Boutens, Pieter Cornelis
Nederlands dichter (Middelburg 20.2.1870-'s-Gravenhage
14.3.1943). Geboren uit streng protestantse ouders. Godsdienstige
verwikkelingen in zijn omgeving vervreemdden hem in zijn jeugd van het
kerkgeloof; ziekelijkheid leidde tot vereenzaming. Op 18-jarige leeftijd
vertaalde hij Plato's Symposion, zijn uitgangspunt voor persoonlijke
opvattingen over liefde en erotiek. Hij studeerde tegen de wens van zijn vader
klassieke letteren en is een tijdlang leraar geweest; daarna ambteloos.
Zijn debuut Verzen (1898) toont uiterlijk nog
aansluiting bij het zintuiglijk `sensitivisme' van vooral Gorter. Het
hoogtepunt van beeldkracht en romantische lyriek is Stemmen (1907). In
het gedicht Beatrijs (1908) gaf hij een moderne versie van het
middeleeuwse verhaal over de kloosterzuster die een tijdlang in de wereld
terugkeert vanwege haar liefde voor een ridder. Boutens' versie speelt zich af
op het ritme van de natuur in een typisch Hollands landschap. Door het
ontbreken van het zondemotief heeft het gedicht niet de tragische spanning van
het oorspr. gedicht. Het boeit vooral door de romantische lieflijkheid en de
lyrische betovering. De Beatrijs werd Boutens' populairste gedicht,
talloze malen herdrukt en veelvuldig voorgedragen. Met Carmina (1912)
beginnen de gedichten waarin vele lezers te veel `ziel' en te weinig `hart'
aantroffen. De werkelijkheid om hem heen levert de dichter in deze weinig
toegankelijke verzen enkel symbolisch materiaal om de gevoelswereld te
verwoorden, en Van Eyck e.a. klagen dan ook over gemis aan menselijkheid. Men
kan het ook zien als toenemende concentratie.
In wisselwerking met deze ontwikkeling is de groei van
Boutens' levensleer tot een eclectisch platonisme, door sommigen
pseudo-platonisme genoemd. De schoonheid is voor hem het deel van de
uitverkorene, die er door de liefde heengeleid wordt. Eros is daarbij zowel
leidsman als eeuwig doel. Parallel met deze ideeënleer, gegroeid in zijn
poëzie en als poëzie, gaan zijn opvattingen over de
gepoëtiseerde gelijkslachtige liefde, die de macht heeft kunstenaars te
bezielen, zoals Plato zelf en Sappho. Boven christelijke opvattingen over zonde
en schuld voelt Boutens zich als dichterlijke uitverkorene verheven. Zijn
opvatting over de dichter als uitverkoren deelhebber aan het goddelijke is wel
verklaard als een ontchristelijkte predestinatieleer.
In latere bundels (vooral Zomerwolken, 1922) treft
men een meer christelijk georiënteerde religiositeit aan.
Merkwaardigerwijs toont de laatste bundel, Tusschenspelen (1942), nieuwe
zintuiglijkheid en terugkeer tot concrete beelden.
Naast Plato en Sappho heeft Boutens ook Griekse
tragedieschrijvers vertaald, benevens de Odyssee en een deel van de
Ilias.