Braak, Menno ter
Nederlands prozaschrijver (Eibergen
26.1.1902-'s-Gravenhage 15.5.1940 [zelfmoord]). Stamde uit een doktersgezin.
Tijdens zijn jeugdjaren in zijn geboorteplaats en gymnasiumtijd te Tiel viel
hij op door zijn grote intelligentie en veelzijdige belangstelling. Gedurende
zijn verblijf in Amsterdam, waar hij geschiedenis en Nederlands studeerde,
werkte hij mee aan het studentenweekblad Propria Cures. In deze jaren
van contacten met kunstenaars en intellectuelen hield hij zich o.m. bezig met
de esthetiek van de jonge filmkunst; met H. Scholte en L.J. Jordaan richtte hij
de Filmliga op. Na de voltooiing van zijn studie met de (in het Duits)
geschreven dissertatie over de middeleeuwse keizer Otto iii, enkele jaren als
leraar werkzaam, laatstelijk aan het Rotterdams Lyceum. In die tijd stichtte
hij met Du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift Forum (1932-1935),
dat ondanks zijn korte bestaan een belangrijke functie heeft vervuld in het
Nederlands-Vlaamse geestesleven, door zijn streven naar Europees peil,
kritische zin met rationele inslag, consequent individualisme en voorkeur voor
de `vent' boven de `vorm'. Ter Braak werd hiervan de voornaamste woordvoerder.
Intussen had hij in 1933 zijn leraarschap verwisseld voor de journalistiek door
Henri Borel op te volgen als letterkundig redacteur van het liberale Haagse
dagblad Het Vaderland. Hoewel hij als typisch individualist geen man
voor organisaties e.d. was, wijdde hij zich in zijn laatste jaren aan het
Comité voor Waakzaamheid en op andere wijze aan de strijd tegen het
opkomend nationaal-socialisme; ook vertaalde hij in 1938 Rauschnings Die
Revolution des Nihilismus.
De kritische en essayistische arbeid van zijn
studententijd en daarna, bundelde Ter Braak in Afscheid van domineesland
(1931) en Man tegen man (1931): verhandelingen die voor een groot deel
als zelfbevrijdend en standpuntbepalend gezien kunnen worden. Ter Braak rekende
hierin af met opgang makende figuren en met aangelegenheden, die hij als
`provincialistisch' ervoer. Onder invloed van Carry van Bruggens
Prometheus (1919), dat hem naar hij zei (tijdelijk) van de chaos bevrijd
had, en geïnspireerd door de mensentypen van kunstenaars en intellectuelen
met wie hij verkeerde, schreef hij Het carnaval der burgers (1930), een
essay in gelijkenissen, dat in zijn structuur van tegenstellingen en synthese
de hegeliaanse scholing van de auteur verraadt. Zijn voorkeur voor het vitale
en zijn afkeer van de verstarde vormen, zo kenmerkend voor vrijwel zijn gehele
oeuvre, krijgen in dit werk een originele vorm. Het bestaan wordt beschouwd
vanuit de polariteit dichter-burger, d.w.z. oorspronkelijkheid-conventie,
individualiteit-onpersoonlijkheid, leven-verstarring. Deze tegenstelling wordt
uitgewerkt en gevarieerd in hoofdstukken, die achtereenvolgens het `carnaval'
der kinderen, minnaars, gelovigen, burgers en dichters behandelen. Ook in de
verhoudingen liefde-huwelijk en religie-kerk wordt de tegenstelling
teruggevonden die in het laatste hoofdstuk leidt tot de carnavalsmoraal: men
dient de burger te verstaan om tot de dichter te kunnen naderen. Tot deze
gevoels- en gedachtensfeer behoort ook de roman Hampton Court
(1931).
Kort daarop maakte Ter Braak kennis met Du Perron, die
evenals Greshoff tot zijn beste vrienden zou gaan behoren en die met zijn
spontane intelligentie zonder academisch verleden grote invloed op hem zou
uitoefenen. Deze vriendschap en de ontdekking van de psychologisch gefundeerde
filosofie van Friedrich Nietzsche gaven het werk van Ter Braak een nieuwe
impuls en tevens een nieuwe vorm: het beeldende, nog sterk literaire element
van het Carnaval nam af, zijn virtuoze en briljante prozastijl kreeg een
directere zeggingskracht.
Het tijdschrift Forum opende met het belangrijke,
aan Du Perron opgedragen essay Démasqué der schoonheid,
dat in 1932 in boekvorm verscheen. Het schoonheidsideaal der tachtigers,
beleden in het sonnet Deinè theos van Jacques Perk, had geleid
tot de verheven schoonheidsleer der estheten: tegenover deze verstarring stelde
Ter Braak zijn beginsel van de eigen voorkeur. Na de autobiografisch getinte
roman Dr. Dumay verliest (1933) verscheen zijn meesterwerk Politicus
zonder partij (1934). In dit uitvoerige essay geeft de auteur zich
rekenschap van de eigen ontwikkelingsgang en rekent hij af met de alom
heersende zwendel met zgn. hogere of geestelijke waarden, die hij als
eigenbelang ontmaskert (Nietzsche!) en waartegenover