De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
cras 14.1.1937). Als dichter debuteerde hij in 1960 met Kokkels en reeds daarin tekent zich het thema af, dat zijn hele werk zal bepalen: de ingewikkelde relatie tussen tekst en werkelijkheid, twee werelden die elkaar al op heel alledaags niveau beïnvloeden. In zijn eerste periode, afgesloten met de verzamelbundel Gedichten 1960-1970 (1977), is het taalgebruik beeldend en doorzichtig, waarbij hij zich ook laat zien als een der leidende figuren van het tijdschrift voor teksten: Barbarber. Bernlefs verwondering gaat uit naar onaanzienlijke, bijna vergeten feiten in de realiteit, die door een vaak citeren of nauwelijks verschuiven-in-taal nieuw leven krijgen. In de bundels na 1970 wordt het aandeel van de taal allengs groter en nemen de citaten af. Vooral in de bundels Zwijgende man (1977) en Stilleven (1979) gaat het om de taal op de rand van het zwijgen, anders gezegd om een kwestie van leven en dood. Hierin toont Bernlef zich een heel modern dichter, die zijn `ommezwaai' van het realisme van Barbarber naar het structuralisme van het tijdschrift Raster, waarvan hij redacteur is, ten volle waar maakt. Ook in zijn poëziekritieken, o.a. verzameld in de bundel Het ontplofte gedicht (1978), blijkt zijn toenemende aandacht voor vorm en taal. Steeds weer ziet hij kans op eenvoudige wijze ingewikkelde poëzie toegankelijk te maken, daarbij zijn inleidingen als eigen bestaansverheldering gebruikend. Ook als schrijver van proza volgt hij in de werkelijkheid de kleine verschuivingen, die die werkelijkheid beeldend tot zelfs fictief lijken te maken, zodat er niet of nauwelijks verschil meer is met de wereld van een tekst. Een goed voorbeeld is de roman De maker (1972) met de vervalser Van Meegeren als hoofdpersoon. Ook de bekroonde roman De man in het midden (1977) laat op fascinerende en eenvoudige wijze zien hoe een man zich op de grens tussen verbeelde en reële werelden kan bewegen. In zijn toneelwerk ten slotte zoekt Bernlef meer het gewone leven op, bijv. dat van taxichauffeurs, maar ook daarin moeten de meest absurde verschuivingen plaatsvinden. In 1984 kreeg hij de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. | |
Werken:Stenen spoelen (1960); Morene (1961); De overwinning (1962); Dit verheugd verval (1963); Onder de bomen (1963); Stukjes en beetjes (1965); Wat zij bedoelen (met K. Schippers, 1965); Ben even weg (1965); Paspoort in duplo (1966); De schoenen van de dirigent (1966); Een cheque voor de tandarts (met K. Schippers, 1967); De schaduw van een vlek (1967); Bermtoerisme (1968); De dood van een regisseur (1968); Marianne Moore, een veldmuis in Versailles (1968); Wie a zegt (1970); Hoe wit kijkt een eskimo (1970); Sneeuw (1973); Hondedromen (1974); In verwachting (1975); Brits (1975); Meeuwen (1976); De Deuren (1977); Anekdotes uit een zijstraat (1978); Nachtrit (1979); De kunst van het verliezen (1980); De ruïnebouwer (1980); Onder ijsbergen (1981); Alles teruggevonden/niets bewaard (1982); Winterwegen (1983). | |
Literatuur:K. Fens e.a., in Literair Lustrum, 1 (1967); T. Anbeek, `B.s. antirealisme', in De Gids, 134 (1971); K. Helsloot, `Meer lef dan kern', in Tirade, 20 (1976); A.M. Musschoot, `Door het oog van de dichter', in Ons Erfdeel, 22 (1979); C. Offermans, in De kracht van het ongrijpbare (1983); G. Boomsma, in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige lit. na 1945 (1984).
[R. Bloem] |
|