Burssens, Gaston Karel Mathilde
Vlaams dichter (Dendermonde 18.2.1896-Antwerpen
29.1.1965). Doorliep het atheneum te Mechelen, moest zijn studie in de
germanistiek aan de door de bezetter vernederlandste Gentse universiteit (1916)
afbreken. Was vervolgens werkzaam in een bedrijf in granen, richtte een kleine
fabriek op; had zich intussen te Antwerpen gevestigd.
Het gewaagde modernisme en non-conformisme, waarmee deze
in de grond stille, gevoelige natuur zijn schuchterheid en kwetsbaarheid
camoufleerde, maakten hem tot een van de felst omstreden Vlaamse dichters.
Reeds in zijn eerste bundels is de invloed van het Duitse expressionisme
merkbaar, dat voor zijn ontwikkeling beslissend zou zijn. Keerde echter het
humanitarisme-à-la-Moens (Liederen uit de stad en uit de sel,
1920) de rug toe om zuivere poëzie te beoefenen, die creatief wil zijn
door beelden- en klankenspel (Piano, 1924). Van essentieel belang was de
vriendschap met Van Ostaijen, als wiens hartstochtelijk verdediger hij zich
opwierp, maar wiens roem de zijne steeds heeft overschaduwd. Toen het
expressionistische avontuur voorbij scheen, bleef Burssens zijn avant-garde
opvattingen trouw en trok er zelfs de uiterste consequenties uit (French en
andere Cancan, 1935).
Met Van Ostaijen werd hij een der weinige authentieke
vertegenwoordigers van het organisch expressionisme: een ongerijmde wereld,
gevat in een ongerijmde poëzie. Typerend voor zijn humor is het gewild
brutale afbreken, d.i. relativeren van de normale emotie door het banale woord,
de clowneske wending. Meer echter dan door zijn al te spitsvondige buitelingen,
gaf hij aanstoot door het soms schaamteloos cynisme waarmee hij de lezer wil
choqueren. Het rijper worden, zware beproevingen - het overlijden van zijn
vrouw - en hervonden huwelijksgeluk hadden in latere bundels een terugkeer tot
de belijdenislyriek tot gevolg en het gebruik van enigszins traditioneler
vormen (De eeuw van Perikles, 1941; Elegie, 1943; Pegasos van
Troja, 1952 - bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie
1950-1952; Ode, 1954). Zijn Adieu (1958) - waarvan het voorlopige
ironische karakter bevestigd zou worden door Posthume verzen (1961) -
was een belijdenis van ontgoocheling, ontroerend door haar menselijke accenten.
De onderscheiding hiervoor in 1958 met een tweede Staatsprijs werd van
katholieke zijde gelaakt.
Zijn toetreding tot de redactie van Tijd en Mens
betekende de erkenning door de experimentele vijftigers van deze oud
Ruimte-man als hun wegbereider.