Marja, A.
Ps. van Arend Theodoor Mooij, Nederlands dichter en
prozaschrijver (Oude Leije 8.3.1917-'s-Gravenhage 10.1.1964). Studeerde enige
tijd Nederlandse letteren; was tijdens wo ii illegaal uitgever, daarna
medewerker aan de Regionale Omroep Noord, van 1951-1958 directeur van een
reclasseringsbureau te 's-Gravenhage. Om gezondheidsredenen voortijdig
gepensioneerd; sindsdien letterkundige en vertaler.
Was zoon van een predikant en groeide op in een streng
godsdienstig milieu, maar vervreemdde van het geloof. Toonde in zijn leven en
werk een uitdagend verzet tegen elk conformisme, doch als moralist noemde hij
zich `nochtans een christen', zij het zonder god en zonder hoop op hemels heil.
Niet zonder invloed van Forum schreef hij zijn verzen in een directe,
`gewone' taal; naast ironie en cynisme treft, met name in zijn latere
poëzie, vaak een mildere toon van berusting, vertedering en weemoed, zoals
in de cyclus Wat ik speelde (1959), geïnspireerd op de
Kinderszenen van Schumann. Uit zijn vele kleinere bundels stelde hij
tweemaal een keuze samen: Van mens tot mens (1948) en Nochtans een
christen (1962); daarna verscheen nog Van de wieg tot het graf
(1963). Moderne Duitse poëzie vertaalde hij in De fatale bres
(1963). Zijn enige roman, Snippers op de rivier (1941), is
autobiografisch getint en rekent af met jeugdillusies.
Literaire kritieken en essays verzamelde hij in
Schuchter en iets luider (1946), Binnendijks, buitendijks [...]
(1949) en Poëzieproeven (1963). Zijn voorliefde voor polemiek
blijkt ook uit de twee bloemlezingen die hij uit oude en nieuwe Nederlandse
literatuur samenstelde: Voor de bijl (1955) en Over de kling
(1956), waarin schrijvers met elkaar en de buitenwereld overhoop liggen.
Marja's strijdbaar karakter, soms samen-