Jonckheere, Karel
Eig. Carolus Joannes Baptista, Vlaams dichter, criticus
en prozaschrijver (Oostende 9.4.1906). Werkte bij het onderwijs, de openbare
lectuurvoorziening en de rijksadministratie en bekleedde tevens hoge
vertrouwensfuncties op regeringsniveau. Zijn omvangrijke produktie omvat
memoires, reisnovellen, kritieken, essays en aforistisch proza, waarbij alle
omwegen (bijv. de astrologie, de grafologie of een toevallige herinnering)
worden bewandeld om tot literatuurbeschouwing te komen.
In de eerste plaats is hij echter een dichter, wiens
oeuvre een brede waaier biedt van individualistische, soms sentimentele
belijdenislyriek tot poëzie vol ironische weemoed en zelfspot. De
belangrijkste thema's van zijn poëzie komen reeds in de eerste bundels tot
uiting: verlies van het geloof, de zee, verdriet van het kinderloos paar,
verbondenheid met de geboortegrond en met de voorouders; deze thema's schieten
in het dagelijks bestaan wortel, worden d.m.v. autobiografische elementen
ingekleed en nemen soms een anekdotische, soms een meer beschouwelijke vorm
aan. De retrospectieve bundel Spiegel der zee (1946; bekroond met de
driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie, 1947) sluit de eerste periode af.
In De hondenwacht (1951) klinken bittere akkoorden van existentiële
ontgoocheling door, die in Van zee tot schelp (1956; bekroond met de
driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie, 1956) getemperd worden door ironie
en spitsvondige speelsheid. Dit laatste is een gevolg van een vernieuwde aanpak
waaraan de taalbetrokkenheid der experimentelen niet vreemd is. In
Ogentroost (1961) wordt de bespiegeling over de angst voor naderende
blindheid verbonden met registrerende beschouwingen over de blinde zoon; zoals
vaak bij Jonckheere is het plotseling oplaaiende cynisme een vorm van
zelfbehoud en -verweer. In Roemeense suite (1965) en In de wandeling
lichaam geheten (1969) treedt een mildere onthechting op, gekenmerkt door
strakkere beheersing. Na de publikatie van de verzamelde gedichten
(Poëtische inventaris, 1973) verschenen nog Na-zicht (1976)
en De overkant is hier (1981), bijna een geestelijk testament. De
beschouwende ondertoon behoort overigens tot de constanten van dit coherent
oeuvre.
In Poëzie en experiment (1956; met Erik van
Ruysbeek), De poëziemuur doorbreken (1958) en De literatuur van
de Nederlanden in de moderne tijd (1959; met J.C. Brandt Corstius) heeft
Jonckheere zijn visie op poëzie en literatuur vastgelegd.
Jonckheere's gedenkschriften (Ik heb eens...,
1962; De vogels hebben het gezien, 1968; Waar plant ik mijn
ezel?, 1974; Mijn dochter wordt sirene, 1976; De man met de
ruiker, 1977; Verbannen in het Vaderland, 1978) werpen een
onthullend licht op zijn poëzie. In zijn creatief, essayistisch en
autobiografisch proza peilt hij voortdurend naar de onderliggende zin en
samenhang der dingen, waarbij speelse arabesken goed samengaan met de
weemoedige ondertoon. Pittige, spitse en soms scherpe formuleringen verlenen
kleur aan de classicistische aanpak en onderstrepen het rake observatievermogen
en de eruditie van de auteur. Ook stelde Jonckheere bloemlezingen samen, zoals
Kongo het woord (1961; met Amaat Burssens), Uit het nest geroofd
(1962) en Groot verzenboek voor al wie jong van hart is (1978).