Brune, Johan de (de Jonge)
Ook Brunaeus, Joh. Junianus, Noordnederlands
prozaschrijver en dichter (Middelburg ca 1618-begraven 22.10.1649). Neef van
Johan de Brune de Oude. Na de vroege dood van zijn vader werd hij in Engeland
opgevoed, daarna te Leiden door G.J. Vossius. Sinds 1641 was hij advocaat in
Den Haag.
Evenals zijn gelijknamige oom beoefende hij vooral het
proza, zij het oppervlakkiger. Zijn Jok en ernst (1644,
16502) en Wetsteen der vernuften (dl. 1, 1644,
16442; dl. 2, 1644; dl. 1 + 2, 1652, 16582 en een
roofdruk met aanvullingen van wsch. Pieter Niellius in 1659) met korte grappige
en erotische stukjes proza, afgewisseld met uit de klassieken of de Romaanse
talen vertaalde poëzie, vonden waardering bij Vondel, De Decker, Jan Vos,
Cats en Gysbert Japicx. Daniël Mostaert heeft laatstgenoemde werk
vergeleken met de Essais van Montaigne waaruit De Brune ook citeert. In
zijn verzameld werk, Alle volgeestige werken (1665, herdrukt in 1668,
1672, 1681 en nogmaals 1681) zijn de door De Brune geciteerde auteurs vertaald
door N.J. Wieringa. De Brune is de uitgever van Junius' De schilder-konst
der ouden (1641) en de vertaler van twee theologische werken van de
Engelsman Richard Baker, nl. Vragen en bedenkingen op 't Vader-Onze
(1644, 16512) en Alle de uytstekende theologische werken
(1670).