als
kunstredacteur van de nrc tot 1927; sinds 1908 ook redacteur van De
Gids. Verrichtte in zijn Rotterdamse periode baanbrekend werk voor de
dagbladkritiek; onder zijn leiding kreeg de kunst in de nrc een belangrijker
plaats dan voorheen, hetgeen van grote betekenis werd voor de Nederlandse
journalistiek. Hij kwam op voor de toen moderne stromingen in literatuur
(Tachtigers) en schilderkunst (Van Gogh, Toorop). Ook als toneelcriticus
oefende hij grote invloed uit.
Gedurende zijn Parijse jaren had De Meester de
naturalistische prozakunst leren kennen, die hij in romans en verhalen
navolgde. Hij was geen aanhanger van het `l'art pour l'art', doch schreef uit
behoefte om te getuigen. Van nature een pessimist, zoals blijkt uit zijn eerste
roman, Een huwelijk (1890), en uit de vermaarde Zeven
vertellingen (1899), ontwikkelde hij zich later in de richting van
stoïcijnse berusting en grotere mildheid. Zijn jeugdervaringen uit
Harderwijk en Zeist, waar calvinistische kleinburgerlijkheid en patricische
arrogantie hem met afkeer vervullen, reageerde hij af in romans als Louise
van Breedevoort (2 dln., 1903) en De zonde in het deftige dorp
(1912). Zijn belangrijkste werk werd Geertje (2 dln., 1905), de roman
van het buitenmeisje dat in Rotterdam bittere ervaringen opdoet, maar ondanks
alles haar opofferende liefde niet laat varen. Het proza van De Meester is niet
altijd gaaf van compositie, de toon is vaak verbeten, maar het heeft
onmiskenbaar sfeer en karakter.