pelijke, `unanieme' leven
van de music-hall en het publiek aldaar gewijd. Zij doen denken aan het
unanimisme van Jules Romains en zijn door hun onderwerp een eerste stap in de
richting van het humanitarisme van Het sienjaal, terwijl hun nerveuze
ritmiek zelfs vooruitwijst naar Van Ostaijens laatste verzen.
Het sienjaal (1918) is de bundel waarin Van
Ostaijens drang naar een `gij', naar broederschap, het sterkst tot uiting komt.
Formeel en ideëel staat dit werk onder de invloed van Whitman, Verhaeren,
Claudel en vooral het Duitse humanitair expressionisme: pathetische oproepen,
bespiegelingen en beeldenreeksen volgen elkaar op in een onstuimige vloed van
meestal lange vrije verzen. Typisch expressionistische thema's zijn bijv. de
`Hass-liebe' tot de grote stad, de behoefte aan mensenliefde, aan een nieuwe
gemeenschap, een christelijk zondebesef gepaard aan de hoop op loutering door
het lijden, de goddelijke zending van de dichter, die het blijde `sienjaal'
geeft tot `het werkelike leven', tot innerlijke kentering en expansie van de
ziel in de kosmos. Geen scherper contrast dan tussen de vreugderoes waarop
Het sienjaal uitloopt en de daarop volgende wanhoopscrisis waarvan De
feesten van angst en pijn (1918-1921 geschreven; postuum verschenen in de
bundel Gedichten, 1928) de eerste uiting zijn. Woorden in kleurinkt
dansen er krampachtig over het papier en wekken een chaotische indruk, waartoe
ook het verdwijnen van de gewone syntaxis bijdraagt. Naar het voorbeeld van
Stramm e.a. gebruikt de dichter hier het procédé van de
concentratie: lidwoorden, voegwoorden, interpunctie enz. vallen weg. Bovendien
wordt, zoals in Apollinaire's Calligrammes en Cendrars' Prose du
Transsibérien, de verhouding tussen de woorden bepaald door de
afmetingen van hun letters en bladschikking, die een `simultane' indruk moet
teweegbrengen. De feesten van angst en pijn geeft belijdenislyriek. Zij
weerspiegelen de innerlijke strijd van de dichter die geslingerd wordt tussen
verlangen naar God en wanhoop hem ooit te vinden, tussen de wil tot ascese der
`Prières impromptues' en de waanzinnige roes van bijv. de `Mars van de
hete zomer'. Het vertrouwen in de mens en de broederliefde van Het
sienjaal hebben plaatsgemaakt voor een diep besef van eenzaamheid en
angst.
Uit ongeveer dezelfde tijd dagtekent de bundel Bezette
Stad (1921). De stemming is hier nog wanhopiger. Ditmaal projecteert Van
Ostaijen zijn innerlijke ontreddering op het stadsbeeld van Antwerpen tijdens
wo i. Wat de `geconcentreerde' stijl en de ritmische typografie betreft, is
hier sprake van de gedrukte tegenhanger van het hs. van de Feesten. De
invloed van het dadaïsme, dat in die jaren o.m. te Berlijn hoogtij vierde,
is meer in de nihilistische mentaliteit te bespeuren - en in het verscholen
verlangen naar zuiverheid dat eraan ten grondslag ligt - dan in de eigenlijke
uitdrukking ervan, die dichter bij de werkelijkheid blijft dan met dada
doorgaans het geval is. Achtereenvolgens worden op een bittere of satirische
toon de `bedreigde stad', de aanval, de bezette `holle haven', de geleidelijke
wederopleving van het nachtelijk stadsleven, de aftocht van het Duitse leger en
de Te-Deums van de zegevierende opgeroepen. Het boek eindigt met de vage hoop
op een zelfvernietiging van de `burgerlijke' maatschappij in het bewustzijn van
de zinloosheid van haar bestaan. Het eerste boek van Schmoll (in
Gedichten, 1928) was de titel die Van Ostaijen aan zijn volgende
verzenbundel had willen geven, om de nadruk te leggen op wat hij voortaan als
de hoofdzaak in de lyriek zou beschouwen: eenvoud en muzikaliteit. Het is
echter niet zeker of hij daarin alle `nagelaten gedichten' bedoelde samen te
brengen, die in chronologische volgorde in het Verzameld werk zijn
opgenomen. Deze gedichten bieden niet de thematische eenheid van de vorige
bundels. De oudste zijn vaak `grotesk' en herinneren aan Bezette stad en
aan de prozagrotesken uit dezelfde tijd. Daarna ruimt de bittere spot steeds
meer plaats in voor het spel met beelden, woorden en klanken, waarin de dichter
meestal zijn absurditeitsbesef, zijn levensmoeheid of zijn angst poogt te
ontwijken - of te camoufleren. Maar ook wanneer deze onverholen tot uiting
komen, onderscheiden die verzen zich van Van Ostaijens vroegere produktie door
een gaver, soepeler, muzikaler vormgeving.
De dichter beproeft hier autonome gedichten te schrijven,
d.w.z. gedichten die los staan zowel van hun schepper als van de uiterlijke
werkelijkheid en hun causaliteit in zichzelf dragen. Zij beantwoorden tegelijk
aan een opvatting van de kunst als zelfstandig spel én - vrij paradoxaal
- als instrument om een intuïtieve kennis te bereiken. Het woord heeft
voor Van Ostaijen een revelerende kracht daar het door