David, Jan-Baptist
Vlaams prozaschrijver, taal- en letterkundige en
historicus (Lier 25.1.1801-Leuven 24.3.1866). Kanunnik, hoogleraar Nederlands
en geschiedenis aan de katholieke universiteit te Leuven, waar hij de stichting
van het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt bevorderde. Medewerker van J.F.
Willems, met wie hij in 1836 te Brussel de Maetschappij ter Bevordering der
Nederduytsche Tael- en Letterkunde oprichtte. Voorzitter van het eerste
Taelcongres, door genoemd genootschap bijeengeroepen en wel beschouwd als het
begin van de Vlaamse Beweging. Ook voorzitter van het tweede Taal- en
letterkundig congres te Amsterdam in 1850. Van deze congressen om de twee jaar
beurtelings in Noord en Zuid, ging het initiatief uit tot het samenstellen van
een Woordenboek der Nederlandsche Taal, opgedragen voor het Zuiden aan
David en voor het Noorden aan De Vries en Te Winkel. De eerste aflevering
verscheen in 1864.
Toen de `spellingsoorlog' was uitgebroken bij pogingen om
tot een eenheidsspelling te komen in het Zuiden, stichtte hij De
Middelaer (1840-1843). Het is aan David en zijn medestrijders te danken,
dat men al spoedig tot een spellingseenheid kwam in Noord en Zuid.
David schreef een Nederduytsche spraekkunst (2
dln., 1833-1835) en bezorgde nieuwe uitgaven, met aantekeningen en
verklaringen, van vroegere schrijvers, o.a. Van Maerlants Rymbybel (4
dln. 1858-1864), en Werken van Jan van Ruusbroec (5 dln., 1858-1868),
maar ook van werken van Bilderdijk. Voorts schreef hij een Geschiedenis van
Sint-Albertus van Leuven (1843), een Geschiedenis van de stad en de
heerlykheid van Mechelen (1854) en een groots opgezette maar onvoltooid
gebleven Vaderlandsche historie (10 dln., 1842-1864). Ook bestaat er van
zijn hand een verzorgde vertaling van de Imitatio Christi.
Door zijn soepele stijl werd hij met Willems tot de beste
prozaschrijvers van zijn tijd gerekend. Als verzet tegen het `Willemsfonds'
(sedert 1851), werd in 1875 te Leuven het `Davidsfonds' gesticht.