Oever, Karel van den
Eig. Modestus Carolus, Vlaams dichter en prozaschrijver
(Antwerpen 19.11.1879-ald. 6.10.1926). Stamde uit een gegoede burgerfamilie.
Debuteerde in de kring der zgn. Antwerpse anarchisten (Alvoorder), maar
na een ernstige ziekte vond hij zijn ware roeping in het strijdbare
katholicisme, dat zijn verdere leven en werk zou beheersen. In 1905 richtte hij
met J. Muls Vlaamsche Arbeid op, waarvan hij jarenlang de bezieler
bleef. Hij beoefende aanvankelijk een eenvoudige sentimentele stemmingskunst,
maar gefascineerd door de glans der 16de eeuw ging hij zich toeleggen op gewild
archaïserende, renaissancistische pastiche-poëzie (Godvruchtige
maen-rymen, 1911) en barok overladen prozabeschrijvingen van Antwerpens
glorietijd (De Geuzenstad, 1911). Tijdens zijn ballingschap in Nederland
(Baarn) gedurende wo i evolueerde hij naar verinnerlijking en directer
woordkeus.
Vrij onverwacht sloot hij zich in de jaren twintig bij
het expressionisme aan, de nieuwe technieken aanwendend om een sterk
persoonlijke, mystiek gekleurde religiositeit te uiten in versvorm (Het open
luik, 1922; Schaduw der vleugelen, 1923; De heilige berg,
1925) of in proza. Hiertoe behoort Het inwendig leven van Paul (1923),
zijn rijpste geschrift en, als poging om een mystiek avontuur in het gemoed van
een modern mens via expressionistische stijlmiddelen te verwoorden, een unicum
in de Nederlandse literatuur. Het beschrijft de geestelijke groei van Paul (de
auteur zelf), een wereldvreemd mens die op zijn kamertje in de Antwerpse
havenbuurt in vrome bespiegeling en lectuur en zelfs in schuchtere contacten
met een symbolisch geïnterpreteerde buitenwereld tot innerlijke loutering
en levensverzaking poogt te komen. Wanneer de kloosterzuster die hem in haar
jeugd liefhad, hem haar beslissing meedeelt uit het klooster te treden, doet
hij definitief afstand van de wereld.
Van den Oevers poëzie, ongelijkwaardig en al te vaak
de sporen dragend van een krampachtig pogen en worstelen met de vorm, drukt in
haar zuiverste momenten het authentieke levensgevoel uit van een gekwelde ziel,
waarin zondebesef, doodsgedachte en diepe vroomheid domineren. Zijn religieuze
symboliek, zijn vaak visionaire en apocalyptische verbeeldingen, zijn
familiariteit in de omgang met het goddelijke, verlenen veel verzen een bijna
middeleeuws timbre, dat de modernistische inkleding paradoxaal doet lijken.
Uit zijn puntige kritieken en scherpzinnige essays komt
Van den Oever naar voren als agressief en fanatiek geloofsijveraar en vurig
voorvechter van de Vlaamse en Grootnederlandse gedachte. Zijn absolutistische
aard, zijn compromisloos consequent-zijn, maakten hem tot een felle, maar
eenzame figuur, zowel in het dagelijkse als in het literaire leven. Noch door
zijn generatiegenoten van Van Nu en Straks, noch door de
expressionistische jongeren werd hij ten volle geaccepteerd.