onvergetelijke figuren,
die de verbeelding van het volk treffen. Onvolkomenheid van compositie en stijl
vertroebelt de grootse visie en de meeslepende hartstocht van de toen 26-jarige
auteur niet. Weinig historische romans hebben een zo grote invloed uitgeoefend
als De Leeuw van Vlaenderen. Het werk is in vele Europese talen
vertaald. Bepaalde reacties echter in verband met dit boek griefden hem zo diep
dat zijn kunstenaarsdroom dreigde onder te gaan in onzekere
bestaansvoorwaarden, tot hij in 1841, door bemiddeling van G. Wappers, griffier
werd van de Antwerpse Kon. Academie voor Schoone Kunsten, wat hij bleef tot
1853.
Inmiddels was hij de geliefde volksschrijver geworden met
ontroerende verhalen als Hoe men schilder wordt (1843), Wat eene
moeder lyden kan (1844), Siska van Roosemael (1844),
Avondstonden (1846). In officiële opdracht schreef hij zijn
Geschiedenis van België (1845), die hij aan Leopold i opdroeg. Hij
was een van degenen die de Vlaamse Beweging, ca 1847, op het terrein van de
politiek bracht. Zo kwamen felle aanvallen tegen hem los, mede om de vroegere
wijzigingen, die hij in In 't Wonderjaer had aangebracht. Het stijgen
van zijn roem als romanschrijver - zijn technisch knapste historische roman,
Jacob van Artevelde (1849), was toen reeds verschenen - had ook de
afgunst opgewekt.
Overspannen en ontmoedigd zocht hij innerlijk evenwicht
in de Kempen. Omstreeks die tijd schreef hij enkele van zijn bekendste
landelijke vertellingen: De loteling (1850), Baes Gansendonck
(1850), Houten Clara (1850), Blinde Roza (1850),
Rikketikketak (1851), De arme edelman (1851).
Na 1853 leefde hij van zijn literair werk, tot hij, in
1856, als arrondissementscommissaris te Kortrijk werd aangesteld. Hij voelde er
zich eenzaam. Uit zijn uitvoerige briefwisseling, vooral die met zijn uitgevers
en met zijn goede vriend en voortreffelijk illustrator E. Dujardin, blijkt dat
zijn oeuvre mede onder de dwang van geldzorgen ontstond. Het heeft gedurende
zijn Kortrijkse periode veel van zijn vroegere bekoorlijkheid verloren.
Antwerpen blijft ook in die tijd tot de al omvangrijke kern van zijn
vertelkunst behoren: Simon Turchi (1859), De koopman van
Antwerpen (1863), Eene o te veel (1872), De oom van Felix
Roobeek (1877), De schat van Felix Roobeek (1878).
Met de uitzonderlijke creatieve energie van de geboren
kunstenaar heeft hij, toen de Nederlandstalige cultuur in België tot een
dieptepunt was gedaald, een lezend publiek geschapen. Hij trachtte het tot
nationale bewustwording en geloof in de schoonheid van het leven op te wekken.
Psychisch lijkt hem een zeldzame verbinding van gevoel en verbeelding, neiging
tot idealisering en zin voor nuchtere realiteit te karakteriseren. In
België heeft geen schrijver als hij zovele romantische thema's en motieven
behandeld. Hij was tevens een bezield redenaar, waarvan de echo's in bijv.
Jacob van Artevelde doorklinken. Bepaalde redevoeringen heeft hij
trouwens gebundeld.
Door zijn historische romans als De Leeuw van
Vlaenderen, Jacob van Artevelde, De boerenkryg (1798) (1853) (vgl. Scott,
Hugo), zijn landelijke verhalen en romantische idyllen (vgl. Auerbach, Sand)
bekleedt hij bovendien een vooraanstaande plaats in de Europese literatuur.
Zijn stijl herinnert sterk aan de `littérature larmoyante'. Taalmuziek
en vooral gevoel voor tinten en kleuren kunnen hem niet worden ontzegd. Zijn
taal vertoont vaak sporen van iemand, die bijna steeds in zijn moedertaal, het
Frans, bleef denken. Hij is gehuldigd als geen ander Nederlandstalig auteur in
België. Was lid van de Koninklijke Academie van België, erelid van de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden en doctor honoris causa der
universiteit te Leuven.