slaan
dan de dwaasheid van een onmaatschappelijk puberteitsideaal. Dit proza laat
zich tot op zekere hoogte vergelijken met dat van Elsschot, zowel om het
autobiografisch gehalte ervan, als om de ironische toon; maar ook de levens van
deze jaargenoten lopen merkwaardig parallel, aangezien Grönloh in de
exportfirma waar hij in 1904 ging werken ten slotte opklom tot directeur.
Ofschoon de bundel Dichtertje, De uitvreter,
Titaantjes in 1933 was herdrukt, en o.a. bij Ter Braak grote waardering had
gevonden, duurde het tot 1946 eer Nescio een nieuw klein boekje het licht deed
zien: Mene tekel. In Boven het dal en andere verhalen (1961)
publiceerde Nescio voor het eerst weer prozastukken uit de tijd waarin hij `De
uitvreter' en `Titaantjes' schreef. Deze bundel die hij al in 1942 samenstelde
en van een inleiding voorzag waarin hij over zijn `literaire nalatenschap'
spreekt, had hij zelf echter nooit publikatie waardig bevonden. Na zijn
overlijden in 1961 bleek die nalatenschap echter nog allerminst uitgeput, want
in 1971 volgde nog De X geboden.
De bewondering voor Nescio, en dientengevolge zijn
invloed, is na wo ii steeds toegenomen. Dat blijkt niet alleen uit de groeiende
reeks publikaties over hem, maar vooral uit vele gevallen van navolging of de
reminiscenties aan zijn werk in dat van anderen. Bekend zijn de voorbeelden
daarvan in het werk van G.K. van het Reve en Simon Carmiggelt. Chris J. van
Geel droeg zijn bundel Uit de hoge boom geschreven op aan de
nagedachtenis van Grönloh, en tal van jongere auteurs (Hans Vervoort,
Gerrit Komrij, Joop Waasdorp e.a.) schreven of schrijven proza in de
ironisch-realistische sfeer waarop Nescio het patent leek te hebben.