De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Zijn vroegste poëzie (De twee vaderlanden, 1927) is verwant met het humanitair expressionisme, al toont zijn hymnische taal ook invloeden van de meer barokke Karel van de Woestijne. Vanaf het begin heeft zelfbezinning, meer dan geestdrift of impressie, zijn inspiratie bepaald: een bezinning op de levensmogelijkheden eerst, op de onvermijdelijke dood en op de zin van het leven daarna. Door veelzijdige literatuur en verre reizen innerlijk verrijkt, en door gestegen zelfkritiek in stilistisch opzicht bevrijd van het overdadige, is Mussche allengs gekomen tot een typisch humanistisch dichterschap, waarin het persoonlijke zich tot het algemeen-menselijke verbreedt. Zijn ruime intellectuele belangstelling richtte zich op zo uiteenlopende figuren als de naturalistische prozaïst Cyriel Buysse, de Gentse etser Jules de Bruycker, de socialistische dichter Herman Gorter en de communistische leidster en martelares Rosa Luxemburg, en stelde hem in staat tot het schrijven van studies (Cyriel Buysse, 1929; Gent en zijn etser-tekenaar De Brucyker, 1936), essays (o.a. Herman Gorter, de weinig bekende, 1946) en een biografie (Gedenksteen voor Rosa, 1961). Indrukwekkend, zowel door beheerst pathos als door grondige sociale documentatie, is ook zijn historische verbeelding van het jammerlijke 19de-eeuwse Vlaanderen: Aan de voet van het Belfort (1950). Als voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen (tot 1968) heeft Mussche veel gedaan voor een bredere officiële erkenning van de schrijvers in Vlaanderen. Was lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. | |
Werken:Koraal van den dood (1938, 19532), p.; De broeder van Hamlet (1949), essay; Christoffel Marlowe (1954), t.; Langzaam adieu (1962), p.; Reinaert de Vos (1964), pr. | |
Literatuur:J. Schepens, A.M. (1946); M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (1951); R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden (1953); E. de Bock, De Vlaamse letterkunde (1953); R. Herreman, A.M. (1966); W.M. Roggeman, in Beroepsgeheim (1975).
[G. Stuiveling] |
|