| |
| |
| |
Groot, Hugo de
Ook Hugo Grotius, Noordnederlands dichter,
prozaschrijver, jurist, theoloog, filoloog, historicus en staatsman (Delft
10.4.1583-Rostock 28.8.1645). Zijn activiteiten en publikaties (in het Grieks,
Neolatijn en Nederlands) bestrijken een breed terrein en vormen de reflectie
van een levenslange brede belangstellingssfeer. Deze is niet slechts de vrucht
van zijn rijke en veelzijdige talenten, maar evenzeer van de
humanisten-paideusis, die een brede ontwikkeling beoogde en daarbij sterk
literair was gericht. Grotius' specifieke talenten sloten zeer wel aan bij deze
benadering. Begeleid door de beste leermeesters heeft hij optimaal kunnen
profiteren van de hem geboden kansen. Als literator en wetenschapsmens past hij
in het beeld van zijn tijd: bij polyhistoren als J.J. Scaliger en G.J. Vossius,
die uitzonderlijke eruditie paarden aan grote werkkracht en een zeer getraind
geheugen aan rijke belezenheid. Hun manier van werken richtte zich echter
eerder op inventarisatie, systematisering en analyse van het vele ongeordende,
dan op het ontsluiten van nieuwe terreinen.
Ook Grotius was niet primair een vernieuwer. Zijn
veelzijdig vernuft evenwel deed hem streven naar het al-omvattende op versch.
terreinen: het samenbrengen van alle hem bekende rechtstradities binnen een
universeel geldend systeem, dat de betrekkingen tussen de volkeren regelde
(De jure belli ac pacis, 1625), de hereniging der kerken op basis van de
leer der kerkvaders (De veritate religionis christianae, 1627; Via ad
pacem ecclesiasticam, 1642), en de ontsluiting van de klassieke Griekse
literatuur voor het Europese humanisme (Excerpta ex tragoediis et comoediis
Graecis, 1626; Anthologia Graeca). Ambitieus in alles wat hij
ondernam, stelde hij zich hoge idealen, werkend vanuit de ambtelijke en
politieke realiteit. Dit streven naar hervorming werkte hij nagenoeg
gelijktijdig uit vanuit een coherent mens- en maatschappijbeeld, wsch. vooral
gegroeid in de periode van zijn gevangenschap (1618-1621), die ontegenzeggelijk
een verdieping van zijn denken heeft betekend. Na 1620 vertonen zijn werken een
programmatische aanpak die vóór die tijd niet concreet
aanwijsbaar is, hoewel versch. elementen reeds eerder aanwezig zijn, bijv. in
De jure praedae, waarin het Mare liberum (geschreven 1604-1608),
in talrijke beden voor vrede in zijn jeugdpoëzie en in de vele vertalingen
van Griekse lyriek uit zijn jeugd. Met name het tussen 1600 en 1604 geschreven
Parallelon Rerumpublicarum, een groots opgezette vergelijking van de
Griekse, Romeinse en Hollandse maatschappij (slechts gedeeltelijk bewaard)
vormt een vroege blijk van zijn maatschappijfilosofie.
Een wezenlijk element bij zijn publikaties was de
vormgeving van het werk. Uit al zijn geschriften spreekt de literator: in de
ordening van de stof, de zeer verzorgde en heldere stijl, de virtuositeit van
uitdrukking, maar ook bijv. in de toepassing van klassieke citaten en beelden.
Vaak laat hij zich leiden door concrete modellen en genretradities, in zijn
poëzie vooral door de laat-antieke dichters. Voor zijn hoofdwerk op
historisch terrein, de Annales et Historiae (uitg. 1657), waarin hij de
opstand der noordelijke gewesten beschrijft tot het bestand (1609), koos hij
(evenals Hooft voor diens Historiën) Tacitus als model. Zijn gehele
leven schaafde hij aan de stilering van dit werk. Deze zeer geslaagde imitatio
toont Grotius' meesterschap als historicus en literator. Ook zijn juridische en
theologische traktaten geven blijk van een bij uitstek literaire benadering. In
zijn Nederlandstalige juridische geschriften verrichtte hij bovendien
baanbrekend werk voor de vorming van een Nederlandse rechtstaal (Inleiding
tot de Hollandsche rechtsgeleertheyd, 1631). Aan de Leidse universiteit
(1594-1598) volgde hij colleges van Scaliger, Vulcanius en Fr. Junius.
Heinsius, Meursius, Scriverius, Baudius en de Dousa's waren zijn vrienden;
Frederik Hendrik en C. van der Myle naaste collega's. Met de Haagse kringen
rond Maurits en Oldenbarneveldt onderhield hij vanuit zijn familietraditie
nauwe contacten. Grotius' eerste publikaties zijn de vrucht van zijn literaire
en filologische scholing. In 1599 verzorgde hij een kritische tekstuitgave van
het Satyricon, een in de me populaire kosmologische verhandeling van de
laat-antieke compilator Martianus Capella. Een jaar later volgden de
Phaenomena, astronomische fragmenten van de Griekse dichter Aratus. Hij
vertaalde Simon Stevins Havenvinding in het Latijn
(Limenheuretike, 1601).
Ook als dichter maakte hij in deze jaren opgang. Hij
vervaardigde veel gravure-poëzie voor allegorische, bijbelse en militaire
prenten van J. de Gheyn, de gebroeders Dolendo en F. Balthasar. De politieke
ont- | |
| |
wikkelingen volgde hij nauwgezet in zijn Scutum
Auriacum (1597), Pontifex (1598) en Mirabilia (1600). In 1601
verscheen een eerste bundel poëzie (Sacra), waaronder de bijbelse
tragedie Adamus exul, die getuigt van zijn streven het humanistendrama
te vernieuwen; dit in nauwe samenwerking met Daniël Heinsius, wiens eerste
drama Auriacus het jaar daarop verscheen.
De afsluiting van zijn universitaire opleiding vormde een
`promotie' in de rechten eind 1598 in Orléans (waar Grotius vertoefde in
het gevolg van een gezantschap onder Oldenbarnevelt), een niet ongebruikelijk
eerbewijs voor talentvolle én voorname jongelieden. Veel gerichte
juridische studie lijkt aan dit doctoraat niet te zijn voorafgegaan. In 1599
vestigde Grotius zich op instigatie van zijn vader Jan de Groot als advocaat in
Den Haag. In zijn poëzie en correspondentie uit die tijd spreekt hij
dikwijls over de sleur van het werk en de povere vakethiek onder zijn
collega's. Op voordracht van Oldenbarneveldt werd Grotius eind 1601 benoemd tot
historieschrijver der Staten, om de geschiedenis van de opstand te beschrijven.
Vijf jaar werkte hij aan deze opdracht, die resulteerde in zijn Parallelon,
De antiquitate (1610) en de Annales et Historiae. Uit zijn
jeugdperiode zijn dit wsch. de vruchtbaarste jaren geweest.
In zijn gedichten reageert hij op versch. politieke,
sociale en familiegebeurtenissen: lofdichten op Maurits (Genealogia
Nassovii, 1601; Mauritsepigrammen, 1599-1603; Mathematica
principis, 1603) en op Jacobus i van Engeland (Inauguratio, 1603),
huwelijkspoëzie voor vrienden (De Bie, Martini, Van Kinschot, Van der
Myle, Brederode, Potteii, Boreel) en epicedia, o.m. de aangrijpende verzen bij
het overlijden van zijn broer Frans en de troostrede daarbij voor zijn vader
(1604). Hij schreef in deze periode zeer veel epigrammen, vaak in reeksen: het
Instrumentum Domesticum (112 disticha op het huishouden, 1602-1603), de
Zeilwagenpoëzie (1603), de kwatrijnen op Maurits' veldtochten en de
Erotopaegnia Catulliana (1606-1608). Vrijwel alles wat hij in deze jaren
schrijft is speels, vol humor en uiterst vernuftig: zijn briljante
correspondentie met Heinsius, zijn poëzie, en met name gedeelten uit zijn
Parellelon. De stijl is overwegend sententieus, vol antithese en
woordspel.
Aan deze periode komt een einde in 1608-1609. Eind 1607
wordt hij benoemd tot advocaat-fiscaal bij de Staten, in de zomer van 1608
treedt hij in het huwelijk met Maria van Reigersberch. Klachten over gebrek aan
tijd en rust worden deze jaren frequenter, de correspondentie wordt zakelijker,
de poëzie valt nagenoeg weg. De tragedie Christus patiens die hij
in 1608 aan zijn vrouw opdraagt kan worden beschouwd als het sluitstuk van deze
levensfase, tevens een der hoogtepunten in zijn poëtische oeuvre. Het is
een leesdrama in senecaanse trant, geschreven vanuit een diepe bewogenheid,
verfijnd van stilering en structuur. Het stuk geeft blijk van de
literair-theoretische studie die hij met Heinsius in de voorgaande jaren had
gemaakt, door Heinsius neergelegd in De tragica constitutione
(1611).
Zich distantiërend van zijn jeugdige `lusus' en de
vrijblijvende gelegenheidspoëzie verzette hij zich zelfs eind 1615 tegen
het plan van zijn broer Willem en G.J. Vossius zijn jeugdpoëzie gebundeld
uit te geven. Slechts de overtuiging dat deze anders buiten zijn medeweten (en
dan wsch. verminkt) toch zou verschijnen, deed hem tenslotte instemmen met de
Poemata Collecta 1617 (eind 1616 verschenen). Van de licht vermeerderde
latere uitgaven van 1639 en 1645 heeft hij zich gedistantieerd. In de jaren
1604-1608 schreef Grotius ook zijn eerste juridische traktaten De jure
praedae (gedrukt in 1868) en het daaruit omgewerkte hoofdstuk Mare
liberum, dat in 1609 afzonderlijk verscheen. Hij ondernam deze in zijn
functie van advocaat der Verenigde Oostindische Compagnie, ter zake van de
geschillen die het opbrengen van Spaanse en Portugese kraken met zich bracht en
die tot principiële uitspraken inzake de vrijheid van handel op de
wereldzeeën noopten. Grotius' overtuigingskracht in woord en geschrift
maakte hem vanaf dat moment tot de ideale pleitbezorger voor de politiek der
Staten. In 1613 werd hij aan het hoofd gesteld van een missie die Jacobus i van
Engeland voor de politiek der Staten tegen de Spaanse agressor moest winnen.
Grotius bepleitte bij deze gelegenheid tevens een initiatief van de koning tot
een kerksynode. Bij terugkeer wachtte hem het pensionarisschap van Rotterdam
(1613), een functie die hem definitief aan de Staten van Holland en aan de
persoon van Oldenbarnevelt bond.
De vóór het bestand van 1609 sluimerende en
sedertdien toenemende kerkelijke twisten eisten daarna al zijn aandacht. In
| |
| |
samenwerking met zijn vriend, de theoloog G.J. Vossius, streed
Grotius in menig geschrift voor het bijleggen van de geschilpunten (Decretum
ordinum, 1614; Bona fides Lubberti, 1614; Verclaringhe van de
Staten, 1617; Defensio fidei, 1617). Naarmate evenwel de geschillen
duidelijker politieke implicaties kregen, ondermijnde juist Grotius' politieke
gebondenheid - zeker sedert zijn lidmaatschap der Gecommiteerde Raden (1617) -
zijn overtuigingskracht (vgl. de afloop der gebeurtenissen, mede verhaast door
de `scherpe resolutie' der Staten in 1617). Op 29 augustus 1618 werd hij
gearresteerd, op 18 mei 1619 tot levenslange gevangenschap veroordeeld met
verbeurdverklaring van zijn bezittingen en naar de staatsgevangenis Loevestein
overgebracht. Daarmee zette een periode van intense bezinning en religieuze
verdieping in.
Tijdens zijn gevangenschap (hij ontsnapte op 22 maart
1621) richtte hij zich op de Nederlandse gewijde poëzie. Hij schreef zijn
Bewys van den waren godsdienst, een apologie van het christendom voor de
zeeman die met hem vreemde godsdiensten in aanraking kwam, een gedicht dat
grote furore maakte en in veel talen (zelfs in het Arabisch, Hongaars en Welsh)
werd vertaald; voorts de T'samensprake over den doop (1618), later in
het Latijn omgezet tot Baptizatorum puerorum institutio (1635), de
Christelijcke betrachtinghe des lijdens Christi (1619) en vele
bijbelparafrasen en gebeden, w.o. het Vader-ons (1619). Zijn befaamde
Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleertheyd werd eveneens in deze
jaren geschreven. Voor vele latere uitgaven (Stobaeus, 1623;
Excerpta, 1626; Anthologica Graeca) legde hij de grondslag.
Na zijn ontsnapping woonde hij bijna tien jaar in Parijs,
vergeefs wachtend op eerherstel. Uit deze jaren dateren zijn belangrijkste
geschriften: zijn magnum opus De jure belli ac pacis (1625) en De
veritate religionis christianae (1627), prozabewerking van het
Bewijs. In 1626 verschenen de Excerpta van de Griekse
toneeldichters en in 1630 zijn tekstuitgaven en Latijnse vertaling van
Euripides' Phoenissae, voorzien van een theoretische inleiding die zijn
definitieve overgang van de senecaanse leer naar de Griekse toneelopvatting
markeert. Broederstrijd en ballingschap vormen het thema van dit stuk, dat
Grotius als het hoogtepunt van de klassieke toneelliteratuur zag.
In 1630 waagde Grotius de terugkeer naar het vaderland.
Verkenningen van zijn vrouw Maria, de invloed van vrienden (Vossius, Vondel,
Hooft) en de oude band met Frederik Hendrik, wiens militaire successen hij in
zijn historisch traktaat Grollae obsidio (1629) had geprezen, leken
daartoe de weg geëffend te hebben. De stemming onder de
contraremonstrantse leiders bleek echter nog te verbeten en na een half jaar
moest Grotius het land opnieuw, en nu voorgoed, verlaten. In Hamburg bracht hij
de moeilijkste jaren van zijn leven door. Hij schreef er zijn derde tragedie,
Sophompaneas, over Jozef in Egypte. Het stuk werd nog datzelfde jaar
door zijn zoon Pieter in het Nederlands vertaald en door Vondel bewerkt.
In 1635 aanvaardde Grotius de functie van ambassadeur
voor de Zweedse kroon in Parijs. Tien jaar lang beijverde hij zich op deze post
voor herstel van de vrede in Europa en voor de hereniging der kerken (Votum
pro pace ecclesiastica, 1642). Naast exegetische werken (Annotationes
Novi Testamenti, 1641 en 1646, Annotata ad Vetus Testamentum, 1644,
Uitlegginghe sentbriefs Ioannes, 1644) schreef hij juridische traktaten
(Florum sparsio Justiniani, 1642), verrichtte hij filologische arbeid
(Lucanus, 1636 en 1643, herziening van de uitg. 1614; Tacitus,
1640; De fato, uitg. 1648; Anthologia Graeca, uitg. 1795-1822) en
schreef hij een pendant van de Annales et Historiae voor zijn tweede
vaderland (Historia Gotthorum, Vandalorum et Langobardorum, uitg. 1655)
en traktaten (De origine gentium Americanarum, 1642 en 1643).
In het voorjaar van 1645 reisde hij over Amsterdam, waar
hij eervol werd ontvangen, naar Stockholm. Die zomer nam hij ontslag uit
Zweedse dienst. Op de terugreis leed hij schipbreuk en overleed te Rostock aan
de gevolgen hiervan. Zijn lichaam werd overgebracht naar Delft.
| |
Uitgaven:
Sacra in quibus Adamus Exul (1601); Christus patiens
(1608); Poemata collecta (1617, 1639, 1639 en 1645, 1670); Sacra,
w.o. Sophompaneas (1635); H. de Bosch (ed.), Anthologia Graeca, 4 dln.
(1795-1822); J. de Vries, H. de G.'s Nederduitsche Gedichten (1844);
P.C. Molhuysen (ed.), De briefwisseling van H.G., dln. i en ii (1928 en
1936); B.L. Meulenbroek (ed.), Idem, dln. iii-x (1961-1976); Idem, De
dichtwerken van H.G. (vanaf 1970), vert. en comm., 4 dln. verschenen:
Sacra 1601, Juvenilia dispersa, 2 dln. en Christus Patiens; A.C.
Eyffinger, Inventory of the Poetry of H.G. (1982).
| |
Literatuur:
J. Meursius, Illustris Academia Lugd. Bat. (1613),
autobiogr.; C. Brandt en A. Catten- | |
| |
burgh, Historie v.h. leven
des heeren H. de G. (1727); S. Vissering, `De rechts-taal van H. de G.'s
Inleiding', in Versl. Kon. Akad. (1883); A. Kluyver, `H. de G. als
verdediger v. onze moedertaal', in Versl. Meded. Kon. Vl. Acad. Taal- en
Letterk. (1901); A. Schroeter, Beitrage z. Gesch. neulat. Poesie Dtschl.
u. Holl. (1909); H. Kampinga, De opvatt. over onze vaderl. gesch. bij de
Holl. historici der 16-17e e. (1917), diss.; H.C.A. Muller, H. de G.'s
Annales et Historiae (1919), diss.; W.S.M. Knight, The life and Works of
H.G. (1925); J. Huizinga, in Tien Studiën (1926); E.H. Bodkin,
`The Minor Poetry of H.G.', in Transact. Grot. Soc., xiii (1928); Idem,
`The Adamus Exul of H.G.', in Grotiana, iv (1931); G. Ellinger,
Gesch. der neulat. Lyrik i.d. Niederl. v. Ausg. 15. b.z. Beginn 17. Jhs.
(1933); C. van Vollenhoven, `De G.'s Sophompaneas', in Verspr. Geschr.,
i (1934); O. Kluge, Die Dichtung des H.G. in Rahmen der neulat.
Kunstpoesie (1940); C.W. Roldanus, H. de G.'s Bewijs van den waren
godsdienst (1944); W.J.M. van Eysinga, H. de G., een schets (1945);
A.H. Haentjes, H. de G. als godsdienstig denker (1946); A.
Romein-Verschoor, Vaderland in de verte (1948), r.; P.J. Meertens, `De
G. en Heinsius en hun Zeeuwsche vrienden', in Arch. Zws. Gen. Wet.
(1940-1950); W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, dln. i en iii
(1956-1962); A.C. Eyffinger, `Christus Patiens, ter inleiding', in Dichtw.
H.G., i 2a/b 5 (1978); Idem, Grotius Poeta, aspecten van H.G.'s
dichterschap (1981), diss.
Bibl.: H.C. Rogge, Biblioth. Grotiana (1883); J. ter
Meulen, Concise Bibliogr. of H.G. (1925); Grotiana, i-x
(1928-1947); E.A. van Beresteyn, Iconographie van H.G. (1929);
bovengenoemde bibl. alle verwerkt in J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse,
Bibliogr. des écrits imprimés de H.G. (1950).
Manuscr.: W.J.M. van Eysinga en L.J. Noordhoff, Catalogue des
manuscrits autographes de H.G. (19522); L.J. Noordhoff,
Beschrijving v.h. zich in Ndl. bevindende en nog onbeschreven gedeelte der
papieren van H. de G. (1953); J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse,
Bibliogr. des écrits sur H.G. (1961); Grotiana, New Ser. i
e.v. (vanaf 1980); A.C. Eyffinger, `Het Ms. Pap. 10, een merkwaardig kladschr.
van H. de G.', in LIAS, vii (1980).
[A.C. Eyffinger]
|
|