Duinkerken, Anton van
Ps. van Wilhelmus Johannes Maria Antonius Asselbergs,
Nederlands dichter, essayist en literair-historicus (Bergen op Zoom
2.1.1903-Nijmegen 27.7.1968). Ging, na studie aan rooms-katholieke leergangen
te Tilburg, in de journalistiek (De Tijd, 1927). Redacteur
Roeping (1927-1928), De Gemeenschap (vanaf 1929), De Gids
(vanaf 1934) en Dietsche Warande & Belfort (vanaf 1945). Ontving Van
der Hoogtprijs (1933), eredoctoraat Leuven (1937), C. Huygensprijs (1960) en
P.C. Hooftprijs (1966). Werd in 1940 bijzonder hoogleraar Vondelstudie te
Leiden, in 1948 hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Maastrichtse academie, in
1952 hoogleraar letterkunde te Nijmegen. Speelde een leidende rol in de
beweging der katholieke jongeren in de letterkunde tijdens het interbellum. Bij
het uiteenvallen van de Gemeenschap-groep voor wo ii keerde hij zich
resoluut tegen de ontluikende totalitaire tendenzen: werd door de bezetter
gegijzeld (St. Michielsgestel, 1942).
In zijn ongewoon veelzijdig en omvangrijk oeuvre toont
Van Duinkerken zich de strijdbare, welsprekende en erudiete voorvechter van de
rooms-katholieke cultuur in Nederland, daarmee Alberdingk Thijms
emancipatiestreven voortzettend. Zijn poëzie, ongecompliceerd in het
weergeven van de eenvoudige vreugden en smarten des levens, van de Brabantse
gulheid en vroomheid, wordt scherp hekelend, waar hij zich tegen
farizeïsme of de benepen `Hollandse' mentaliteit keert (o.m. Lyrisch
labyrinth, 1930; Hart van Brabant, 1936; Tobias met de engel,
1946).
Groot is zijn verdienste als pleitbezorger van een ruim
opgevat katholiek humanisme dat hij hartstochtelijk verdedigt, zowel tegen
ondogmatisch humanisme (Hedendaagse ketterijen, 1926, 19462)
en heidens vitalisme (Katholiek verzet, 1932), als tegen een kortzichtig
burgerlijk puritanisme (Verdediging van carnaval, 1928; Verscheurde
christenheid, 1937). Scherp is zijn diagnose van de crisis die westerse
cultuur en christelijk bewustzijn doormaken (Legende van den tijd, 1941;
Mensen en meningen, 1951).
Met name sedert zijn hoogleraarschap te Nijmegen heeft
zijn werkzaamheid zich verplaatst van de apologetiek naar de literatuurstudie
(Vondel, tachtigers, ook moderne, o.a. Franse literatuur) in alle vormen: van
kritiek via essay (Antoon Coolen, 1949; Ascese der schoonheid,
1946, over A. Roland Holst) tot literair-historische werken (Het tijdperk
der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, 1952). Belangrijk is
zijn reeks uitvoerige bloemlezingen uit de rooms-katholieke letterkunde.