| |
Gezelle, Guido
Eig. Guido Petrus Theodorus Josephus, Vlaams dichter,
journalist, taal- en volkskundige (Brugge 1.5.1830-ald. 27.11.1899). Zijn
welbespraakte en opgewekte vader was tuinier en boomkweker, zijn gesloten en
zwaarmoedige moeder was van boerenafkomst. Gezelle bezocht ten tijde van de
grote economische crisis het Dunencollege (1841-1845). Op de Latijnse school
had hij als leraar E.H.P. Benoit, die in 1847 de eerste Vlaamse missionaris in
Engeland werd. Aan hem dankt Gezelle zijn tot in de jaren zestig gekoesterde
verlangen om eveneens missionaris in Engeland te worden. Van 1845 tot 1849
zette hij zijn humaniorastudies voort aan het klein seminarie te Roeselare,
waar een vermindering van leergeld werd gecompenseerd door het zgn.
helpersysteem. Hoewel dit hem in zijn eergevoel getroffen moet hebben, kwam hij
hier ook in contact met Engelse leerlingen, wat zijn anglofilie voor het leven
zal versterken.
Hij schrijft zijn eerste gedichten en begint reeds
woorden, zegswijzen, rijmpjes e.d. uit de gesproken volkstaal te
verzamelen.
Wanneer hij heeft besloten priester te worden, studeert
hij nog een jaar filosofie te Roeselare en daarna een jaar filosofie en vier
jaar theologie aan het groot seminarie te Brugge. Nog voor zijn priesterwijding
(10 juni 1854) is hij leraar natuurlijke historie en moderne talen te
Roeselare. Van november 1857 tot augustus 1859 is hij leraar in de
poësisklasse, zijn zgn. wonderjaren. Deze worden gekenmerkt door de
strikte toepassing van de romantische opvoedkundige theorieën van F.
Dupanloup, waarin naast vriendschappelijke intimiteit plaats is voor beheerste
strengheid. De door Gezelle in het leven geroepen, vooruitstrevende
eucharistiebeweging, geïnspireerd door de Engelse oratoriaan F.W. Faber,
getuigt van zijn wervend proselytisme voor priesterschap en missie. In die
periode komt ook zijn dichterlijke communicatiedrang naar voren, waarin hij een
uitweg zoekt voor een heftige, romantische dichterlijke bewustwording. Hij wil
met de begaafdste van zijn leerlingen een christelijke dichterschool in het
leven roepen, in de context van de in het Westen opgang makende neogotiek en
gedragen door de bezieling van de idee van de Vlaamse herleving. Gedreven door
zijn dynamische persoonlijkheid, geeft hij zich soms roekeloos aan zijn taak
van priester-dichter-opvoeder over.
Zijn ideaal stelde echter te hoge eisen aan zijn
leerlingen, terwijl de in conservatieve pedagogische opvattingen verstarde
omgeving op den duur een te grote druk legde op zijn eigen persoonlijkheid. In
die sfeer is de eerste, romantische fase van zijn lyriek te situeren.
De oogst van deze jaren ligt grotendeels in de reeds van
uitzonderlijke, ludieke taalvirtuositeit getuigende plaquette Boodschap van
de vogels en andere opgezette dieren (1855), in Kerkhofblommen
(1858), een mengeling van poëzie en proza (geschreven naar aanleiding van
de dood van een seminarieleerling) die bij de achtereenvolgende herdrukken
voortdurend werd uitgebreid, en in de programmatisch bedoelde bundel
Vlaemsche dichtoefeningen (1858), met beroemd geworden gedichten als `O
't ruischen van het ranke riet' en `Het schrijverke', die natuurbeschouwing en
intiem religieus gevoel tot gave eenheid verbinden.
Het jaar 1859 blijkt een crisisjaar, o.m. | |
| |
omdat zijn geliefde leerling Eugène van Oye, die mede het klankbord was
geweest van zijn bewustwording als dichter en zeer intiem bij het ontstaan van
zijn eerste bundels betrokken was geweest, de school verlaat. In de zomer van
dat jaar wordt hij uit de poësisklas verwijderd en beperkt in zijn andere
onderwijs- en pedagogische functies. Hij stelt voor zijn talenonderwijs een
bloemlezing van oudere Italiaanse en Spaanse religieuze lyriek samen, Alcune
poesie de' poeti celesti (1860), en een uit Tasso, Pezzeti scelti del
Torquato Tasso (z.j.). Hij publiceert Een Noordsch en Vlaemsch
messeboekske (1860) en nog voor hij Roeselare verlaat XXXIII
Kleengedichtjes (1860).
Voor het andermaal door Gezelle geuit verlangen om naar
Engeland te gaan vindt de bisschop een diplomatieke oplossing: Gezelle wordt
benoemd (aug. 1860) tot directeur (met de te Roeselare docerende Oxford-man
J.C. Algar) van een te Brugge nieuw opgericht Engels college en leraar in de
filosofie aan het aldaar eveneens pas gestichte Seminarium Anglo-Belgicum. Het
college moet al in 1861 sluiten en Gezelle wordt onderrector van het
seminarium. Ook hier kan hij zich op den duur niet handhaven, zowel om
disciplinaire als om doctrinaire moeilijkheden: hij komt onder invloed van het
ontologisme van Ubaghs (Leuven), dat in 1864 door Rome wordt veroordeeld.
Intussen geeft hij op aandringen en met behulp van twee getrouwe oud-leerlingen
van Roeselare, Hugo Verriest en H. van Doorne, de bundel Gedichten, gezangen
en gebeden. Een schetsboek voor Vlaemsche studenten uit (1862). In oktober
1865 wordt Gezelle onderpastoor op Sint-Walburgaparochie te Brugge (tot
september 1872). Dat betekent een belangrijke verschuiving in zijn arbeidsveld:
bijna volks parochiewerk en daarnaast nu ook een journalistieke opdracht,
waaraan deze `zereloper' zich eens te meer gewonnen-verloren overgeeft. Reeds
door zijn medewerking 1855-1856 aan het militante flamingantentijdschrift
Hekel en Luim, in 1857-1858 aan Het Vlaemsche land en sedert juli
1860 aan Vleeschouwers satirisch weekblad Reinaert de Vos had Gezelle
zijn journalistieke pen gescherpt. In opdracht van zijn geestelijke overheid
werpt hij zich nu in lokale politieke, antiliberale perspolemieken met het door
hem geleide ultramontaans weekblad 't Jaer 30 (juli 1864-juni 1870),
welke uitlopen op laster tegen zijn persoon; in de `affaire van St.-Denijs'
(een brandstichting waarbij 't Jaer 30 werd betrokken), wordt hij met
gerechtelijke vervolging bedreigd, in een ander proces wordt hij, in cassatie,
veroordeeld (1871). 't Jaer 30 had toen reeds opgehouden te bestaan en
was opgevolgd door 't Jaer 70 (tot eind 1871).
Zijn taak is inmiddels nog verzwaard door de leiding van
een andere periodiek, het door kardinaal Wiseman geïnspireerd `leerzaam',
geïllustreerd weekblad Rond den Heerd, waarmee James Weale en
Gezelle in december 1865 starten en waarvan de last van redactie en beheer na
zes maanden uitsluitend op de schouders van Gezelle rust. De voor dit blad door
hem uit het Engels vertaalde romans De dolaards in Egypten (1871), van
J.M. Neale en Van den kleenen hertog (1877), van Ch.M. Yonge, en twee
reeksen vulgariserende opstellen (Uitstap in de warande, 1882; De
ring van 't kerkelijk jaar, 1908) zullen afzonderlijk verschijnen. Door het
zware werk ondermijnd, door de politieke polemieken onmogelijk geworden,
bovendien financieel gecompromitteerd, wordt hij in 1872 verplaatst naar
Kortrijk als onderpastoor van de Onze Lieve Vrouweparochie. De verplaatsing kan
op een verbanning lijken, in feite wordt Gezelle in veiligheid gebracht en van
alle problemen ontlast.
Gezelle hervat zijn journalistieke arbeid reeds in 1873,
eerst in De Vryheid, daarna in de Gazette van Kortrijk. Hij wordt
langzamerhand in alle kringen een geziene figuur en een gelegenheidsdichter op
wie vaak en nooit tevergeefs een beroep wordt gedaan. Rond 1877 ontwaakt de
lyrische dichter in hem (`O dichtergeest'). Hij begint aan de uitgave van zijn
volledige werken, eveneens met de hulp van Verriest, 1878:
Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (ook reeds in 1876 in het
Davidsfonds), 1879: Gedichten, gezangen en gebeden (ingrijpend
gewijzigd), 1880: Liederen, eerdichten et reliqua met overwegend
gelegenheidsverzen maar ook humoristisch verhalende (`Boerke Naas', `Heete
pootjes') en enkele fabels (De slekke). In 1881 volgt Driemaal XXXIII
Kleengedichtjes (derde vermeerderde uitgave).
Dit vernieuwd contact met zijn vroeger werk is
ongetwijfeld een belangrijke stimulans geweest voor Gezelle's definitief
ontwaken als lyrisch dichter. Na een eerste kortstondige opleving van zijn
poëtische inspiratie (1880-1883) treedt een relatieve | |
| |
stilte
in tot 1890. In 1886 verschijnt zijn bewerking van Longfellows Song of
Hiawatha, een merkwaardig taalkunstwerk. Zijn voortdurende studie van
taalkunde en Westvlaamse volkskunde, waarvoor hij op tal van medewerkers
(`zanters') kan rekenen, bracht hem ertoe een eigen periodiek op te richten,
Loquela (1881-1895), gewijd aan de `eigene vlaamsche tale, als uiting
van eigen vlaamsch wezen en leven' en vanaf 1885 zijn Duikalmanak uit te
geven; in 1890 is hij een der medeoprichters van Biekorf, bedoeld als
voortzetting van Rond den Heerd. Dan komt de doorbraak met zijn
erkenning in ruimere kring als dichter. Is er in 1885 nog de
`Ruitenbrekershistorie', met het misverstand tussen Gezelle en de Vlaamse
studenten, 8 juli 1886 wordt hij stichtend lid van de Koninklijke Vlaamsche
Academie, 6 mei 1887 doctor h.c. van de Leuvense universiteit, 1888 pro
Ecclesia et Pontifice, 6 maart 1889 ridder in de Leopoldsorde, 15 aug. 1890 lid
van de Mij der Nederl. Letterk. te Leiden.
Mei 1889 ontheven van zijn functie als onderpastoor,
wordt hij rector van een kleine kloostergemeenschap (als sinecuur voor de
dichter bedoeld, waarvan hij zelfs in 1893 wordt ontlast). In deze tweede
periode van bloei ontstonden twee bundels en ten dele een derde (postuum
uitgegeven): Tijdkrans (1893), een uit drie afdelingen, te weten
`Dagkrans', `Jaarkrans' en `Eeuwkrans' bestaande bundel, waarin
gelegenheidsgedichten en persoonlijke lyrische verzen harmonisch zijn verwerkt
in de chronologie van het jaar; Rijmsnoer om en om het jaar (1897),
wederom een drieluik, met de panelen `Voorhang', het middenstuk en `Aanhang',
een soort kleengedichtjes, de `Slapende botten'; na zijn dood bekroond met de
vijfjaarlijkse Staatsprijs voor de Vlaamse letterkunde 1895-1899; en Laatste
verzen (1901).
In 1897 neemt Gezelle's dichterlijk scheppen af; hij
wordt belast met de vertaling van Waffelaerts Meditationes theologicae:
de Goddelijke beschouwingen (1897, 1ste afl.). O.m. in verband met die
opdracht wordt Gezelle in maart 1899 naar Brugge teruggeroepen, als chaplain
(geestelijk directeur) van de Engelse kanunnikessen. Dit bleek echter te veel
voor zijn gestel. In de zomer maakte hij een laatste reis naar Engeland; enkele
maanden later overleed hij ten gevolge van een infectie. Vlaanderen bezorgde
hem een koninklijke begrafenis.
| |
Werken:
tijdschriften: 't Daghet in den Oosten (1885); Ons oud
Vlaemsch (1885).
| |
Uitgaven:
C. Gezelle, Zantekoorn (1923), nagelaten volt. en onvolt.
werk; Jubileumuitgave van G.G.'s volledige werken, 18 dln. (1930-1939);
F. Baur, G.G.'s dichtwerken, 2 dln. (derde dr., z.j.); Idem,
Gelegenheidsgedichten (z.j.); Idem, Proza en varia (z.j.); R.F.
Lissens, G.-briefwisseling, dl. 1 (1970); K. de Busschere, G.G.,
Volledige dichtwerken (1971, 19802), chronol. gerangschikt en in
hedendaagse spelling omgezet, met aant., inl. van B.F. van Vlierden; J. Boets,
G.'s Cortracena (1972); Idem, G.'s leerjaren (1975); Idem (ed.),
Dat gebied waar mensen zijn (1980); Idem (ed.), G.G. Verzameld
dichtwerk (vanaf 1980).
| |
Literatuur:
J. Craeynest, G.G. Loquela (1907); A. Walgrave,
Gedichtengroei (1914, 19383); C. Gezelle, G.G.
1830-1899 (1918); Idem, Voor onze misprezen moedertaal (1923); A.
Walgrave, Het leven van G.G., Vlaamschen priester en dichter, 2 dln.
(1923 en 1924); U. van de Voorde, G.G. (1926); C. Gezelle, Uit 't
land en 't leven van G.G. (1927); P. Arents, G.G. Bibliografie
(1930); F. Baur, Uit G.'s leven en werk (1930); U. van de Voorde,
G.'s eros (1930); R. van Sint-Jan, Het West-Vlaamsch van G.G.
(1931); H. Roland Holst, G.G. (1931); R.F. Lissens, Het
impressionisme in de Vlaamsche letterkunde (1934); F. Baur, `Gezelliana',
in Versl. Meded. Kon. Vl. Acad. (1938); E. Janssen, Zoo dichte en zoo
doe 'k (1939); J. van Dijck, De andere G. (1950); R. de Coninck,
G.G.'s purisme (1953); R. van Sint-Jan, G.G.'s avonturen in de
journalistiek (1954); H. Bruning, G.G. de andere (1954); R. de
Coninck, G.G.'s taalparticularisme (1955); A. van Duinkerken,
G.G. (1958); W.J.M.A. Asselbergs, G.G.'s Kerkhofblommen 1858-1958
(1958); K. de Busschere, G.G. (1959, 19804); S. Streuvels,
Kroniek van de familie G. (1960, 19804); G. Knuvelder,
G.G. (1962); J.J.M. Westenbroek, Van het leven naar het boek
(1967); B.F. van Vlierden, G.G. tegenover het dichterschap (1967); R.
Reniers, G.G. katholiek vrijmetselaar (1973); K. Meeuwesse, G.'s
Albumblaren (1974); R. Lagrain, De moeder van G.G. (1975); E.
Janssen, G.'s wonderjaar 1858 (1976); A. Westerlinck, De innerlijke
wereld van G.G. (1977); J. Boets, G.'s zelfstandige publikaties
(1979), bibl.; R. Annoot, G. Gyselen en L. Sepens, G.G. in West-Vlaanderen
1830-1980 (1980); Boeket voor G. (1980); A. Westerlinck, De
taalkunst van G.G. (1980); R. Seys, G.G. en Koekelare (1981); A.
Westerlinck, De oude taaltovenaar G.G. (1981); R. Lagrain, G.'s
godsdienstlessen in het Engels klooster (1983); Gezellekroniek,
bijdragen en meded. van het G.G.-genootschap (vanaf 1963); Gezelliana,
Meded. van het Centrum voor Gezellestudie (vanaf 1970).
[B.F. van Vlierden en R.F. Lissens]
|
|