van Marnix, Janus Dousa en J.J. Scaliger. Sedert 1602 gaf Heinsius aan de
Leidse universiteit college, in 1603 werd hij buitengewoon hoogleraar
poëtica, in 1605 Grieks en na Scaligers dood (1609) gewoon hoogleraar. Ook
was Heinsius (vanaf 1607) universiteitsbibliothecaris. Later kreeg hij nog een
aantal vererende benoemingen, o.a. tot geschiedschrijver van Gustaaf Adolf,
koning van Zweden (1618) en van de Staten-Generaal (1627). Op de synode van
1618-1619 was hij secretaris van de gevolmachtigden der Staten-Generaal. Later
raakte Heinsius hoe langer hoe meer in een algemene conflictsituatie, en haalde
zich veel vijandschap op de hals: op het gebied van de dichtkunst (toepassing
van mythologie), de theologie (zijn contraremonstrants standpunt, o.a. door
Barlaeus en Vossius aangevallen), de bijbelinterpretatie (zijn Sacrarum
exercitationum ad Novum Testamentum libri XX, 1636, geattaqueerd door zijn
Leidse collega Claudius Salmasius).
Ca 1600 werkte Heinsius veel samen met Hugo de Groot;
beiden speelden een belangrijke rol bij de opkomst van de senecaanse tragedie,
die veld won ten koste van het 16de-eeuwse drama, waarin met verandering van
thematiek Plautus' en Terentius' blijspelen werden nagevolgd. Zo verschenen in
1603 Grotius' Adamus exul, en in 1602 Heinsius' Auriacus, sive
libertas saucia, handelend over de dood van Willem van Oranje; een levendig
en toen veelgeprezen stuk. De Herodes infanticida (1632) is veel
bezadigder van toon. Het lokte kritiek uit wegens het gebruik van klassieke
mythologie. Een polemiek ontstond met de Franse geleerde J.L. Guez de Balzac en
ook Salmasius mengde zich in deze strijd. Heinsius' beide toneelstukken zijn
het sterkst in hun lyrische onderdelen, de koorzangen.
Heinsius leidde omstreeks 1602 de aanvallen die een
aantal jonge vereerders van Janus Dousa ondernam op de historicus P.C.
Bockenberg. Zichzelf Janus Philodusus noemend gaf hij in 1602, in een
`Responsio' aan Bockenberg, onder de titel Lusus variorum een aantal
satirische, zeer venijnige Latijnse gedichten van zichzelf en anderen (Grotius
en Scriverius) uit, die in gedurfdheid voor Martialis' epigrammen weinig
onderdoen.
Veel opgang maakte Heinsius met zijn erotische lyriek,
waarin duidelijk een ontwikkelingsgang is waar te nemen. De Elegiarum libri
III. Monobiblios Sylvae, in quibus varia (1603) zijn luchtig van toon,
vinden hun aanleiding in het gewone leven en geven uitdrukking aan een
waarachtig gevoel. De in 1606 toegevoegde verzen (het geheel onder de titel
Poemata, waaraan in de druk van 1640 de Poemata graeca werden
toegevoegd) behelzen `liefdessofistiek', maar in 1610 is Heinsius, als hij aan
bewerkingen van zijn vroegere verzen nieuwe toevoegt, teruggekeerd tot
zuiverder poëzie, en geeft tevens blijk van een grotere taalbeheersing. De
technische volmaaktheid in deze periode staat tegenover het jeugdig vuur der
eerste verzen. Heinsius' gelegenheidsgedichten, vooral zijn dodenklachten over
Dousa, Lipsius en Scaliger, oogstten veel bijval, evenals in 1621 zijn
leerdicht in vier boeken De contemptu mortis. Zijn redevoeringen werden
uitgegeven in 1612 (Orationes, 16572, definitieve uitg. door
zijn zoon Nicolaas). Door zijn Nederlandse gedichten heeft hij de Nederlandse
poëzie gestimuleerd tot vernieuwing in de geest der humanistische
Neolatijnse en renaissancistische Franse letteren. Dat een wereldvermaard
geleerde gelijk Heinsius zich verwaardigde in het Nederlands te dichten, is
voor de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie in de gouden eeuw van het
grootste belang geweest. Dit werd reeds opgemerkt door Heinsius' vriend Petrus
Scriverius, die de Nederduytsche poemata voor Heinsius heeft uitgegeven
(1616; sedert 1622 opgenomen achter de uitgaven van de Lofsanck van Jesus
Christus).
Heinsius schreef o.a. erotische emblematiek. De bundel
Quaeris quid sit amor, met Latijnse en Nederlandse poëzie,
verscheen in 1601; latere drukken hebben als titel Emblemata amatoria en
Afbeeldingen van minne. In de druk van 1613 is Het ambacht van
Cupido toegevoegd. In 1606 verscheen de Spiegel van de doorluchtige
vrouwen. De in zware alexandrijnen geschreven bijschriften hebben meestal
een elegische toon; naar petrarcistische trant staat de geliefde afwijzend
tegenover de dichter en is ze hem bijna tot vijandin.
Ook in zijn nationale lofzangen, o.a. op de dood van
Jacob van Heemskerk, toont Heinsius zich, ondanks barokke gezwollenheid en
klassieke opsmuk, waarachtig dichter en warmvoelend vaderlander. De
vastenavondzang Hymnus of lofsanck van Bacchus (1614) is door Ronsards
Hymne de Bacchus geïnspireerd. Het is een verheerlijking van de
wijn, maar tevens een