had meegedaan aan een
studentenrel), kreeg hij eind 1849 toelating tot het ambt en werd in december
1850 beroepen bij de Église Walonne te Haarlem. Van april 1851 tot begin
1862 is Busken Huet daar Waals predikant geweest, aanvankelijk nog tamelijk
rechtzinnig, later in toenemende mate modern evenals talrijke tijd- en
ambtgenoten: Pierson, Perk, De Genestet e.a.
Behalve aan kerkelijke arbeid wijdde Busken Huet zich aan
godsdienstige publikaties; stichtte o.a. het maandblad La Seule Chose
Nécessaire (1856-1857) en bereikte een groot publiek met zijn
Brieven over den bijbel (in afl. sinds voorjaar 1857; in boekvorm, 2
dln. 1858). Dit boek dankt zijn ontstaan mede aan gesprekken met een
catechisante, Anna Dorothée van der Tholl, een onderwijzeres, met wie
hij in 1859 trouwde. Hij gold nu zelf als voorman van het modernisme,
gevaarlijker dan Friedrich Strauss, en werd mikpunt van heel wat polemiek. Als
literator had hij slechts bescheiden naam gemaakt met twee novellistische
boekjes: Groen en rijp (1854) en Overdrukjes (1858).
Intussen was Busken Huet in het nieuwe tijdschrift
Wetenschappelijke Bladen begonnen met literair-historische en kritische
arbeid, waarbij Sainte-Beuve hem als voorbeeld gold. Te zelfder tijd
publiceerde hij in De Nederlandsche Spectator (1856-1857) onder de
schuilnaam Lodewijk van Montalte zijn Brieven van een klein-stedeling,
in persoonlijke en spontane trant. In april 1858 begon zijn medewerking aan
De Gids, waarvan de 50-jarige Potgieter de leiding had. Hun kennismaking
is voor Busken Huet van duurzame betekenis geweest: de samenwerking leidde tot
een levenslange vriendschap. In het begin van de jaren zestig kwam de spanning
tussen geloof en wetenschap bij Busken Huet tot een crisis, mede doordat hij de
gehele problematiek in zijn preken besprak. Hij legde het ambt neer, maar zette
zijn toespraken, nu in het Hollands, nog een tijdlang voort in de concertzaal
te Haarlem. Werd journalist, en van 1863 af ook redacteur van De Gids.
In zijn kroniek vlijmscherp oordelend vanuit zijn Europese, vooral Franse
belezenheid, rekende hij af met allerlei overschatte grootheden. Mede om zijn
spitse geestigheid vormt het werk uit deze twee jaren, 1863-1864, een
hoogtepunt in de literaire kritiek, maar het bezorgde Busken Huet ook in de
Gids-redactie weinig vrienden, behalve Potgieter, die de redactionale
zaken allengs met de gewezen predikant alleen afdeed.
Twee artikelen in de aflevering van januari 1865 leidden
tot een uitbarsting: Een avond aan het hof - een kritiek in dialoogvorm
tegen een der dichterlijke almanakken, bracht zelfs de vraag van
majesteitsschennis ter sprake - en De Tweede Kamer en de staatsbegrooting
voor 1865, gericht tegen Thorbecke, heeft de liberale
Gids-redacteuren stellig nog meer geschokt. In de breuk die ontstond,
koos enkel Potgieter de zijde van Busken Huet: beiden verlieten De Gids,
die daarmee haar karakter en niveau verloor. In mei 1865 bezocht Busken Huet
met Potgieter de Dantefeesten in Florence. Nu hij geen eigen orgaan meer had,
schreef hij in versch. tijdschriften kritische artikelen (o.a. tegen Van
Lenneps Klaasje Zevenster, tegen De schepping van Ten Kate) en
werkte voorts aan zijn roman Lidewyde die in 1868 uitkwam en schandaal
verwekte door het erotisch realisme.
Intussen was Holland voor hem te benauwend geworden; hij
ging in mei als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, deed er
verdienstelijk werk als redacteur van de Java-bode (tot begin 1873), en
van april 1873 als oprichter-redacteur van een eigen krant: Algemeen Dagblad
voor Nederlandsch-Indië. Zijn opvattingen, verwant aan die van
Multatuli, pasten niet in het schema liberaal-conservatief: Busken Huet was
radicaal en tegelijk aristocratisch (Nationale vertoogen, 2 dln., 1876).
Het christendom was voor hem als agnostisch humanist en scepticus een
belangwekkende, maar voorbije cultuurfase. In 1876 keerde het gezin naar Europa
terug. Zijn reisindrukken werden uitgegeven als Van Napels naar
Amsterdam (1877), later gevolg door Parijs en omstreken (1878) en
Het land van Rubens (1879). Daar er na de dood van Potgieter, door hem
herdacht in treffende Persoonlijke herinneringen (1877), niets meer was
dat hem aan Holland bond, vestigde Busken Huet zich in Parijs, mede vanwege de
studie van zijn zoon Gideon.
Had het kritisch werk uit de Indische jaren vooral een
journalistiek en voorlichtend karakter, de Parijse tijd is het meest van belang
wegens het grote en veelzijdige werk: Het land van Rembrand
(gepubliceerd in afl., 1882-1884), een voortreffelijk geschreven overzicht over
veel meer dan één eeuw, en ondanks alle voorbehoud op grond van
latere inzichten nog steeds een