Vergiliusvertaling: Bucolica en Georgica, dat is
Ossenstal en Landt-werck (1597). Ter ere van het `gulden jaer' 1600 schreef
hij De kerck der deucht, een vrije bewerking van Ronsards Songe au
Sieur de la Rouvère. Het werd, samen met werk van andere
vernieuwingsgezinde schrijvers, ook gepubliceerd in Den Nederduytschen
Helicon (1610). In 1626 verscheen Bethlehem dat is het broodhuys,
een bundel bijbelse eclogae met o.a. een berijming van de Klaagliederen.
Eveneens postuum verscheen van hem een groot episch-didactisch dichtwerk, sterk
door Du Bartas' Sepmaines beïnvloed: Olijfbergh ofte poëma
van den laetsten dagh (1609).
Zijn hoofdwerk is Het schilder-boeck (1604,
19692). Dit bevat allereerst een leerdicht, geschreven in
vijfvoetige jamben: Den grondt der edel vry schilderconst; vervolgens in
drie delen 't Leven der vermaerde doorluchtighe schilders des ouden en
nieuwen tijds, een vertaling van Vasari's Le vite dei più
eccellenti pittori, de levens van de antieke en de Italiaanse schilders, en
als eigen werk Het leven der doorluchtighe Nederlandtsche en Hoogduytsche
schilders; voorts de Uutleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii
Nasonis, een repertorium voor klassieke mythologie en antiquiteiten, en
Uutbeeldinge der figueren, een handboek voor allegorie en
emblematiek.
Van Mander was beter als schrijver dan als dichter, en
beter als dichter dan als schilder. In zijn Leven der Ned. en Hoogd.
Schilders heeft hij, hoezeer ook beïnvloed door Vasari, een
oorspronkelijk werk geleverd dat uitblinkt door goede karakteristieken,
levendige verteltrant, humor en soms een breed retorische zwier. Als dichter is
hij een overgangsfiguur: zijn jambische verzen zijn een op het tellen der
lettergrepen berustende klankenreeks, waarin het ritme van de middeleeuwse
poëzie nog nawerkt; zij hebben nog niet de soepelheid van de onmiddellijk
na hem komende renaissancedichters. Merkwaardig is dat hij in het picturale,
waarin hij een tweederangsfiguur was, eerder de vormvernieuwing van de
renaissance heeft ondergaan dan in het literaire. De veel geuite bewering dat
hij een tweeledige persoonlijkheid was, nl. een vroom menist en een wereldse
renaissanceman, berust op een misverstand: de oudheid werd door hem, evenals
het ot, ondergeschikt gemaakt aan het christendom, dat volgens hem van beide de
vervulling betekende.