Beatrijs
Middelnederlands geestelijk verhalend gedicht, 1038
verzen, door een onbekend auteur als berijming van een Marialegende in het
midden van de 13de eeuw geschreven en bewaard in een fraai verzorgd hs. uit
1374 (kb, Den Haag).
De legende, wellicht in de 12de eeuw ontstaan,
verspreidde zich zozeer dat Robert Guiette in La légende de la
sacristine (1927) kon wijzen op 54 middeleeuwse en ca 150 latere versies in
Latijn, Frans, Duits, Spaans, Oudnoors en zelfs Arabisch. De oorsprong is
onbekend; de oudste gevonden tekst dagtekent uit het begin van de 13de
eeuw.
Het Middelnederlandse gedicht in gepaard rijm is bewerkt
naar een of twee Latijnse bronnen: Dialogus miraculorum (1222) of
Libri octo miraculorum (1237), beide van Caesarius van Heisterbach,
prior van het cisterciënzerklooster aldaar.
Het gedicht geldt tegenwoordig als een der belangrijkste
werken uit de Middelnederlandse letteren. De structuur is weldoordacht en
evenwichtig; na een korte inleiding volgt de motivering van de zonde (vs.
37-248), dan het zondigen zelf (vs. 397-482). Uitvoerig is het berouw
beschreven (vs. 483-786), daarna de terugkeer met het ontdekken van het
jarenlange wonder (vs. 787-864) en ten slotte het hernieuwde verblijf in het
klooster. In tegenstelling tot verwante motieven van Mariawonderen wordt in de
Beatrijs geen aanraking met de duivel, geen zwarte magie en geen
spectaculair mirakel aangetroffen. Alle aandacht wordt gericht op deze jonge
vrouw en op de duurzame liefde van Maria.
De tekstkritiek heeft zich beziggehouden met de vraag of
een aantal gebeden niet als tussenvoegsels dienen te worden beschouwd en of het
slotgedeelte wel van de oorspronkelijke auteur is.