De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
-ald. 31.7.1951). Groeide op als zoon van een kleine ambtenaar en werd zelf ambtenaar bij buitenlandse zaken. In februari 1905 volgde zijn aanstelling bij het gezantschap in Berlijn. Daar zou hij in zijn bescheiden functie opklimmen tot directeur van de kanselarij en vooral zelfrespect ontlenen aan een reeks van sterk autobiografische romans en verhalen. Zijn huwelijk met de Berlijnse mannequin Marie Elise Gertrud Teichner viel samen met de verschijning van zijn eerste roman. Achtereenvolgens publiceerde hij: de romans Willem Mertens' levensspiegel (1914) en Louteringen (1916), het toneelstuk Zondag (1919), de bundel Verhalen (1921), de roman Tobias en de Dood (1925), de novelle Pinksteren (1929) en de roman In memoriam (1930). Na zijn voortijdig ontslag als kanselier - gevolg van de bezuigingen in 1933 - keerde hij met zijn vrouw terug naar Den Haag, waar hij niet ver van de zee zijn laatste levensjaren sleet. Na de oorlog moest hij zich verantwoorden voor enige hand- en spandiensten van literaire aard, voor de Duitsers verricht. Dit versterkte zijn gevoel van isolement dat zijn leven heeft overheerst. In deze periode publiceerde hij nog de roman Achter groene horren (1943) en de novelle De fantast (1948). Na zijn dood heeft zijn literaire nalatenschap enige tijd braak gelegen, tot zij in 1960 in bezit kwam van W.A.M. de Moor. Deze verzorgde o.m. de publikatie van de novelle Bezwaarlijk verblijf (1965) en het brievenboek Het onuitsprekelijke (1968), terwijl van de Verzamelde werken de delen i (Novellen en schetsen) en ii (Romans) verschenen. Al tijdens zijn leven en vanaf zijn eerste roman heeft Van Oudshoorn grote waardering ondervonden van de zijde der toonaangevende critici: eerst Coenen, Kloos, Corster, Van Deyssel, later ook Nijhoff, Borel, Bordewijk en Van Vriesland, en ten slotte, in hoger mate, van critici uit deze tijd zoals Dinaux, Dubois, Kaleis, Fens, De Moor, 't Hart, Verheul en Poll. Mogelijk heeft de indruk van afwijzing die Ter Braak en Du Perron gevestigd hebben, lange tijd ongunstig gewerkt voor de belangstelling die het literaire publiek voor dit oeuvre koesterde. Thans wordt hij algemeen erkend als een der grote prozaschrijvers van de 20ste eeuw. Lange tijd heeft men Van Oudshoorn beschouwd als een nazaat van Emants, Coenen en andere naturalisten en realisten uit het einde van de vorige eeuw. Dat komt waarschijnlijk omdat de personages die zijn romans en verhalen bevolken, evenzeer lijden aan het leven als de personages in de naturalistische en realistische romans. Maar Van Oudshoorn speurt dieper, naar de oorsprong van de vervreemding. Hij beschrijft zijn bijna altijd mannelijke hoofdpersoon niet objectief, maar subjectief, van binnenuit, zoals ook de omgeving consequent vanuit het personage wordt waargenomen. De wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving, dikwijls tussen de opgesloten eenling en de bevrijdende natuur, vormen een element in Van Oudshoorns werk dat hem eerder tot een symbolist en psychisch-realist dan tot een naturalist maakt. Zijn personages worden gekweld door de vervreemding die hen vanaf hun vroegste jeugd beheerst. Van het mateloze schuldgevoel dat in een onvolgroeide beleving van de seksualiteit zijn grond vindt, trachten sommigen zich te bevrijden door over te gaan tot algehele onthouding. De gespletenheid die hun wezen kenmerkt trachten zij op te heffen in een mystieke vervoering. Men kan in dit opzicht zeggen dat voor de meeste Van Oudshoorn-figuren het licht wacht aan het einde van de donkere tunnel (zie bijv. Louteringen, Laatsten dagen, In memoriam en Bezwaarlijk verblijf). De zeer bijzondere stijl, rijk aan beelden, het meest intieme detail verhullend en toch oproepend, komt het meest direct tot zijn recht in Het onuitsprekelijke. Daarin doet Van Oudshoorns alter ego verslag van Feylbriefs eerste jaar in Berlijn, van zijn gevoelsleven evenals van zijn gedachten over het bestaan, tegen de achtergrond van de schrijnende dagelijkse ervaring van de eenzaamheid. In Willem Mertens' levensspiegel heeft Van Oudshoorn de lijn van de levensgang gezet die hij in zijn andere grote romans zou volgen. In Tobias en de Dood voert hij de onbekommerde Lebemann op, die hij eigenlijk had willen zijn. Vooral in dit werk is sprake van een zeer persoonlijke humor, die later in even sterke mate de toon van De fantast zal bepalen. | |
Uitgaven:Doolhof der zinnen (1950); Verzamelde novellen en schetsen (19762); Verzamelde romans (1974); Het onuitsprekelijke (19792); W.A.M. de Moor (ed.), Jeugd: vijf verhalen (1982). | |
Literatuur:G. Knuvelder, Handboek, dl. 4 (1976); K. Fens, in De gevestigde chaos (1966); H. Kaleis, in Schrijvers binnenste buiten (1969); W. de Moor en G.A. van Oorschot (ed.), Tirade, | |
[pagina 431]
| |
219/220 (1976); K. Verheul, Verlaat debuut (1976); M. 't Hart, De som van misverstanden (1978); W.F. Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979); W. de Moor, Over Willem Mertens' levensspiegel (1979); F. Hiddema, Schuld en boete in Willem Mertens' levensspiegel (1981); W. de Moor, V.O., biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feylbrief 1876-1951, 2 dln. (1982), met uitgebr. bibl.; M. Dupuis, `Het aaneengroeien van subject en object in v.O.s "Willem Mertens' levensspiegel" (1914) en "Laatste dagen" (1926)', in Spiegel der lett., 25 (1983); J. Radstake, `Tobias en de vrouwen', in Bzzlletin, 11 (1982-1983).
[W.A.M. de Moor] |
|