Claes, Ernest Andreas Jozef
Vlaams prozaschrijver (Sichem 24.10.1885-Brussel
2.9.1968). Zoon uit een kinderrijk landbouwersgezin; gedurende zijn kinderjaren
langdurig ziek, met dreigende blindheid. Na zijn middelbare school korte tijd
werkzaam in de drukkerij van de abdij te Averbode, waar een eerste bundel
schetsen Uit mijn dorpken (1906) ontstond. Studeerde daarna aan de
universiteit te Leuven; was actief in de studentenbeweging en redacteur van het
tijdschrift Ons Leven; promoveerde in de Germaanse filologie op het
proefschrift Het proza van Potgieter (1912). Huwde in 1912 met de
Nederlandse schrijfster Stephanie Vetter. Van 1913 tot 1944 bekleedde hij
functies bij de overheid. Tijdens wo i soldaat en enige tijd krijgsgevangene.
Ontslag uit de dienst wegens invaliditeit in 1916. Als schrijver was hij
uitzonderlijk populair. Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en
Letterkunde (1934) en van de Zuidnederlandse Mij voor Taal- en Letterkunde en
Geschiedenis; Driejaarlijkse Staatsprijs voor het proza in 1942. Prijs der
Vlaamse Provinciën voor zijn hele oeuvre in 1958. Redacteur van
Dietsche Warande & Belfort (1940-1968). Debuteerde als student met
de eerste hoofdstukken van De Witte in Vlaamsche Arbeid
(1913-1914) waarvan hij redacteur was; het boek verscheen door
oorlogsomstandigheden pas in 1920. Zijn oorlogservaringen vonden hun neerslag
in Namen 1914 (1919), Bei uns in Deutschland (1919) en De
vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923).
Zijn faam vestigde Claes vooral met de verhalen, waarin
hij de kleurrijke types uit zijn streek (Kempen-Hageland) beschrijft:
Sichemsche novellen (1921), Wannes Raps (1926), De heiligen
van Sichem (1931), Pastoor Campens zaliger (1935); met als
hoogtepunt Het leven en de dood van Victalis van Gille (1951). Het
leven van Herman Coene (1925-1930) vat de hele thematiek samen. Een gooi
naar de moderne zedenroman deed Claes met Kobeke (1933) en
Clementine (1940), en met de ironische in een middenstandsmilieu
spelende romans Jeroom en Benzamien (1947) en De nieuwe ambtenaar
(1953).
Een nieuwe inspiratiebron vond Claes in geromanceerde
herinneringen, waarvan vooral de eerste delen Jeugd (1940) en De oude
klok (1947) treffende evocaties zijn van een vervlogen tijdperk.
Kiki (1925) is een opmerkelijke psychologische roman van het (zijn)
kind, en ook dienen vermeld de dierenverhalen De geschiedenis van Black
(1932) en Floere, het Fluwijn (1951); wo ii inspireerde o.m. Daar is
een mens verdronken (1950), het autobiografische Cel 269 (1952) en
de novellen als Het was lente (1953).
Claes' talent komt het meest naar voren in de korte
humoristische streekverhalen, maar soms blijkt uit zijn romans ook een bittere
kijk op het leven. Zijn roem is blijvend geassocieerd met De Witte
(400.000 exx., 8 vert.) van het begin af een type, waarin een hele generatie
haar jeugd herkende. Het boek bevat een reeks kostelijke, soms pijnlijke
anekdotes omtrent een in een dorp opgroeiende schooljongen. Meer dan aan J.
Renards Poil de Carotte evenwel herinnert het werk aan Aus dem Leben
eines Taugenichts van Eichendorff. Achter de guitenstreken van de jongen
ziet men het in de grond trieste leven van een kind dat opgroeit in een milieu,
waarin armoede en hard werken de mensen hard en ongevoelig maakt, zodat de
kinderziel zich niet begrepen voelt. Deze dualiteit vindt men terug in Claes'
hele werk, dat leed tracht te verzoeken met een lach of een kwinkslag. Hierdoor
berustte het beeld dat het publiek van Claes had, ten dele op een
misverstand.
Een groot aantal van zijn romans werd in vele talen
vertaald. Sinds 1974 bestaat er een Ernest Claesgenootschap.