bundel Politieke poëzy (1854). Behalve poëzie
schreef hij versch. theologische en historische werken, o.a. Israël en
de volken, een overzigt van de geschiedenis der joden tot op onzen tijd
(1848-1849). Zijn laatste levensjaren besteedde hij grotendeels aan de uitgave
van De dichtwerken van Bilderdijk, in 15 dln. (1856-1859) en zijn
apologetische biografie De mensch en de dichter W. Bilderdijk
(1859).
Da Costa is een van de meest vooraanstaande figuren
geweest van het protestantse Réveil, zowel in de eerste, meer
godsdienstig-bespiegelende fase daarvan, als in de tweede periode van een zeer
actief, daadwerkelijk christendom. Zijn poëzie is minder veelzijdig dan
die van zijn leermeester, maar persoonlijker, meer doorvoeld en oprechter. Ook
de meest retorische passages maken een bezielde indruk. Na 1840 heeft hij
bewust een menging van proza en poëzie nagestreefd.
Veel opzien baarden zijn Bezwaren tegen den geest der
eeuw (1823). Dit boekje is blijkens de voorrede geschreven ter bestrijding
van het vooroordeel dat de 19de eeuw alle voorafgaande overtreft. Met grote
beslistheid wordt in tien hoofdstukken de geest van het toenmaals heersende
rationalisme bestreden, de gedachtenwereld der 18de eeuw, die juist in
Nederland zo lang voortduurde. In dit romantisch `manifest', geschreven in een
proza van vaak klassieke allure, kondigt hij `een nieuwe geest' aan; in details
schoot hij het doel voorbij, door letterlijk alles af te keuren wat men in die
tijd als tekenen van `vooruitgang' beschouwde (bijv. de afschaffing der
slavernij, en bezworen constitutie). Bilderdijk juichte zijn leerling toe in
Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da C. toegelicht (1823). Da
Costa zette zijn aanval tegen de `neologie' en het liberalisme voort, o.a. in
De Sadduceën (1824).
In 1839 werd Da Costa, aan wie de `Bezwaren' allengs
vergeven waren, gekozen als lid van het Koninklijk Instituut voor
Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Zijn dichterlijke intreerede was
het gedicht Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840 (1840). De voorzang
vormt een terugblik op eigen leven. Het eigenlijke gedicht is in alexandrijnen
en begint met een persoonlijke herinnering: 25 jaar geleden was hij als dichter
in het publiek opgetreden. Alle belangrijke gebeurtenissen uit die periode laat
de dichter aan zijn geestesoog voorbijtrekken. De slotzang, in viervoetige
jamben, is een verheerlijking van Christus' wederkomst en het duizendjarige
rijk. Ook het `lied' Wachter! Wat is er van den nacht (1848) is
voorgedragen, en wel in 1847 in de vergadering van de Hollandsche Maatschappij
van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Zeer belangrijk voor de kennis van Da
Costa's denkbeelden over poëzie is de `Voorafspraak'.
Een bijbels gedicht is `Hagar' (1847), vervaardigd op
verzoek van de uitgever Kruseman bij een van de staalgravures die voorkomen in
het album Bijbelsche vrouwen (1848-1852).
Een episode uit de vaderlandse geschiedenis is het
onderwerp van `De slag bij Nieuwpoort'. Het was bedoeld als bijschrift bij een
litho van de Vlaming Nicasius de Keyser in het album Tien bladzijden uit de
geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid (1860). De grote opgang
die dit gedicht, zijn zwanezang, maakte, verklaart mede waarom de dichter bij
zijn dood door velen als een der grootsten geëerd werd.