| |
| |
| |
Geschiedenis van de Nederlandse en Vlaamse literatuur
De geschiedenis van de overgeleverde, in het Nederlands geschreven
literaire teksten omvat ongeveer acht eeuwen. Zeker is dat wat er bewaard is
gebleven maar een deel uitmaakt van wat er eenmaal is geweest. Veel
middeleeuwse teksten vooral zijn verloren gegaan; van sommige dichtwerken
resten slechts beschadigde fragmenten, van andere alleen de naam. Hoeveel er
daarbuiten heeft bestaan waarvan zelfs de naam teloorging, laat zich moeilijk
schatten.
Het staat vast dat er in de Nederlandse gewesten al sedert de
Germaanse voortijd een mondeling overgeleverde literatuur moet zijn geweest:
spreuken en sprookjes, volksliedjes en historieverhalen, levenslessen en
raadselrijmpjes. De overdracht van generatie op generatie betekent echter
tegelijk een hechte traditie en een gerede kans op ingrijpende wijzigingen.
Zeer veel van dit oeroude cultuurbezit is weggezonken naar sociale benedenlagen
en ten slotte verdwenen toen andere literaire vormen zich deden gelden. Het
heeft dan ook weinig zin te trachten periode of eeuw van ontstaan te
achterhalen, zoals bij het samenstellen van bijv. een liedboek wel pleegt te
gebeuren.
Hoewel men spreekt van `Nederlandse' literatuur vormden de Lage
Landen in de 12de eeuw nog geen politieke eenheid, ze waren zelfs ten dele
leenroerig aan de Duitse keizer, ten dele aan de Franse koning. Evenmin als
elders hadden hier de met elkaar verwante Germaanse (d.w.z. Frankische en
Saksische) dialecten zich nog ontwikkeld tot het meer dan plaatselijke schrijf-
en omgangsmedium voor algemene en geestelijke doeleinden, dat men per definitie
taal noemt. De kerk gebruikte het Latijn, de administratie aanvankelijk ook; en
wanneer de stedelijke akten eerst bij uitzondering, later veelvuldig in het
Nederlands worden gesteld, betekent dit niet veel meer dan het schriftelijk
toepassen van de plaatselijke spreektaal. Met de literaire teksten is het
nauwelijks anders: ook deze dragen in woordkeus en woordvorm vaak herkenbare
merktekens van hun streek van herkomst, al zijn die door latere afschrijvers
uit een andere streek soms tot onherkenbaarheid toe vervormd. Van Veldeke
schrijft Limburgs, Hadewijch Brabants, Van Maerlant Vlaams, Stoke Hollands. Hun
onderlinge overeenkomsten zijn even treffend als hun verschillen. De afdoende
reden om hen tot de Nederlandse letteren te rekenen ligt in dit dubbele feit:
dat zij allen geschreven hebben binnen het huidige Nederlandse taalgebied en in
taalschakeringen die met geen andere cultuurtaal nauwer verwant zijn dan met
het latere Nederlands.
De toevoeging `literair' in de definitie houdt eveneens een
wezenlijk probleem in, des te gecompliceerder omdat het voor alle eeuwen geldt,
en niet eens voor alle eeuwen op gelijke wijze. Het begrip literatuur,
letterkunde, of letteren, heeft vooral in de 19de eeuw een ontwikkeling
doorgemaakt die zich van `al het geschrevene' heeft gespecificeerd tot
`taalkunst'. De scheiding tussen taalkunde, letterkunde en geschiedenis als
afzonderlijke wetenschappelijke disciplines is daarvan een even duidelijk
bewijs, als het verschil tussen de inhoud van De Gids in 1837 en die van
De Nieuwe Gids in 1885. Met de erkenning dat de letterkunde zich
wezenlijk met werken van taalkunst bezighoudt, rijst de vraag naar de
artistieke norm en naar de instantie die deze hanteert. Daarbij kan men
onderscheid maken tussen het standpunt van de auteur en dat van de lezer, en
onmiddellijk vaststellen dat het grootste deel van de door de auteurs als kunst
bedoelde teksten door de lezers nooit als zodanig wordt erkend; dat de lezers
geen homogene groep vormen aangezien er behalve een aantal veelzijdig
ontwikkelde en kritisch geschoolde een veel groter aantal toevallige lezers
bestaat; en dat ook de meer deskundige kritische lezers zelden eenstemmig zijn,
en bijna nooit wanneer ze tot versch. generaties behoren. Met name voor de
oudste perioden van de Nederlandse literatuur komt er bij dat de differentiatie
nog niet ver genoeg was gevorderd om het begrip taalkunst in de geest van de
auteurs functioneel te doen zijn, en dat het bovendien blijkbaar mogelijk is
los van iedere artistieke bedoeling teksten voort te brengen waarin toch door
anderen typisch literaire kwaliteiten worden ontdekt en gewaardeerd.
| |
| |
De acht eeuwen Nederlandse literatuur kunnen worden
ingedeeld in negen perioden:
Feodale middeleeuwen |
ca 1150-1300 |
Late middeleeuwen |
ca 1300-1450 |
Rederijkerstijd |
ca 1450-1575 |
Humanisme en renaissance |
ca 1575-1675 |
Classicisme en verlichting |
ca 1675-1775 |
Preromantiek, romantiek en biedermeier |
ca 1775-1875 |
Impressionisme, naturalisme en symbolisme |
ca 1875-1915 |
Modernisme |
ca 1915-1940 |
Sedert wo ii |
|
Scherpe grenzen zijn echter moeilijk te trekken: het oude werkt
meestal nog lang na, het nieuwe kondigt zich onopgemerkt soms al vroeg aan. Van
karakteristiek belang is de overheersing van een bepaalde opvatting inzake
literatuur gedurende een bepaald tijdvak, zoals deze blijkt uit de teksten
zelf, al of niet in combinatie met principiële en kritische beschouwingen.
De negen perioden zijn ook in territoriaal opzicht niet gelijk; de staatkundige
en militaire geschiedenis heeft de continuïteit van de Nederlandse
literaire ontwikkeling ingrijpend beïnvloed: tot 1575 ligt het zwaartepunt
in de zuidelijke Nederlanden, tussen 1575 en 1775 in Holland, en sindsdien in
de versch. gebiedsdelen gezamenlijk en allengs ook gelijkelijk.
| |
Feodale middeleeuwen
De oorsprong van de Nederlandse letteren ligt wsch. in Limburg,
waar ook in andere opzichten al vroeg een duidelijk cultureel leven heeft
bestaan, met de Maas als vloeiende verbinding tussen Romaans en Germaans
gebied. In elk geval is de eerste met naam bekende dichter een Limburger:
Hendrik van Veldeke; ca 1160-1170 dichtte hij naar een Latijnse bron zijn
Leven van Sint Servaes, de heilige die vooral te Maastricht een grote
verering genoot.
Voor 1174 en tegen 1190 schreef Van Veldeke naar Frans voorbeeld
zijn Eneïde, de oudste Vergiliusbewerking in de Nederlandse taal.
Van zijn hand bestaan ook een 30-tal liederen, waaruit bekendheid met de
Provençaalse minnelyriek blijkt. Van Veldeke heeft, mede door zijn zorg
voor het zuivere rijm, een diepgaande invloed uitgeoefend op de Duitse
literatuur, wellicht zelfs meer dan op de Nederlandse.
Uit dezelfde tijd en streek zijn de fragmenten van de Aiol
afkomstig, een van de vele uit het Frans bewerkte ridderromans. Men kan bij dit
genre een ouder voorhoofs type onderscheiden van een later hoofs type, maar het
is niet zeker dat deze volgorde van de Franse originelen ook geldt voor de
Nederlandse bewerkingen. Het feit alleen al dat de Eneïde hoofse
trekken heeft, leidt hetzij tot de veronderstelling van talrijke romans uit de
eerste helft van de 12de eeuw, hetzij tot gelijktijdigheid van de beide typen,
althans aanvankelijk. Het karakter van de voor-hoofse roman is door en door
feodaal: motieven van trouw en verraad, van strijd en wraak bepalen de inhoud;
het liefdesmotief ontbreekt vrijwel. Indien er een historische kern is,
dagtekent deze soms uit het Merovingische tijdvak (Floovent), soms uit
de tijd van Karel de Grote (Roelantslied; Gwidekijn van Sassen), meestal
uit de eeuw daarna (Renout van Montelbaen; Roman der Lorreinen), tot aan
het begin van de kruistochten. Naar de stijl te oordelen stammen deze,
overigens zeer ongelijkwaardige bewerkingen uit geheel het Zuidnederlandse
taalgebied; maar aangezien slechts afschriften van afschriften zijn
overgeleverd, is er geen absolute zekerheid. De gaafste voor-hoofse roman is
Karel ende Elegast, een kort berijmd verhaal met sprookjesmotieven, maar
bovenal een verhaal van feodale trouw ondanks verbanning (Elegast), van feodaal
verraad ondanks familieverwantschap (Eggeric), en van goddelijke bescherming.
Daar er geen Frans voorbeeld bekend is, houdt men dit epische gedicht voor
origineel Nederlands; de stof wijst naar de Ardennen en de Eifel, de taal
schijnt echter Vlaams. Komisch is het verhaal Van den bere Wisselau, dat
echter maar voor een deel bewaard is.
Eén reden om de bloei van de ridderroman, ook in
Vlaanderen, niet later te stellen dan 1200 is het feit dat het dierenepos
Vanden vos Reinaerde mede beschouwd moet worden als een parodie. Het
Reinaertmotief is stellig uit het Frans ontleend, maar zowel de onvolprezen
levendigheid van het Vlaamse dichtwerk, als de oorspronkelijke vinding van de
tweede helft ervan, leidt tot de conclusie dat de navolger zijn voorbeeld op
geniale wijze heeft overtroffen. De evenwichtige, vrijwel symmetrische
structuur van het gedicht, de geestige typering van de optredende dierfiguren,
de deskundigheid inzake de rechtspleging, de geraffineerde retoriek van het
pleidooi, de ironische ontmaskering van de hoogwaardigheidsbekleders in staat
en kerk, het doeltreffende, | |
| |
vaak dubbelzinnige taalgebruik, en de
speelse beheersing van de versvorm, dit alles is uniek, niet enkel in de
Nederlandse middeleeuwse literatuur, maar in de hele Westeuropese literatuur
van ca 1200. Van de talrijke verwante werken en navolgingen heeft geen enkel
dit door een of twee auteurs in of bij Gent geschreven gedicht ooit overtroffen
of zelfs maar geëvenaard.
De tweede grote naam uit de vroegste Nederlandse literatuur is die
van de mystieke dichteres Hadewijch; biografische gegevens zijn schaars, maar
zij moet tussen ca 1200 en 1270 in Brabant hebben geleefd, mogelijk als
leidster van een groep religieuzen. Haar brieven en visoenen, in voortreffelijk
proza, doen de bewogen godsdienstige sfeer kennen die haar eigen was, de
hartstochtelijke begeerte van haar ziel naar eenwording met God, de verrukking
om de momenten van genade, de verslagenheid om de beëindiging daarvan of
om het niet bereiken. De erotische term `minne' krijgt bij haar een
metafysische inhoud, zoals tal van andere woorden. Al sluit haar mystiek aan
bij bestaande stromingen en systemen, het stempel van haar ongemene,
gepassioneerd-vrouwelijke, aristocratisch-autonome persoonlijkheid is zo
onmiskenbaar, dat haar kerkelijke orthodoxie soms in twijfel werd getrokken. In
haar poëzie, ruim 40 strofische gedichten, vindt men al deze
karakteristieke trekken terug, nog vermeerderd met de verfijnde strofen- en
versbouw, geënt op de hoofse Provençaalse lyriek. Lied na lied
getuigt van het absolutisme van haar godsverlangen, niet in hoogmoed of
begeerte, maar in het zekere, uit ervaring ontstane weten van het enige
volstrekte geluk. Andere schrijfsters van mystieke geaardheid, zoals Hadewijchs
tijdgenote Beatrijs van Nazareth, kunnen haar niet evenaren, noch in
hartstochtelijke overgave, noch in stilistisch meesterschap.
Het werk van de Vlaamse Jacob van Maerlant, over wiens
geboorteplaats verschil van mening bestaat, behoort in elk geval tot de tweede
helft van de 13de eeuw. Aanvankelijk bewerkte Van Maerlant motieven uit
ridderromans, later schreef hij didactisch werk naar Latijns voorbeeld: Der
natueren bloeme, de Rijmbijbel, Spiegel historiael en een
heiligenleven. Het is onmiskenbaar dat hij bij het ouder worden ernstiger werd,
armer ook aan verbeelding, en meer gericht op het ware en nuttige. Het
cultuurhistorisch belang van zijn tienduizenden rijmende regels wordt
overtroffen door de poëtische kwaliteit van enkele strofische gedichten,
waarin de verontwaardiging hem welsprekend heeft gemaakt: verontwaardiging om
de misstanden in kerk en maatschappij, en om het teloorgaan van het Heilige
Land: `Wapene Martijn' en `Vanden lande van over zee'. Van Maerlants invloed is
langdurig en sterk geweest, zoals o.a. kan blijken uit het werk van de
Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale, auteur van Der leken spieghel,
en dat van de Ieperse chirurgijn Jan de Weert.
Omdat veel ridderromans anoniem zijn en slechts afschriften van
later tijd bewaard zijn gebleven, is een nauwkeurige datering en daarmee een
chronologische ordening onmogelijk. Over het algemeen kan men zeggen dat in de
loop van de 13de eeuw het voor-hoofse type verdwijnt, en dat het hoofse type
later in het allegorische overgaat. Behalve stof aan de sagenkring rond Karel
de Grote ontleend, komen via Frankrijk motieven uit de Britse sfeer in de mode:
koning Arthur, de ridders van de tafelronde, en de graal; daarnaast komen er
motieven uit het Arabische Oosten dat door de kruistochten als het ware was
ontdekt. Ook de klassieke oudheid levert materiaal. Het avontuur en het wonder
eisen ruimer aandacht, en in plaats van de feodale deugden worden liefde en
vrouwenverering van overwegend belang. Tot de beste `Britse' romans behoren de
Ferguut, de Wrake van Ragisel, en vooral de Walewein, die
door Penninc en Vostaert al vroeg werd samengesteld, waarbij zij gebruik
maakten van voorhanden thema's. Hoogst fantastisch en avontuurlijk is De
reis van Sinte Brandaen. Tot de opmerkelijkste oosterse romans behoren
Floris ende Blancefloer, door Diederic van Assenede fraai uit het Frans
vertaald, en Partenopeus van Blois. Twee klassieke romans zijn
Tprieel van Troyen, al in de eerste helft van de 13de eeuw gedicht door
Segher Diergotgaf, en de Alexander, door Van Maerlant in 1257
voltooid.
Als epische poëzie kunnen hier de drie soorten berijmde
verhalen aan worden toegevoegd, die men op grond van hun inhoud meestal
afzondert als `geestelijke kunst': de evangeliebewerkingen, de heiligenlevens
en de Marialegenden. Het is duidelijk dat zij meer beogen dan ontspanning, of
liever: spanning; ditzelfde geldt echter voor veel ridderromans. De vrome
wonderen in de Lancelot-cyclus rondom de graal verschillen niet
essentieel van de wonderen door of | |
| |
dank zij Maria tot stand
gebracht. In het omvangrijke gedicht Vanden levene ons Heeren zijn de
evangelische gebeurtenissen op treffende wijze getransponeerd in de
middeleeuwse werkelijkheid van het Vlaamse volksbestaan, met de kennelijke
bedoeling het Latijn van de kerk te vertalen voor het eenvoudige begrip van de
gelovige leek. Belangrijk is ook het Limburgse leven van Jesus, in
proza, dat teruggaat op een befaamde Latijnse evangeliënharmonie uit de
2de eeuw. De Middelnederlandse werken dagtekenen beide wsch. uit het derde
kwart van de 13de eeuw. Verwant hieraan zijn de heiligenlevens, zoals het
anonieme Leven van Sinte Lutgart, een Limburgse heilige, en het Leven
van Sint Franciscus, door Van Maerlant ca 1280 geschreven. Rijker aan
verbeelding, ondanks de talrijke lange gebeden, is de Theophilus, het
verhaal van een geestelijke die zijn aardse successen, na miskenning, te danken
heeft aan de duivel, en zijn zieleheil, na berouw, aan Maria. Het gaafste
voorbeeld in dit genre is de Beatrijs: de eenvoudig en aandoenlijk
berijmde geschiedenis van een kloosterzuster die haar jeugdliefde volgt, de
wereld intrekt, twee kinderen krijgt, door haar minnaar verlaten tot erger
zonden vervalt en ten slotte opnieuw haar toevlucht zoekt in het klooster -
waar niemand haar heeft gemist aangezien Maria al die jaren haar werk van
kosteres heeft waargenomen. Men dateert deze gedichten kort voor of kort na
1300.
| |
Late middeleeuwen
De 14de eeuw wordt politiek gekenmerkt door een reeks ingrijpende
processen. Losmaking van de Lage Landen uit het grotere rijksverband, en
stijgend nationaal en vooral dynastiek besef in de gewesten afzonderlijk gaat
gepaard met verzwakking van het erfelijke adellijke gezag, maar groei van de
steden en van de stedelijke burgerij, in gilden georganiseerd. De cultuur
verbreedt zich, maar verburgerlijkt ook. Wel blijft de ridderroman nog in trek,
getuige werken als het bekoorlijke korte, tragische verhaal De borchgravinne
van Vergi (geschreven 1315), de omvangrijke Roman van Heinric en
Margriete van Limborch (voltooid 1318), het avontuurlijke Valentijn en
Nameloos, en de wat gewrongen kadervertelling Vanden VII vroeden van
binnen Rome De nieuwe mode wordt ingeluid en beheerst door de meer
verfijnde en vooral meer gezochte erotische allegorieën van De roman
van de Roos, door de Brabander Hein van Aken naar succesrijk Frans
voorbeeld in 1300 vervaardigd. Er bestaan ook belangrijke fragmenten van een
ongeveer gelijktijdige Vlaamse bewerking, bekend geworden als De tweede
Rose. In deze cultus van hoofse vormen past ook het kunstrijke lied dat uit
(en naast) het volkslied zich heeft ontwikkeld en waarvan het befaamde
Gruuthusehandschrift een onvervangbare verzameling bewaard heeft.
Wellicht past in deze sfeer eveneens de verrassende ontwikkeling
van het epische naar het dramatische genre. In drie van de vier `abele spelen',
de koningsdrama's Esmoreit, Gloriant en Lanseloet, worden verraad
en trouw, liefde en trots, gevaar en avontuur ten tonele gevoerd, motieven die
vooral bekend waren uit de oosterse romans. Is het ontstaan van het
middeleeuwse toneel en het aandeel van de kerk daarin met haar liturgische
uitbeeldingen al uiterst problematisch, het bestaan van deze drie kunstig
gestructureerde `wereldlijke' spelen in het 14de-eeuwse Brabant, is ronduit een
mirakel dat in het toenmalige West-Europa nergens zijn weerga vond.
De grote naam uit deze periode is Jan van Ruusbroec (1293-1381),
kapelaan aan de Sint Goedele te Brussel, later prior van de abdij Groenendaal.
Typerend voor zijn mystiek, in vergelijking met die van Hadewijch, is de meer
systematische structuur en de meer didactische bedoeling ervan. Hij getuigt
niet, hij beschrijft en probeert te overtuigen. Het beroemdste van zijn
omvangrijke reeks geschriften, geschreven in een goed verzorgd proza, is Die
chierheit der gheesteliker brulocht. Zijn op de eenheid gerichte
drieënige godsbeschouwing, die zich uitdrukkelijk tegen
pantheïstische interpretatie verzet, wordt aangevuld door een drieledige
mensbeschouwing, welke uitgaat van de zinnen, de geest en de ziel als de
natuurlijke gegevens, vanwaar de mens met Gods hulp tot het bovennatuurlijke op
kan stijgen krachtens drie doelgerichte inspanningen: het werkende, het
innerlijke en het schouwende leven. Trouw aan de kerkvaders, aan wie hij veel
heeft ontleend, was Ruusbroec tegelijk zelfstandig genoeg om eigen geest en
ervaring in zijn werk te investeren; mede dank zij de gebruikte volkstaal heeft
hij een diepgaande invloed uitgeoefend, ook op de mystiek in de Rijnstreek,
maar vooral op het type vroomheid dat karakteristiek is voor de Nederlanden
| |
| |
aan het einde van de me, de moderne devotie.
Hoewel de mystiek als een der wortels van de moderne devotie niet
valt te ontkennen, ligt het accent sterk op de praktijk; misschien hangt dit
samen met het verschil in volkskarakter tussen het Frankische Zuiden van de
Nederlanden, en het Saksische Oosten. De moderne devotie, met o.a. Geert Grote
en Thomas van Kempen, heeft zijn centrum in de IJsselstreek, terwijl de
geestelijke verbindingslijnen reikten tot diep in Westfalen. Een eeuw lang
heeft dit gebied, naast het Zuiden en naast het weldra in invloed toenemende
Holland, een derde cultuurkern gevormd, al is de strikt literaire betekenis
vrij gering. Indirect echter doet het merkwaardige geheel van stichtelijke
inkeer, evangelische zelfopvoeding en praktische naastenliefde, dat devotio
moderna heet, zich gelden in de vrome volksliederen, die niet enkel de
gebeurtenissen van Kerstmis, Driekoningen, Goede Vrijdag en Pasen op
naïeve manier bezingen, maar ook uiting gaan geven aan persoonlijke
gevoelens van ootmoed en zondebesef, zoals die door Christus in het hart van de
gelovige worden gewekt. Nooit eerder en nooit sterker heeft de Nederlandse
geest tot de wereld gesproken dan door het Latijnse kroongetuigenis van de
moderne devotie: De imitatione Christi.
Inmiddels had Holland zich ontwikkeld tot een eigen politieke en
culturele macht, waarbij ook het bisdom Utrecht, althans cultureel, aansloot.
De kroniek van Melis Stoke, die de geschiedenis berijmt van het in 1299
uitgestorven Hollandse gravenhuis, is over het algemeen een dor verhaal, al
klinkt er een persoonlijker toon in het gedeelte over Floris v, met wie Stoke
bekend is geweest en wiens gewelddadige dood hij met oprechte droefheid
beschrijft. Ook in andere gewesten ontstaan kronieken, als gevolg enerzijds van
het toenemende gevoel van eigenwaarde bij de heersende vorstenhuizen,
anderzijds van de burgerlijke opvatting omtrent het leerzame van de
geschiedenis.
De eerste Hollandse dichter van enige betekenis is de
sprookspreker Willem van Hildegaersberch, die van kort voor 1350 tot kort na
1400 leefde. Hij schreef novellen op rijm, soms licht humoristisch en pittig
van realiteitsbesef, meestal nogal breedsprakig en altijd moraliserend:
teksten, om den brode gedicht en om den brode door hemzelf voorgedragen. Men
krijgt bij hem de trieste indruk van een niet helemaal tot zijn recht gekomen
talent. De combinatie van verhaal en moraal kenmerkt ook de man die, een
generatie jonger en vele standen hoger, de belangrijkste Hollandse dichter is
in het eerste kwart van de 15de eeuw: Dirc Potter. Als diplomaat in dienst van
het Beierse en later het Henegouwse huis, had deze edelman gelegenheid om de
wereld te leren kennen, niet enkel binnen de Lage Landen, maar ook daarbuiten,
dank zij enige reizen, met in 1411-1412 een langdurig verblijf te Rome. Zijn
reactie was even afwijzend als die van Erasmus en van Luther bijna een eeuw
later, hetgeen meer pleit voor zijn degelijke aard dan voor zijn bewogen
kunstenaarschap. Toch is er in zijn hoofdwerk Der minnen loep geen
hinderlijke toon van betweterige wijsgerige moralisatie. Het werk bestaat uit
ca 60 vlot vertelde erotische verhalen, ingedeeld in vier boeken: dwaze, reine,
ongeoorloofde en geoorloofde minne, en garandeert eerder een catalogus dan een
zedelijk oordeel. De leerzame bedoeling is minder moreel dan cultuurhistorisch
gericht; in de 15de eeuw moet bij edellieden ook de liefde aan hoofs
gestileerde spelvormen voldoen. In later werk van Potter, zoals
Mellibeus, is het novellistische element verzwakt ten bate van het
zedekundige.
De 15de eeuw wordt gekenmerkt door de snelle machtsontplooiing van
het Bourgondische huis, een welbewuste poging om tussen het machteloze, door de
oorlog geteisterde Frankrijk en het even machteloze, door de keurvorsten
verscheurde Duitse keizerrijk een machtige, sterk gecentraliseerde staat te
stichten; maar de opbloei die schilderkunst, beeldhouwkunst en niet minder de
bouwkunst te zien geven, wordt door de letterkunde in de Nederlanden niet
vóór de tweede helft van deze eeuw geëvenaard.
| |
Rederijkerstijd
Een der voornaamste argumenten om het midden van de 15de eeuw te
zien als de grens tussen twee literaire tijdvakken is de uitvinding van de
boekdrukkunst. Hoewel de invloed van de drukkunst zich niet onmiddellijk
krachtig heeft doen gelden, hebben de Nederlanden al vroeg beschikt over een
relatief groot aantal drukkerijen waar zowel boeken in het Latijn als in de
volkstaal werden gedrukt en soms ook in andere talen. Al wordt de periode tot
1500 door historici en filologen gereserveerd | |
| |
voor de incunabelen, en de veertig daarop volgende jaren voor de
post-incunabelen, dit neemt niet weg dat het gedrukte boek principieel een
verandering te weeg bracht in de betrekking tussen auteur en lezer. Voor 1450
bestond iedere tekst in een telbaar aantal ongelijke exemplaren. En ook al
waren er naast de kloosters in sommige steden scriptoria, die op bestelling
afschriften leverden, de arbeid en het resultaat bleven gelijk. De drukpers
echter zorgde voor dozijnen, al gauw honderdtallen, gelijke exemplaren, hetgeen
bovendien een snellere verspreiding over een groter territorium, d.w.z.
bereikbaarheid voor een talrijker publiek inhield. Ofschoon de bevolking van
heel West-Europa nog vnl. uit analfabeten bestond, was het voor de stedelijke
burgerij in toenemende mate nodig te kunnen lezen en schrijven. Dit betrof
weliswaar in de eerste plaats hun vakkennis, handelsrelaties en boekhouding,
maar kwam ook de literaire belangstelling en bezigheid ten goede.
Het verschijnsel van de rederijkerskamers is niet verklaarbaar
zonder deze wijziging in de positie van de burgerij, en in zijn latere
ontwikkeling niet denkbaar zonder de drukpers. Het steunt op de behoefte aan
een literair-dramatische feestcultuur, die vooral de steden in de 15de en 16de
eeuw karakteriseert. De oudste gegevens betreffende rederijkerskamers in
Brabant dagtekenen al van ca 1400, in Vlaanderen van ca 1425; de grote tijd
begint een halve eeuw later, met de uitbreiding naar de noordelijke gewesten.
In de oorsprong van de kamers komt invloed uit Noord-Frankrijk samen met een
toenemend verlangen naar groepsgewijs georganiseerde openbare plechtigheden en
festiviteiten voor kerkelijk, dynastiek of stedelijk doel, en voorts met
wedstrijdtradities van de schuttersgilden. In het complex van literatuurvormen
dat aldus ontstaat, ligt de nadruk op drie aspecten: de collectiviteit, de
vertoning, de competitie. Dit alles zou echter niet mogelijk zijn geweest
zonder een gelijktijdige wijziging in de opvattingen omtrent kunst in het
algemeen en dichtkunst in het bijzonder. De hiërarchische structuur van de
ambachtsgilden met hun drie trappen van leerling, gezel en meester, werd
beschouwd als een navolgenswaardig voorbeeld op creatief gebied. Dit hield in
dat men de kunstenaar allereerst zag als een vakman die zijn vaardigheid door
regels en voorschriften moest ontwikkelen, door oefening en kritiek scholen en
door duurzame inspanningen vervolmaken. Maar omdat talent nu eenmaal even
onmiskenbaar als onvoorspelbaar is, hadden de kamers meestal een dubbele
leiding: een adellijke beschermheer voor hun sociale status, en een talentrijk
dichter voor hun artistiek niveau. Het is niet zo dat alle leden als
gelijkwaardig werden beschouwd, zelfs niet voor zover ze formeel gelijke
rechten bezaten; wanneer de leiding in verantwoordelijke handen was, werden de
rollen bij toneelvoorstellingen zo goed mogelijk, dus volgens aanleg, verdeeld,
en gaf men de belangrijkste dichterlijke opdrachten aan de meest begaafden.
Maar garanties dienaangaande bestonden er niet, en tegen intriganten en
demagogen hadden ook de kamers geen afdoende verweer. De heersende opvattingen
dwongen bovendien ook de uitzonderlijke talenten tot conformisme in strekking
en stijl: wat figuren als Anthonis de Roovers en later Matthijs de Castelein
zelf hebben voortgebracht, gaat zo weinig in tegen de anonieme en collectieve
rederijkersliteratuur dat het daarvan feitelijk als de hoogste uiting en zelfs
theoretisch als de belangrijkste verdediging moet worden beschouwd.
Tot de rederijkerstijd behoort geheel het geestelijk drama, zoals
zich dat in de Nederlandse taal, bijna een volle eeuw na de abele spelen,
ontplooide in een drievoudige schakering van mysteriespelen, mirakelspelen en
moraliteiten, waarbij zich later nog de apostelspelen voegen. Van ca 1450
dateren de zeven Bliscapen van Maria, een Brusselse cyclus, waarvan
enkel het eerste en het laatste stuk bewaard zijn gebleven. Van ca 1475 is
wsch. het Spel van de Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert, dat een
befaamd hostiewonder uit de buurt van Breda nogal breedsprakig in beeld brengt.
Tegen het einde van de eeuw moet een onbekend auteur Mariken van
Nieumeghen hebben geschreven, een even levendig als vroom spel, knap van
structuur, en vooral opmerkelijk om de realistische directheid van het
tijdsbeeld: de politieke hartstochten in Gelre, de modieuze rederijkerij te
Antwerpen, het vermanende wagenspel te Nijmegen. Door deze werkelijkheidszin is
Mariken van Nieumeghen een treffende uitzondering in een periode van
didactische veralgemening en stichtelijke allegorieën.
Slechts één werk uit deze periode bracht het tot
duurzame en zelfs internationale | |
| |
betekenis, nl. de Spieghel der
Salicheit van Elckerlijc. Reeds zeer vroeg in het Engels vertaald
(Everyman), heeft dit middeleeuws-roomse spel van doodsangst,
existentiële vereenzaming en zieleheil tot de wereld gesproken, ook toen
het publiek niet meer middeleeuws was, noch rooms. Aansluitend bij de traditie
van de dodendansen met hun stichtelijk vermaan omtrent de sterfelijkheid,
waaraan ook de dagelijkse realiteit van rampen, oorlogen en epidemieën bij
voortduring herinnerde, heeft de auteur (misschien Petrus van Diest) in een
aangrijpende climax een verbeelding gegeven van het menselijk lot: eerst het
wegvallen van de uiterlijke zekerheden van familie, vrienden, bezit, daarna het
verdwijnen van de innerlijke zekerheden van kracht, schoonheid en verstand, tot
er ten slotte niets rest dan de deugd, in een zondig leven verwaarloosd maar
nog te genezen, en wel naar toenmalige inzicht door een berouwvolle biecht. In
geen ander verwant werk is met zoveel ernst en zoveel eenvoud de onontkoombare
hachelijkheid van het menselijk bestaan tot uitdrukking gebracht.
Versch. genres poëzie zijn in de rederijkerskamers
stelselmatig beoefend en in onderlinge wedstrijden beoordeeld: refreinen,
liederen, sinnespelen en kluchten. Terwijl de sinnespelen op den duur geheel
verabstraheerden en alleen nog personificaties, nooit meer personages ten
tonele brachten, behielden de kluchten het contact met een stuk gulle, soms al
te uitbundige werkelijkheid: Nu noch, Playerwater, Tielebuys, Hanneken
Leckertant enz. Het refrein is de grote modevorm van de rederijkers: een
gedicht in strofen die elk op eenzelfde regel uitlopen, en met een
samenvattende, meestal tot de `Prince' gerichte strofe als slot. Binnen dit
genre kende men drie soorten: int sotte, int amoureuze, int vroede,
overeenkomstig drie houdingen tegenover de wereld, of drie stemmingen van het
menselijk gemoed.
In de kamers of bij de vele rederijkersfeesten, waar men van
heinde en verre bijeenkwam om het plaatselijk prestige te verdedigen, werden
opdrachten gegeven om met een bepaalde slotregel (de stock) een bepaald soort
refrein te vervaardigen. Maar er bestaan ook tientallen refreinen die spontaan
zijn geschreven door dichters van talent. Tot hen behoort de Brugse rederijker
Anthonis de Roovere (ca 1430-1482) wiens werk pas in 1562 in druk verscheen:
van zijn hand is het beklemmende gedicht `Vander mollenfeeste', dat naar thema
onmiddellijk verwant is met het iets latere spel van Elckerlijc. Zijn
sociale positie als belangrijk rederijker blijkt uit het feit dat de stad
Brugge hem in 1465 een jaargeld toekende. Twintig jaar later werd Jan Smeken
officieel door Brussel tot stadsdichter benoemd, als opvolger van Colijn
Caillieu, van wie `Tdal sonder wederkeren' bekend bleef, vertaald naar een
Frans voorbeeld met weer de dood als hoofdmotief. Tot de taak van deze erkende
beroepsdichters behoorde ook het schrijven van gelegenheidsgedichten bij
vorstelijke intochten, huldigingen, huwelijken of uitvaarten, die vele openbare
demonstraties van pompeuze vreugde en rouw, waaraan de Bourgondische eeuw zo
rijk was.
Al ging de imperialistische droom van een Westeuropees
Bourgondië in januari 1477 bij Nancy met Karel de Stoute te gronde, ze
kwam door de huwelijken van Margaretha met Maximiliaan van Oostenrijk, en van
Filips de Schone met Johanna van Aragon toch nog tot verwezenlijking in Karel
v. De betrekkelijke rust in de Nederlanden werd niet enkel telkens geschokt
door de buitenlandse oorlogen, veel erger was de economische ontreddering als
gevolg van de goudaanvoer uit het pas ontdekte en veroverde Amerika: naarmate
de goudprijs daalde, liepen alle andere prijzen omhoog.
Sluit de steeds groter wordende invloed van Luther ca 1520 aan bij
een sinds lang bestaand en door Erasmus voor heel de wereld geformuleerd
onbehagen omtrent machtsvertoon en misbruik in de kerk, bij de
wederdopersbeweging ca 1530 is het proletarisch-revolutionaire element even
onmiskenbaar als het burgerlijk-democratische bij de opkomst van het calvinisme
ca 1540. Behalve de drukpers hebben ook de rederijkerskamers als
discussiecentra een rol van belang gespeeld. Terwijl de vrome Antwerpse
schooljuffrouw Anna Bijns (1493-1575) haar afkeer van de ketters lucht gaf in
felle refreinen, trachtten naamloze rederijkers met hun martelaarsliederen de
herinnering aan honderden barbaars terechtgestelde slachtoffers levend te
houden bij het eenvoudige, naar brood, gerechtigheid en vrijheid hongerende
volk. Bijbelvertalingen, psalmberijmingen, geloofsgetuigenissen,
reformatorische sinnespelen zijn kenmerkend voor het midden van de 16de eeuw,
al trachtte men door behoedzame formuleringen ingrijpen van | |
| |
de
overheid te ontwijken. Zonder veel succes overigens: de verzamelde
Spelen van het rederijkersfeest te Gent in 1539 zijn kort daarna
krachtens de Index van de Leuvense theologen verboden, en het onvolprezen
Antwerps liedboek uit 1544 verging het niet beter.
Toch is dit alles maar één kant van de
werkelijkheid. Het is niet minder kenmerkend dat in deze periode de
zevenvoudige cyclus van landjuwelen plaatsvond, met Mechelen 1515 als eerste en
Antwerpen 1561 als laatste. Maar ook de opeenvolging van begaafde individuele
rederijkers bereikte na dichters als Cornelis Everaert, Cornelis Crul, Colijn
van Rijssele en Jan vanden Berghe juist in het midden van de 16de eeuw haar
hoogtepunt als Matthijs de Castelein (1485-1550) zijn Const van
rhetoriken schrijft (gedr. 1555), een dichterlijke handleiding in een paar
honderd `balladen van achte', aangevuld met talrijke voorbeelden van soms
uiterst gekunstelde dichtvormen, waaronder het met recht befaamde
`Schaeckberd'.
Antwerpen 1561 is niet enkel het overdadigste rederijkersfeest
geweest, het was in deze trant ook het laatste. De weerzin tegen het
centraliserend Spaanse en fanatiek roomse bewind van Filips ii bracht de
inlandse adel tot het smeekschrift (april 1566), het Vlaamse proletariaat tot
de beeldenstorm (augustus 1566), en na de komst van Alva de soldeniers van
Oranje tot openlijke strijd. Opnieuw schrijven naamloze rederijkers actuele
gedichten, protestsongs: Geuzenliederen, waartoe ook het `Wilhelmus' (eind 1568
of begin 1569) behoort.
| |
Humanisme en renaissance
Wat in het laat-middeleeuwse Italië aan vernieuwing begonnen
was door de verdiepte kennis van de klassieken, had zich later doen gelden in
Frankrijk (Pléiade) en drong vandaar door naar de noordelijker gewesten.
Weliswaar had Holland reeds een ongemene bijdrage geleverd door de gezagrijke
geschriften van de christen-humanist Desiderius Erasmus (1469-1536), de
geniaalste en geestigste auteur van zijn eeuw, maar zijn sierlijk Latijn
plaatst hem buiten de nederlandstalige literatuur. Toch is zijn invloed
gedurende heel de 16de eeuw aanwijsbaar en in veel van de stichtelijke
gedichten en sinnespelen hoort men de weerklank van zijn ondogmatisch
christendom-boven-geloofsverdeeldheid. Bij niemand is dit duidelijker dan bij
Dirck Volkertsz. Coornhert (1522-1590), veelzijdig autodidact van grote denk-
en werkkracht, onwrikbaar pleitbezorger voor godsdienstige verdraagzaamheid
hetgeen hem de woede van Calvijn op de hals haalde, schrijver van kloek
betogend proza, van vrome liederen en zinrijke `comedies', vertaler van Homerus
en Boethius, verder auteur van de eerste ethica in de Nederlandse volkstaal:
Zedekunst, dat is wellevenskunste (1585), met de volmaakbaarheid van de
mens door zelfopvoeding als leidend beginsel.
Bij zijn calvinistische tijdgenoot, de theoloog en poliicus
Philips Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598), Nederlands en Frans auteur, is
het renaissancistische element vooral aanwijsbaar in de stijl. Zijn polemische
en soms parodistische hoofdwerk: De biëncorf der Heilige roomsche
kercke (1569) is uitdagend à la Rabelais, zijn psalmberijming (1580,
grondig herzien 1591) streeft naar volmaakte beheersing van de taalvorm bij
volstrekte getrouwheid aan de grondtekst, maar heeft de onbeholpen
rederijkersberijming van Petrus Dathenus (ca 1530-1588) niet uit de
calvinistische kerkdienst kunnen verdrijven.
De derde variant, renaissancistisch naar vorm en inhoud, vindt men
bij de Antwerpse patricius Jan van der Noot (1539-1595) met zijn aristocratisch
individualisme, zijn trotse droom van onsterfelijk dichterschap en zijn
virtuoos aanwenden van klassieke motieven. Door zijn Cort begryp der XII
boecken Olympiados (1579) en zijn Lofsang van Braband (1580), beide
in het Nederlands en Frans, heeft hij de Nederlandse literatuur met de nieuwe
vormen van ode en sonnet verrijkt.
Tezelfdertijd vormde zich in Holland een centrum van humanistische
en ook renaissancistische cultuur: de stad Leiden met haar universiteit (1575)
en met de veelzijdig begaafde Jan van Hout (1542-1609) als secretaris. Door
vermaarde geleerden als J.J. Scaliger (1540-1609) en Daniël Heinsius een
centrum van de Neolatijnse literatuur, was Leiden tevens het contactpunt voor
invloeden uit en naar Engeland, terwijl uitgevers als Plantijn en Elsevier de
stad een internationale roem verschaften met hun verfijnde typografie.
De oorlog in het zuiden en met name de val van Antwerpen (augustus
1585) heeft aldaar de verdere ontplooiing van de literaire renaissance
verhinderd: de 17de-eeuwse | |
| |
bloei van bouw- en vooral schilderkunst
(Rubens, Van Dyck) vindt slechts een gelijkwaardige bundel gedichten naast
zich: De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613) van de begaafde
priester Justus de Harduwijn (1582-1636). Het overwicht ligt voor meer dan twee
eeuwen in het Noorden, waar zich duizenden Zuidnederlandse vluchtelingen hebben
gevestigd, met hun vakmanschap en handelsrelaties, hun talent en hun cultuur.
In talrijke steden ontstaan `Brabantse' kamers, zoals te Leiden onder de
opmerkelijke toneeldichter Jacob Duym (1547-ca 1624), te Haarlem waar de
schilder-dichter Carel van Mander (1548-1606), de auteur van het befaamde
Schilderboeck (1604) grote invloed uitoefent, en te Amsterdam, dat
binnen tien jaar na de val van Antwerpen de rol van Westeuropese metropool op
glorierijke wijze voortzet en overtreft.
Al in 1584 heeft de kunstzinnige koopman Hendrik Laurensz. Spiegel
(1549-1612) met medewerking van Coornhert in zijn Twe-spraack van de
Nederduitsche letterkunst naar klassiek model richtlijnen gegeven voor een
goed gebruik van de moedertaal; en in zijn eigen werk, Hertspieghel
(uitg. 1614) behoort hij tot de typische taalbouwers. Naast hem is zijn vriend
Roemer Visscher (1547-1620) meer een volksdichter, moraliserend maar met een
scherp oog voor de realiteit. De echte renaissance begint in Amsterdam in 1601,
als de uitermate begaafde burgemeesterszoon Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647)
daar terugkeert van een lang verblijf in Frankrijk en Italië, doordrenkt
van zuidelijke opvattingen in leven en dichten. Zijn verfijnde liederen en
sonnetten, grotendeels amoureus geïnspireerd, en zijn herdersspel
Granida (opgevoerd 1605) maken hem tot het onbetwiste hoofd van de
jongere generatie. Wanneer hij in 1609 een hoge functie aanvaardt met het
Muiderslot als ambtswoning, zetten kort daarna de arts Samuel Coster
(1579-1665) en de schilder Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) het werk in
Amsterdam voort. Door hen drieën wordt de periode van het bestand een
glorietijd van literair leven, vnl. liederen en toneelstukken, waaronder
achtereenvolgens Bredero's Moortje (opgevoerd 1615), Hoofts
Warenar (1616) en Bredero's Spaanschen Brabander (1617).
De principiële botsing tussen de bonte rederijkerij onder
aanvoering van de handige veelschrijver Theodoor Rodenburg (ca 1579-1644) en de
nieuwe, strakker op het klassieke gerichte kunst onder leiding van Coster,
loopt in 1617 uit op het stichten van de `Duytsche Academie', niet enkel
bedoeld als kamer, maar ook als hogeschool in de volkstaal. Behalve de spelen
van Hooft: Geeraerdt van Velsen (1613) en Baeto (ontworpen 1617,
gedrukt 1626); van Bredero: Rodd'rick ende Alphonsus, Griane, Lucelle en
zijn kluchten en van Coster: Teeuwis de Boer, Tiisken vander Schilden,
Iphigenia (1617), verschijnen er in dit tijdvak dichtwerken van Daniël
Heinsius (1580-1655), Abraham de Koning (ca 1586-1618), Joost van den Vondel
(1578-1679): Het Pascha (1612), Jan Jansz. Starter (1593-1626) e.a. Maar
ook in Holland brengt de politiek een breuk teweeg: de gevangenneming van
Oldenbarnevelt (augustus 1618) en diens gerechtelijke moord (mei 1619) scheiden
de aanvang van de eeuw scherp van het tweede en derde kwart, de eigenlijke
gouden eeuw.
Hoofdfiguur is nu gedurende lange tijd de kousenhandelaar Joost
van den Vondel (1587-1679), uit Antwerpse ouders te Keulen geboren, die zich
van lof- en hekeldichter ontwikkelde tot auteur van een dozijn bijbelse drama's
en evenveel niet-bijbelse, zoals het politieke spel Palamedes (1625),
het historiespel Gysbreght van Aemstel (in 1637 geschreven voor de
opening van de Schouwburg te Amsterdam), de pastorale De Leeuwendalers
(1647), en de theologische verbeelding Lucifer (1654). Dopers van
afkomst, en sinds ca 1640 katholiek, was hij altijd openlijk anticalvinistisch,
maar desondanks op artistiek gebied een figuur van nationaal gezag, wiens
oordeel ook gewicht had ten aanzien van de beeldende kunsten.
Hooft ontwikkelde zich op rijpere leeftijd tot taciteïsch
historicus en prozaïst; zijn monumentale Nederlandsche historien
(1642) hebben het beeld van de opstand tot aan de dood van Oranje voorgoed
vastgelegd. De oudere staatsman Jacob Cats (1577-1660), de jongere diplomaat
Constantijn Huygens (1596-1687) en de theoloog Jacob Revius (1586-1658) zijn
geen Amsterdammers: hun werk draagt duidelijker een calvinistische signatuur,
bij de een moraliserend in breeksprakig berijmde vertellingen:
Trou-ringh (1637) en in burgerlijke levenswijsheid; bij de ander
principieel in kritische tijdbeelden: Costelick mal (1622), het hofdicht
Hofwyck (1651) en in honderden spitse puntdichten waar- | |
| |
achter een Westeuropese cultuur schuilgaat, met sterke invloeden van Bacon en
Donne; bij de derde dogmatisch en strijdvaardig in gedichten waar nog iets van
de oude Geuzentoon in doorklinkt.
De renaissance heeft de rederijkersopvattingen verdrongen en het
aanzien gegeven aan een algemene tijdsstijl van welverzorgde alexandrijnen,
weldoordachte beelden en welgeordende gedachten, die de kleinere talenten
tegelijk steunt en tot onpersoonlijke vormgeving verzwakt. Te midden van velen
treffen als karakteristieke uitzonderingen de Delftse priester Joannes Stalpart
van der Wiele (1579-1630), in wiens heiligenliederen nog iets van de late me
voortleeft, de opgejaagde onorthodoxe theoloog-balling Dirck Rafaëlsz.
Camphuysen (1586-1627), lang bemind gebleven om zijn Stichtelycke rymen
(1624), de Antwerpse schilder-dichter Willem van Nieuwelandt (1584-1635), met
Vondel verwant in zijn voorkeur voor bijbelse motieven in klassiek-dramatische
vorm en de uit Gent naar Harderwijk gekomen Jacob van Zevecote (1596-1642).
Ofschoon het proza nog niet behoorde tot de erkende literatuur, waagde Johan
van Heemskerck (1597-1656) zich eraan in zijn galante Batavische Arcadia
(1637). Eerder was het reeds met gunstig gevolg door de graveur Boëtius a
Bolswert gebruikt in zijn populair geworden allegorische reisbeschrijving
Duyfkens ende Willemynkens pelgrimagie tot haren beminden binnen
Ierusalem (1627). Maar het belangrijkste prozawerk uit heel de 17de eeuw,
mede om zijn vormende invloed op het Nederlands als cultuurtaal, is de
Statenbijbel (1637), in meer dan vijftien jaar van gestage arbeid tot
stand gebracht door een veelzijdige groep vertalers onder wie ook
Zuidnederlandse.
Terwijl Vondel en Huygens tot op zeer hoge leeftijd werkzaam
bleven, nam allengs een nieuwe generatie aan de letteren deel, minder begaafd,
minder energiek. Hiertoe behoren o.a. de Zuidnederlandse pater Adriaen Poirters
(1605-1674) die Cats tot voorbeeld nam, de fijnzinnig-vrome Dordtse
Amsterdammer Jeremias de Decker (1609-1666), de piëtistische Utrechtse
predikant Jodocus van Lodensteyn (1620-1677), de gemoedelijke Gelderse
dorpsdominee Willem Sluyter (1627-1673) en de vrijzinnige Rotterdammer Joachim
Oudaen (1628-1692). Tot navolging neigende verwantschap met Bredero kenmerkt de
vrolijke en later vrome Antwerpse schoolmeester Willem Ogier (1618-1689) in
zijn Seven hooftsonden. Veel meer in Bredero's geest zijn de beste
gedichten van de non-conformistische Amsterdamse arts Willem van Focquenbroch
(1630-1674), die zijn leven eindigde als fiscaal aan de Goudkust. Een gevierd
dramaturg in barokke stijl is Jan Vos (ca 1615-1667), de auteur van Aran en
Titus (1641) en Medea (1667). Het historisch proza van Hooft wordt
kundig voortgezet door de theoloog Geeraerdt Brandt (1626-1685), met als
meesterwerk het rijk gedocumenteerde Leven van Michiel Adr. de Ruyter
(1687).
In de loop van de 17de eeuw neemt de invloed van de klassieken
geleidelijk toe, maar bovendien verandert het karakter ervan: niet het Latijn
of Grieks, maar het Frans wordt toonaangevend; en wat voorbeeld was, verstart
tot voorschrift. Het vers houdt zich angstvalliger aan de jambische maat, de
realiteitszin wordt als onfatsoenlijk afgewezen, de structuur van het drama
ligt nauwkeurig vast: de theoretische kritiek weet precies hoe alles moet, het
verstand wint het van de aangeboren begaafdheid, en daarmee het kunstvaardige
van het kunstzinnige. Als het Amsterdamse genootschap `Nil volentibus arduum'
al kort na zijn oprichting (1669) gezag verkrijgt, en een van de voormannen,
Andries Pels (1631-1681), zijn berijmde theorieën publiceert, is de
periode van de renaissance in de Nederlanden definitief voorbij.
| |
Classicisme en verlichting
Wanneer in 1671 een jonge Amsterdamse dichter een bundeltje
liederen, Duytse lier, uitgeeft, brengt hij in veel opzichten een unicum
voort: niet alleen is dit het mooiste uit die tijd, het is ook uitzonderlijk in
zijn evenwicht van eenvoud en raffinement, van geïnspireerde 17de-eeuwse
erotiek en 18de-eeuwse arcadische stilering. Bovendien heeft Jan Luyken
(1649-1712) dit genre zelf niet voortgezet, daar hij spoedig overging tot een
piëtistisch protestantisme, waarin hij overigens was opgevoed. Graveur van
beroep, stelde hij voortaan zijn dubbel talent in dienst van zijn geloof. De
simpelste dingen uit de zichtbare werkelijkheid duidende als zinnebeelden van
de onzienlijke wereld, getuigde hij met prent en vers van zijn
christocentrische heilsleer. Aldus kwam de meest bewonderenswaardige reeks
emblematabundels tot stand die de Nederlandse literatuur kent: Jesus en de
ziel (1678), Voncken der liefde
| |
| |
Jesu (1687),
Het menselijk bedryf (1694), De onwaardige wereld (1710) en De
bykorf des gemoeds (1711). Ofschoon hij aldus een twee eeuwen lange
traditie, waaraan ook Hooft, Vondel en Cats deel hadden, op hoog niveau
voortzette en voltooide, was Jan Luyken toch een eenzame figuur, aangezien hij
zich niet heeft gevoegd in de modieuze wending naar het pastorale genre,
waarvan de in Zuid-Nederland geboren, maar na een verblijf in Italië te
Amsterdam gevestigde Jan Baptist Wellekens (1658-1726) zich de fijnzinnige
meester betoont, met name in de vijf eclogae die hij als Silvander in 1705-1707
aan een van zijn rijke vrienden heeft opgedragen.
Ook in het blijspel en de klucht handhaafde de Oudnederlandse
traditie zich nog enige tijd tegen de opdringende verfransing. Hoewel van twee
versch. generaties, doen Thomas Asselijn (1620-1701) en Pieter Bernagie
(1656-1699) zich bijna tezelfdertijd in de jaren tachtig kennen als auteurs van
komedies. Een bekend motief van spot met de schijnheilige `fijntjes' herleeft
in Asselijns befaamde Jan Klaasz. of gewaande dienstmaagt (1682), met de
veel triester vervolgen. Bij Bernagie, geneesheer, later hoogleraar, is het
realisme minder drastisch, de thematiek gevarieerder, maar het resultaat niet
zo overtuigend, hoewel zijn Belachelycke jonker (1681) treft door een
verontruste tijdskritiek op de snel tot weelde vervallen gezeten burgerij.
Omstreeks deze tijd verrast Michiel de Swaen (1654-1707), heelmeester in de
sinds 1662 door Frankrijk ingelijfde stad Duinkerken, met zijn kluchtspel De
gekroonde leersse (1688). Maar zowel bij hem als bij anderen is dit maar
een deel van hun werk, dat ook ernstiger toneelstukken en vrij veel
gelegenheidsgedichten omvat. Dit geldt ook voor de man in wie de Franse invloed
zich harmonisch met de Hollandse traditie verbindt: Pieter Langendijk
(1683-1756). In goed gecomponeerde spelen, vnl. in alexandrijnen geschreven,
weet hij een aardig gevonden intrige tot leven te brengen, aanvankelijk met
lichte spot inzake algemeen-menselijke zwakheden: Het wederzijds
huwelijksbedrog (1714), later met scherper kritiek op maatschappelijke
misstanden zoals de beruchte windhandel: Quincampoix (1720), of de
ontaarding van de rijke zoons: De spiegel der vaderlandsche kooplieden
(1760).
Inmiddels beleeft ook het echte classicistische toneel, Frans van
vormgeving en Grieks-Romeins van thematiek, een zekere bloei door de arbeid van
dichters als Rotgans, Schermer en Huydecoper. Bij alle gemeenschappelijke
trekken, handhaven althans deze drie elk hun persoonlijkheid. Voor het
treurspel Eneas en Turnus (1705) heeft Lucas Rotgans (1650-1710), die
overigens blijkens zijn Boerekermis (1708) jolig kon zijn, de stof
ontleend aan het twaalfde boek van Vergilius' Aeneis; maar het accent
ligt bij hem op de zielstrijd van prinses Lavinia die de vijand Eneas haat en
toch ook lief heeft, en hem huwt na een voor zijn mededinger Turnus fataal
tweegevecht. Scilla (1709) gaat terug op een passage uit de
Metamorphosen van Ovidius; de geschiedenis van een prinses die uit
liefde voor de vijandelijke veldheer haar vaderstad verraadt, en dan door hem
wordt afgewezen. Aan de Metamorphosen is eveneens het thema ontleend van
het door Lucas Schermer (1688-1711) geschreven treurspel Meleager en
Atalanta (1710), dat heftiger is van barokke bewogenheid, maar in
contrastwerking van wezenlijke hartstochten noch Eneas noch
Scilla evenaart.
Het inmiddels tot mode en middelmatigheid verworden genre vond nog
een hoogtepunt in de treurspelen van Balthasar Huydecoper (1695-1778), met name
in Achilles (1719), gebaseerd op de Ilias. Overtuigd van de
juistheid der Frans-classicistische voorschriften heeft de auteur ze even
kundig als nauwgezet toegepast, en tegelijk een karakter gecreëerd dat,
geheel door eerzucht beheerst, bezig is zichzelf en anderen te gronde te
richten, totdat droefheid en redelijkheid in staat zijn hem als mens en als
krijgsman te redden. De grootste acteurs van de 18de eeuw hebben in deze
heldenrol triomfen gevierd; als voorbeeld van Frans-klassiek toneel op
Nederlandse grond is de Achilles onovertroffen. Huydecopers creatieve
werk behoort geheel tot zijn jeugd: hij ontwikkelde zich tot gezagrijk
kunstrechter, tot kundig historicus en betrouwbaar filoloog. Meer dan Sybrand
Feitama (1694-1758), de vertaler en pleitbezorger van het Franse classicisme,
belichaamt Huydecoper de bezige rust van de 18de eeuw op zijn best.
De lyriek beleeft een klein wonder door de buitenissige
verschijning van Huibert Cornelisz. Poot (1689-1733), boer van afkomst en
broodwinning, opgegroeid buiten de literaire sfeer in de steden, maar door
aanleg en voorkeur vertrouwd met de poëzie van Vondel en Hooft. In zijn
eerste bundel, | |
| |
Mengeldichten (1716), houden de drie
factoren elkaar min of meer in evenwicht: het authentieke uit zintuiglijke
ervaringen ontstane natuurgevoel, de verfijnde renaissancistische versvorm, en
de opdringende invloed van de classicistische opvattingen. Vooral dit
natuurgevoel is zijn persoonlijkste bijdrage en tevens het facet dat door
latere generaties (romantiek, impressionisme) het meest is bewonderd. Hijzelf
heeft ernaar gestreefd zijn plattelandsverleden af te sluiten met een
intellectueel bestaan in Delft; maar de aanpassing aan de heersende mode is
zijn poëzie niet ten goede gekomen.
Het proza, in de periode van het classicisme niet als volwaardige
kunstvorm erkend, maar gewaardeerd voor de historiografie, vindt zijn
opmerkelijkste beoefenaar in de ongrijpbare arts-moordenaar-vertaler en
verteller Nicolaas Heinsius jr. (1656-1718), auteur van Den vermakelycken
avonturier. Met Justus van Effen (1684-1735) begint iets nieuws dat echter
al gauw typisch 18de-eeuws zou worden: de spectatoriale geschriften. Het
pedagogisch element zat hem in het bloed, en zijn werkzaamheid als gouverneur
van aristocratische knapen had dit nog versterkt. Gelukkig begreep Van Effen
dat opvoeden iets anders is dan moraliseren. Hij kende door een bezoek aan
Engeland zijn voorbeeld. Inmiddels was ook de verhouding Holland-Engeland die
al enkele eeuwen gekenmerkt was door opmerkelijke contacten aanzienlijk
versterkt door de personele unie van stadhouder en koning in de jaren
1688-1702. Het typeert de cultuursituatie bij de leidende burgerij in Holland
dat Van Effen in het Frans begon. Eerst in 1731 richtte hij De Hollandsche
Spectator op, die hij grotendeels zelf volschreef met verstandige
beschouwingen over toneel, harddraverijen, meisjesopvoeding, weddenschappen,
spelling, buitenhuizen enz. Pas bij de navolgers, meestal predikanten, blijkt
hoeveel talent er nodig is voor echte eenvoud, en hoe zeer Van Effen in dit
opzicht hun meerdere was, al overtrof Betje Wolff, anoniem, ruim een kwart eeuw
later hem nog in `esprit'.
Het classicistisch toneel heeft zijn hoogtepunten in het eerste
kwart van de 18de eeuw, maar de mode hield nog lang aan, zoals ook die van het
`hofdicht' en van het `stroomdicht': genres die al in de 17de eeuw geliefd
waren (Hofwyck, 1651, door Huygens; De Ystroom, 1671, door
Joannes Antonides van der Goes, 1647-1684), maar die zich opnieuw deden gelden
in talrijke navolgingen, waarvan De Rottestroom (1750) door Dirk Smits
(1702-1752) zeker belangrijker is dan De Amstelstroom (1755) door
Nicolaas van Winter (1718-1795). Een zekere lokale trots gaat er samen met een
gestroomlijnde natuurbeschouwing, waaraan de zintuigen minder deel hebben dan
het door de rede verlichte geloof. Een modeverschijnsel is ook het
classicistische epos, al wekt deze term al te heldhaftige verwachtingen: wat de
begaafde, nu in dichtgenootschappen verenigde burgers in hun vrije tijd
vervaardigden, zijn berijmde biografische verhalen over een vereerde figuur die
treffende daden verricht of ervaart. In het protestantse Holland ging de
voorkeur uit naar bijbelse helden, al vond men ook in de klassieke en de
nationale geschiedenis wel stof. Het meest beroemd is Abraham de
aartsvader (1727) door de Vlaardingse boekhouder Arnold Hoogvliet
(1687-1773) in twaalf boeken beschreven; de tiende druk verscheen in 1780. De
Friese diplomaat jonkheer Willem van Haren (1710-1768) waagde zich aan de
Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten (1741), een
vergiliaans verzinsel in voltairiaanse vorm, gewijd aan een zogenaamd uit het
Oosten gekomen stamvader van de Friezen. Het genoot de eer voor de druk door
Huydecoper te worden bijgeschaafd, en is nog in 1785 in het Frans vertaald.
Getuige de tientallen opvoedkundige uitweidingen die het verhaal onderbreken,
beoogde het in een tijd van verlicht despotisme ook een `vorstenspiegel' te
zijn, maar voorbeeld van Fénelons Télémaque (1699),
een prozawerk dat door Feitama in 1733 in alexandrijnen werd vertaald. Dichter
bij de historische gegevens bleef Lucretia van Merken (1721-1789) met haar
twaalf zangen David (1767) en haar Germanicus (1779); maar haar
naam is vooral verbonden aan de stichtelijke overwegingen van Het nut der
tegenspoeden (1762).
Toen in het derde kwart van de 18de eeuw het classicisme tot
zelfherhaling was vervallen, bracht Onno Zwier van Haren (1713-1779) kort na de
dood van zijn broer Willem, nog een bescheiden verrassing. In zijn diplomatieke
carrière plotseling ten val gebracht door een openbaar gemaakt
familieschandaal (1760, 1761), wijdde hij zich sindsdien aan studie en
literatuur. En pleitende voor het kiezen van nationale | |
| |
stof ter
wille van een nationaal toneel, publiceerde hij het historische spel Agon,
sulthan van Bantam (1769), waarin autobiografische gegevens zijn verwerkt,
en Willem de Eerste, prins van Oranje (1773). Van zijn hand is ook het
verhalende gedicht in strofen: Aan het vaderland (1769), twee jaar later
in omgewerkte vorm herdrukt als: De Geusen. Het stijgende nationale
gevoel, gesteund door de kundige publikaties van de vrijzinnige Amsterdamse
historieschrijver Jan Wagenaar (1709-1777), is nog vol van de redelijkheid der
verlichting; met een gewijzigd grondgevoel wordt het niet enkel bruikbaar maar
onmisbaar als een wezenlijk element in de letteren van de 19de eeuw.
| |
Preromantiek, romantiek en biedermeier
De beëindiging van het classicisme door de opkomst van een
nieuw literair principe vindt niet in alle landen gelijk of zelfs maar
gelijktijdig plaats, en binnen een land niet in alle genres. In de Nederlanden
werken in de jaren 1770-1780 versch. invloeden uit drie richtingen: Frankrijk
met de artistieke, sociale en pedagogische opvattingen van Rousseau; Engeland
met zijn moderne humor (Sterne) en de bewondering van echt- of
quasi-middeleeuwse balladen (Ossian); Duitsland met
wijsgerig-esthetische theorieën en een zwaarmoedige gevoeligheid. Dit
alles wekt bij jonge Nederlandse auteurs het besef van een onduldbare
achterstand, en de wens om zelf mee te werken aan een verjongde literatuur.
Maar de oude, al een eeuw lang heersende sfeer verdwijnt niet met een slag;
bovendien wordt de geleidelijke ontwikkeling onderbroken door politieke
gebeurtenissen: de Franse tijd en de daarop gevolgde restauratie (Willem i; het
Verenigd Koninkrijk). In de Nederlandse letterkunde is de preromantiek
(1775-1800) dan ook scherp gescheiden en sterk onderscheiden van de nationale
romantiek (1835-1875).
De nieuwe gezindheid ca 1780 blijkt het duidelijkst uit een aantal
feiten: de aanvaarding van het proza als volwaardige kunstvorm (Wolff en Deken,
Feith); de theoretische bezinning op de begrippen schoonheid en kunst (Van
Alphen, Feith, Kinker); de belangstelling voor het kind (Wolff en Deken, Van
Alphen); de tranenrijke vrome gevoeligheid (Feith); de beginnende liefde voor
de natuur (Bellamy, Feith, Staring, Elisabeth Maria Post); de openhartiger
erotische poëzie (Bilderdijk, Kinker); de voorkeur voor de romance (Feith,
Bellamy, Bilderdijk, Staring). Het zijn zeer uiteenlopende strekkingen, van
inhoud en van vorm, en ze hangen alleen in negatieve zin samen: ze zijn
anticlassicistisch, ze maken een einde aan de wereld van redelijkheid,
zelfbeheersing, normatieve voorschriften, de wereld van de gezeten mannelijke
literaire stadsburger.
De vroegste hoogtepunten van het proza zijn Sara Burgerhart
(1782), een levendige, geestige roman-in-brieven, door Elizabeth Wolff-Bekker
(1738-1804) en Agatha Deken (1741-1804) naar Engels model maar met
bewonderenswaardige authenticiteit geschreven, en de succesrijke hevig
sentimentele tegenhanger Julia (1783), naar Duits model gemaakt door de
zwaarmoedige maar fijnzinnige stilist Rhijnvis Feith (1753-1824).
De hoogtepunten van de lyriek vindt men bij Feith, Hieronymus van
Alphen (1746-1803) en Willem Bilderdijk (1756-1831): vrome protestantse
dichters, maar wel zeer uiteenlopend van karakter en stijl. Feith, in politiek
opzicht patriot en daardoor in zijn carrière belemmerd, is als dichter
in alle onevenwichtigheid het meest zichzelf; Van Alphen, prinsgezind regent,
sluit het naast aan bij de traditie, al brengt hij daarin een nieuw
natuurgevoel; Bilderdijk, fel prinsgezind, stellig als persoonlijkheid de meest
begaafde en opzienbarende, heeft in zijn poëzie de tegenstelling tussen
romantische bewogenheid en classicistische stilering nooit verzoend: het bleef
nieuwe wijn in oude zakken.
De opmerkelijkste theoreticus was de dichter-wijsgeer Johannes
Kinker (1764-1845), een van de eerste Kantkenners, een originele kritische
geest, maar mede daardoor in zijn dichterschap te cerebraal. Het drama heeft
het langst van alle genres de classicistische vormgeving behouden: de
treurspelen van Feith en iets later die van Bilderdijk betekenen noch
vernieuwing, noch hoogtepunt.
De revolutie in Frankrijk heeft voor de omliggende landen tot een
kwart eeuw van schokkende veranderingen geleid, die met het politieke en
maatschappelijke bestel ook de kunst en met name de literatuur hebben
beïnvloed. Het proces van nationaal-historische bewustwording werd
versneld, de stijgende afkeer van Frankrijk ging zich ook richten tegen de
Franse geest, de Franse letteren, de Franse taal. Maar tot | |
| |
1813
was het onmogelijk daar openlijk voor uit te komen. Te midden van al het
middelmatige, om niet te zeggen karakterloze, zijn er eigenlijk maar drie
belangrijke uitzonderingen. In 1808 publiceerde Adriaan Loosjes (1761-1818)
zijn vaderlandslievende, in de 17de eeuw gesitueerde verhaal Maurits
Lijnslager, de vroegste historische roman in Europa, en door zijn heimwee
naar het verleden onmiskenbaar romantisch; in 1810 droeg Bilderdijk zijn grote
gedicht Afscheid voor, met een indrukwekkende profetische slotzang,
waarvan de publikatie dan ook eerst in 1813 plaatsvond; in 1812 waagde Jan
Frederik Helmers (1767-1813) zijn leven met De Hollandsche natie, zes
zangen cultuurgeschiedenis-op-rijm, waarvan het bewonderen na 1813 minder moed
vereiste dan het schrijven vóór 1812. In de vijftien jaren van
het Verenigd Koninkrijk is er geen jonge bezielde generatie aan het woord
gekomen: oudere dichters als Feith, Bilderdijk, Kinker en Staring zetten hun
werk voort, de laatste met een opmerkelijke ontwikkeling tot lichthumoristisch
verteller en bondig stilist. De vroege poëzie van Isaac da Costa
(1798-1860) werd na 20 jaar onderbreking pas in 1840 voortgezet. Als schrijver
van humoristisch proza verdient de medicus Jacob Vosmaer (1783-1824)
vermelding. Het meest karakteristiek voor dit tijdvak is de Rotterdamse
verfhandelaar en biedermeierdichter Hendrik Tollens (1780-1856), de populaire
en veel nagevolgde auteur van een groot aantal anekdotisch-historische
romances. In de zuidelijke gewesten klinkt voor het eerst weer een sterke stem
wanneer Jan Frans Willems (1793-1846) het pleit voert voor het Nederlands als
nationale taal in zijn Verhandeling (1818-1824). De Belgische opstand
(augustus 1830) met de Noordnederlandse reacties daarop, heeft de wordende
Vlaamse en Hollandse taaleenheid echter een eeuw vertraagd.
Anderzijds heeft deze gebeurtenis met de daaruit volgende
ontgoocheling de schrijvers in de beide gebiedsdelen geïnspireerd tot een
nieuwe nationale romantiek. Nadat David Jacob van Lennep in 1827 had opgeroepen
tot navolging van Walter Scott, kwamen enkele jaren later de historische romans
van de pers. Het is een aaneengesloten reeks, die inzet met Hermingard van
de eikenterpen (1832, Drost) en zijn hoogtepunten heeft in De Roos van
Dekama (1836, Jacob van Lennep), De schaapherder (1838, Jan Frederik
Oltmans), De Leeuw van Vlaanderen (1838, Conscience) en Het Huis
Lauernesse (1940, A.L.G. Toussaint, later mevrouw Bosboom-Toussaint). Het
zijn vooral Hendrik Conscience (1812-1883) en Mevrouw Bosboom (1812-1886)
geweest, die in een lang leven met bewonderenswaardige volharding de
historische roman hebben beoefend, de een meer in nationale, de ander meer in
protestants-piëtistische zin, beiden met groot talent en met groot succes.
Conscience is bovendien veel vertaald.
Tegelijkertijd begint in Nederland de humorcultus in poëzie
en proza, met de Camera obscura (1839, Hildebrand-Nicolaas Beets) als
hoogtepunt van een zeer gevarieerde reeks waaraan behalve Jonathan-Hasebroek,
Van Koetsveld en Kneppelhout, ook De Schoolmeester-Gerrit van de Linde, Piet
Paaltjens-Haverschmidt en De Genestet deel hebben, en in Vlaanderen ten slotte
Tony-Anthon Bergmann.
De nieuwe literaire kritiek vond zijn centrum in het
leidinggevende orgaan De Gids, opgericht 1837, met de
dichter-novellist-essayist-criticus-makelaar E.J. Potgieter (1808-1875) als
voornaamste redacteur, en R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) als
bijzonder begaafde medestander. De ombuiging van de historische roman naar het
17de-eeuws voorbeeld is vooral aan de laatste te danken. Over het algemeen is
de romantische poëzie van geringer belang, al zijn er karakteristieke
dichtwerken van Noordnederlandse auteurs als Adriaan van der Hoop, Jan Pieter
Heije, E.J. Potgieter (Liedekens van Bontekoe, 1840), Nicolaas Beets,
W.J. Hofdijk, J.A. Alberdingk Thijm, en van Zuidnederlandse als Prudens van
Duyse, K.L. Ledeganck (De drie zustersteden, 1846), J.M. Dautzenberg en
Theodoor van Rijswijck. Als de historische golf in het midden van de eeuw wat
wegebt, komt de romantische dorpsnovelle op, dank zij het succesrijke werk van
Hendrik Conscience en J.J. Cremer. Aardige novellen in bescheiden
psychologische trant en met een vleugje realisme verschijnen van de hand van
Carel Vosmaer, en van de gezusters Rosalie en Virginie Loveling. Verwante
gedichten van Jan van Beers hebben in Zuid en Noord een groot populair succes.
Een nieuw geluid komt van de predikant-dichter P.A. de Genestet (1829-1861),
vrijzinnig en ironisch; zijn ambtsgenoot Cd. Busken Huet (1826-1886) belichaamt
de moderne kritiek, scherp van oordeel, geestig van formulering, bestemd
| |
| |
om velen tot vijand te maken.
Maar de twee ver boven al de anderen uitstekende auteurs omstreeks
het jaar zestig zijn Guido Gezelle (1830-1899) en Multatuli (= Eduard Douwes
Dekker, 1820-1887). De gevoelige, door en door zintuiglijke en tegelijk
godsdienstige lyriek van Gezelle, in gecultiveerd Westvlaams geschreven,
betekende meer dan een kwart eeuw lang een nauwelijks erkende eenzame
grootheid, totdat de jonge generatie hem tot onovertroffen meester uitriep. Het
strijdvaardige, door en door intelligente en tegelijk pathetische proza van
Multatuli (Max Havelaar, 1860) betekende meer dan een kwart eeuw lang
een onaanvaarde uitdaging, totdat de jonge generatie hem als onovertroffen
meester erkende. Kan het schijnen dat juist in de tegenstelling
Gezelle-Multatuli het contrast van Vlaanderen en Nederland belichaamd is, de
onvoorwaardelijke bewondering voor hen beiden over de grenzen heen weerlegt die
opvatting. Voor de moderne bewustwording in Vlaanderen heeft Multatuli een niet
geringe betekenis, en zo is het ook met Gezelle voor de poëtische
heroriëntering in het Noorden na het individualisme van tachtig.
| |
Impressionisme, naturalisme en symbolisme
In de jaren zeventig blijken zich in het Noorden kritisch en al
gauw ook creatief nieuwe opvattingen ten doen gelden, grotendeels
geïnspireerd op buitenlandse romantische voorbeelden. De Engelse
poëzie van Shelley en Keats verdringt het langdurig bewonderde werk van
Byron, het Franse proza van Emile Zola het langdurig bewonderde werk van Victor
Hugo. Die beide strekkingen hangen alleen samen in hun afkeer van de heersende
bierdermeierliteratuur, ze zijn belichaamd in versch. auteurs, al zijn deze
meestal wel bevriend. De kern van de vernieuwingsbeweging ligt in Amsterdam,
hoewel ook Den Haag een belangrijke eigen bijdrage levert.
Wanneer de jonge domineeszoon Jacques Perk (1859-1881) zijn
Mathilde dicht (106 sonnetten, 1879), is de doorbraak naar de nieuwe
poëzie een feit. Indrukken uit de Ardennen en gevoelens van jonge
verliefdheid komen er samen met een fijn gehoor voor de versmuziek en een bijna
renaissancistisch begrip voor de versbouw. Het stichtelijke element is
verdwenen, al ontbreekt de levensbeschouwelijke bezinning allerminst. In een
bekorte hergroepering door Kloos (72 sonnetten, uitg. 1881) is Perks
sonnettenkrans van grote invloed geweest op de tijdgenoten. In dezelfde jaren
vindt bij de Haagse dichter-prozaïst Marcellus Emants (1848-1923) de
doorbraak naar het naturalisme plaats, een voorkeur die hij trouw blijft in al
zijn koele, psychologisch verantwoorde en pessimistische novellen en romans,
waarvan Een nagelaten bekentenis (1894) het hoogtepunt vormt.
Wanneer in 1885 De Nieuwe Gids door Willem Kloos, Frederik
van Eeden, Frank van der Goes, Willem Paap en Albert Verwey wordt opgericht,
krijgen de nieuwe poëzie en de nieuwe kritiek hun bedding. Ongeveer vijf
jaar later beheersen de jongeren de literatuur, deels door de scherpzinnigheid
van hun oordeel en de onweerstaanbaarheid van hun sarcasme, deels door de
overtuigende kwaliteit van hun eigen creatieve werk. De Nieuwe Gids is
ook meer dan alleen een literair orgaan: het wordt een brandpunt van alle
vernieuwingsbewegingen uit de jaren tachtig, met name het opkomende socialisme,
al is dit lijnrecht in strijd met het voortdurend beleden esthetisch
individualisme van de dichters. De belangrijkste critici zijn Willem Kloos
(1859-1938), Albert Verwey (1865-1937) en Lodewijk van Deyssel (= Karel J.L.
Alberdingk Thijm, 1864-1952); de belangrijkste essayisten zijn Albert Verwey,
Frederik van Eeden (1860-1932) en Frank van der Goes (1859-1939); de
belangrijkste dichters Willem Kloos, Albert Verwey, Hélène Swarth
(1859-1941) en vanaf 1888 vooral Herman Gorter (1864-1927); de belangrijkste
prozaïsten Lodewijk van Deyssel, Jacobus van Looy (1855-1930), Arij Prins
(1860-1922) en Frans Netscher (1864-1923), terwijl gelijktijdig buiten De
Nieuwe Gids om, Louis Couperus (1863-1923) zich ontwikkelt tot een
uitzonderlijk romanschrijver. Gorters jeugdwerken Mei (1889) en
Verzen (1890) vormen niet enkel in poëtisch opzicht het hoogtepunt
van de 19de eeuw, maar ze bevatten in hun overgang van impressionisme naar
sensitivisme in principe reeds heel de latere ontwikkeling van de moderne
poëzie. Mutatis mutandis kan dit ook worden gezegd van de twee romans
Een liefde (1887) door Lodewijk van Deyssel en Eline Vere (1889)
door Louis Couperus.
Toen De Nieuwe Gids-beweging in Nederland al ten einde
liep, ontstond in Vlaande- | |
| |
ren een jongerenactie met het
fraaiverzorgde tijdschrift Van Nu en Straks als uitingsvorm (1893).
Zowel het nauwere contact met Frankrijk als de verbondenheid met de Vlaamse
beweging - waar Albrecht Rodenbach (1856-1880) de dichterlijke top van was
geweest - als ten slotte het enkelvoudige godsdienstverschil in België,
gaven de Vlaamse vernieuwing een duidelijk eigen karakter. Dit werd nog
versterkt doordat de theoretische leiding in handen was van de academisch
gevormde kunsthistoricus August Vermeylen (1872-1945) die begrip had voor de
onvervangbare waarde van cultuurtradities. Ofschoon Van Nu en Straks een
vrijzinnige signatuur had en dus van roomse zijde felle tegenkanting ondervond,
behoorde de katholieke dichter Prosper van Langendonck (1862-1920) tot de
redacteuren. Men schoof de al te gemakkelijk rijmende leidsman Pol de Mont
(1857-1931) terzijde, en liet na korte tijd ook de naturalist Cyriel Buysse
(1859-1932) los, die overigens als realistisch auteur een oeuvre van belang
voortbracht, te vergelijken met dat van Emants. De voornaamste dichter werd de
Gentenaar Karel van de Woestijne (1878-1929), wiens gedragen vers vol
melancholie, ondanks ontleningen aan Baudelaire, geheel paste in de sfeer van
het Westeuropese symbolisme. Als prozaïst was Gezelle's neef, Stijn
Streuvels (1871-1969), de grote ontdekking, een natuurtalent, niet geschoold
bij het naturalisme, maar bij werkelijkheidsherscheppers als Tolstoi en Ibsen.
Naast hem voegde zich tegen ca 1900 de Brusselse auteur Herman Teirlinck
(1879-1967), een veelzijdig experimentator met motieven en stijlen, van
uitdagend impressionisme tot verstilde verbeeldingskunst. Een oudere traditie
werd vernieuwd en voortgezet door de sympathieke Brugse verteller Maurits Sabbe
(1873-1938).
In de jaren tussen 1900 en wo i werkten de nieuwe opvattingen
door, nu ook aanvaard door schrijvers van geringer talent en conservatiever
levensvisie. Het proza in Noord en Zuid omvat tientallen goed verzorgde
realistische en psychologische romans van vaak ietwat benauwend burgerleven,
publikaties van Ina Boudier-Bakker (1875-1966), Top Naeff (1878-1953), Carry
van Bruggen (1881-1932), Gerard van Eckeren (1876-1951), Johan de Meester
(1860-1931), Frans Coenen (1866-1936), Herman Robbers (1868-1937), Emmanuel de
Bom (1868-1953), F.V. Toussaint van Boelaere (1875-1947), Lode Baekelmans
(1897-1965) en vele anderen, met feller naturalistische uitschieters van Herman
Heijermans (1864-1924), Israel Querido (1872-1932) en Gustaaf Vermeersch
(1877-1924). Heijermans is bovendien de meester van het naturalistische drama:
Op hoop van zegen (1900). Maar bij Arthur van Schendel (1874-1946) is de
symbolistische verbeeldingskunst al volop aanwezig: Een zwerver verliefd
(1904). In de poëzie wordt het impressionisme minder voortgezet als doel
op zichzelf (Frans Bastiaanse, 1868-1947, Jan Prins, 1876-1948 en Omer K. de
Laey, 1876-1909), dan wel geïncorporeerd in een meer bezonnen of meer
sociale dichtkunst: enerzijds Aart van der Leeuw (1876-1931), Nine van der
Schaaf (1882-1974); anderzijds C.S. Adama van Scheltema (1876-1924) en
René de Clercq (1877-1932). Maar slechts in hun zuiverste vorm beheersen
metafysische bezinning en sociale opstandigheid elk voor hun deel het
poëtisch domein: enerzijds vormen de betrekkelijk weinige verzen van Jan
Hendrik Leopold (1865-1925) in hun verstilde zuiverheid een nog duurzamer
verrijking dan de vele bundels van de volmaakt beheerste, door Plato's
ideeënwereld bezielde strofenbouwer P.C. Boutens (1870-1943) en die van de
innerlijk gekwelde, aangrijpend barokke taalvirtuoos Karel van de Woestijne;
anderzijds zijn de marxistische lyriek en epiek van Herman Gorter (Pan,
1912), de ethisch diep bewogen poëzie van Henriëtte Roland Holst-van
der Schalk (1869-1952) (De vrouw in het woud, 1912) en het
pantheïstisch-communistische werk van A. van Collem (1858-1933) naar
strekking en niveau een unicum in West-Europa.
Voor de jongeren die onmiddellijk na De Nieuwe Gidsers kwamen, in
hun schaduw opgroeiden en toch een eigen stijl van leven en dichten
nastreefden, heeft Albert Verwey een leidsman en zijn symbolistische maandblad
De Beweging (opgericht 1905) een centrum willen zijn. In zijn
ideeën, mede door Spinoza gericht, treft een zekere verwantschap met de
opvattingen die na de eigenlijke Van Nu en Straks-tijd in het Zuiden tot
uiting kwamen in het maandblad Vlaanderen, dat overigens in Holland werd
uitgegeven, zoals ook vele romans, novellen en dichtbundels van begaafde
Vlaamse jongeren. Toch zijn deze tijdschriften, alsook het door Buysse en
Couperus gestichte maandblad Groot Nederland (1903) er niet geheel in
geslaagd de | |
| |
generatie op te vangen die omstreeks 1910 aan het
woord kwam. In het Noorden kregen zij niet de beschikking over een eigen
orgaan, in het Zuiden wel: De Boomgaard (1909). Het onderscheid met de
onmiddellijke voorgangers is tweeledig en tegenstrijdig: enerzijds de
inspirerende aanvaarding van een direct godsdienstige overtuiging, katholiek
bij Cyriel Verschaeve (1874-1949), joods bij Jacob Israel de Haan (1881-1924),
calvinistisch bij Geerten Gossaert (1884-1958), brahmaans bij J.A. Dèr
Mouw (1863-1919); anderzijds juist de afwijzing van elke metafysische grondslag
ter wille van een esthetisch absolutisme en een dandyachtige decadentie.
In de vroegste publikaties van dichters als Firmin van Hecke
(1884-1961), Jan van Nijlen (1881-1965), P.N. van Eyck (1887-1954), A. Roland
Holst (1888-1976), J.C. Bloem (1887-1966) en Jan Greshoff (1888-1971) treft de
voorkeur voor een evenwichtig verzorgde vorm, een sierlijke soms wat
pretentieuze taal, een breed uitgewerkte beeldspraak, en een sfeer van wat
weemoedige bezinning, eerder dan van directe indrukken en hartstochtelijke
emoties. Zij hebben over het algemeen als dichter een lang rijpingsproces
doorgemaakt, voordat ze geheel zichzelf en onderling duidelijk verschillend
werden. Daartoe hebben niet enkel harde Westeuropese levenservaringen
bijgedragen, maar ook nieuwe dichtprincipes van nog weer jongeren, al behoudt
de generatie-1910 als begaafde tussengeneratie een eigen herkenbaar karakter.
In het proza is van de aanvang af het individuele element zo overheersend
geweest dat er niet van een groep kan worden gesproken. De verbeelding bij Aart
van der Leeuw, de bezinning bij Nico van Suchtelen (1878-1949), de
wijsgerig-historische idee bij P.H. van Moerkerken (1877-1951) lopen duidelijk
uiteen. De jolige levensdrift van Felix Timmermans (1886-1947) in zijn
Pallieter (voltooid 1914; in boekvorm 1916) verschilt sterk van de
bittere mensenkennis bij Willem Elsschot (1882-1960) in zijn Villa des
Roses (1913). Het sombere psychologische realisme van de
diplomaat-ambtenaar J. van Oudshoorn (1876-1951) in Willem Merten's
levensspiegel (1914) onderscheidt zich van het even sombere sociale
realisme van de onderwijzer A.M. de Jong (1888-1943) in Ondergang
(1916), en beide weer van de superieure ironische novellen van Nescio (= J.H.F.
Grönloh, 1882-1961). Van hen allen vrijwel, zoals ook van Ernest Claes
(1883-1968) en van F. Bordewijk (1884-1965), valt het belangrijkste werk in de
periode tussen de twee wereldoorlogen: ook zij hebben een lang rijpingsproces
doorgemaakt.
| |
Modernisme
Ofschoon Nederland neutraal en Vlaanderen bezet gebied was, heeft
wo i er bij de jongeren verwante reacties opgeroepen. Zij konden daarbij
steunen op buitenlandse dichters, vooral in Duitsland en Frankrijk, en deze op
hun beurt steunden op de schilders die afrekenden met het zintuiglijke
impressionisme en de symbolistische Jugendstil (art nouveau). Al in de laatste
werken van Vincent van Gogh, ca 1890, is de principiële ommekeer aanwezig,
en ca 1910 trekt men daaruit de verste consequenties: de kunstenaar beeldt niet
af maar verbeeldt, hij geeft geen indrukken maar drukt zich uit, hij
creëert een eigen werkelijkheid. De natuurlijke kleuren en vormen worden
losgelaten, het perspectief verdwijnt voor een eigenmachtige groepering, het
lieftallige onderwerp voor het schokkende, de natuur voor de stad: de schilder
rebelleert tegen de onmenselijke en ontmenselijkte maatschappij waarin hij
gedoemd is te leven. Hij is revolutionair, maar niet altijd in politieke
zin.
Al is er geen volstrekt parallellisme, toch toont de moderne
expressionistische poëzie overeenkomstige trekken. Paul van Ostaijen
(1896-1928) in Vlaanderen, Herman van den Bergh (1897-1967) in Nederland,
zoeken naar nieuwe uitdrukkingsmiddelen voor hun nieuwe emoties; zij verwerpen
kritisch en creatief de traditionele vormgeving, zij werken met onthutsende
beelden, met ongebruikelijke woorden, een grillige zinsbouw, een harde ritmiek,
rijmloze verzen en soms onder Duits-dadaïstische invloed zelfs met een
experimentele typografie (Paul van Ostaijen, Bezette stad, 1921). In
Nederland kwam het expressionisme het eerst tot uiting in Het Getij
(opgericht 1916), later De Vrije Bladen (opgericht 1925); in Vlaanderen
veel feller en strijdvaardiger in Ruimte (1920), met medewerkers als
Wies Moens (1898-1982), Marnix Gijsen (1899-1984), Gaston Burssens (1896-1965),
Victor J. Brunclair (1899-1944) en Karel van den Oever (1879-1926). Bij
Achilles Mussche (1896-1974) was het meer humanitair en sociaal gericht. Het
expressionisme is sindsdien ondanks allerlei vervormingen een onmiskenbaar
| |
| |
bestanddeel gebleven van de 20ste-eeuwse poëzie. Wel was er,
vooral in Vlaanderen, verzet of liever: afwijzing, geconcentreerd in het
tijdschrift 't Fonteintje, dat met dichters als Maurice Roelants
(1895-1966) en Raymond Herreman (1896-1971) een eigen rustige toon deed horen,
met als ondertoon de stem van Karel van de Woestijne; een invloed waaraan
Richard Minne (1891-1965) zich dank zij zijn ironie spelenderwijs onttrok.
Onafhankelijk van deze tegengestelde centra ontwikkelden zich Maurice Gilliams
(1900-1982), Pieter Buckinx (1903), de snel populair geworden Alice Nahon
(1896-1933) en de zeer gevarieerde Karel Jonckheere (1906). In Nederland had de
reactie op de oorlogsperiode meer een levensbeschouwelijke strekking, al
bestond ook hier bij dichters als J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958), Victor E.
van Vriesland (1892-1974) en M. Nijhoff (1894-1953) in persoonlijke stijl
aansluiting bij de reeds gevestigde traditie van de generatie-1910. Uit de
jaren omstreeks 1920 dagtekent het dichterschap met expressionistische inslag
van Hendrik de Vries (1896), J. Slauerhoff (1898-1936) en H. Marsman
(1899-1940). Maar in diezelfde tijd vindt de oprichting plaats van een reeks
principiële tijdschriften: het vrijzinnige maandblad De Stem, met
de essayist Dirk Coster (1887-1957), en later de dichter Anthonie Donker
(1902-1965); van het progressief katholieke maandblad De Gemeenschap,
met Anton van Duinkerken (1903-1968), Pierre Kemp (1886-1967) en Jan Engelman
(1900-1972); van het calvinistische maandblad Opwaartsche Wegen, met
Willem de Merode (1887-1939), Roel Houwink (1899) en W.A.P. Smit (1903). Een
groep socialistische dichters zoals Margot Vos (1891), Jef Last (1898-1972),
Freek van Leeuwen (1905-1968) en Garmt Stuiveling (1907-1985) manifesteerde
zich in Links richten of in de jaarboeken Tijdsignalen. Als een
der weinigen publiceerde M. Mok (1907) epische poëzie: Exodus
(1938).
Het proza heeft deze tamelijk gescheiden stromingen minder
gevolgd, ook al publiceerden de genoemde maandbladen novellen en soms romans en
al waren dichters zoals Roelants en Slauerhoff tevens prozaïst. Het
expressionisme heeft zich in het proza eigenlijk niet gemanifesteerd. Het
opmerkelijke van de beslissende jaren dertig is behalve die vier jaren
Forum - onder de doelbewuste leiding van de scherpzinnige critici en
polemische essayisten Menno ter Braak (1902-1940) en E. du Perron (1899-1940) -
allereerst de bijzondere activiteit van de generatie-1910, die in figuren als
J.C. Bloem en A. Roland Holst eerst nu tot hun belangrijkste publikaties kwam;
voorts de verrassende reeks romans van de 60-jarige van Schendel en van de
50-jarige F. Bordewijk en Willem Elsschot. Natuurlijk zijn er altijd versch.
leeftijdsgroepen tezelfdertijd produktief, maar men vindt zelden een periode
waarin ze kwantitatief en kwalitatief zo gelijkwaardig produktief zijn dat ze
gezamenlijk de geest kenmerken. Weliswaar heeft Forum zowel Van Schendel
als Elsschot geheel geaccepteerd, en zijn strijdvaardig sarcasme meest gericht
tegen het mild humanitaire van De Stem en tegen de grove brutaliteit van
het nationaal-socialisme, maar het zou onjuist zijn de verhoudingen om te
keren, en te menen dat het late meesterschap bij Van Schendel aan Forum
te danken was.
Verwantschap, meer dan invloed, treft ook bij de jongere auteurs
die in staat bleken tot psychologische en stilistische vernieuwing: Gerard
Walschap (1898) in wiens werk de crisis van het katholicisme tot uiting komt,
en de veelzijdige en veelschrijvende S. Vestdijk (1898-1971) door wie ook de
historische roman werd vernieuwd. Tegelijkertijd werd het meer traditionele
verhalende proza voortgezet door opmerkelijke auteurs als Antoon Coolen
(1897-1961), Ernest Claes (1885-1968), Filip de Pillecijn (1891-1962) en Herman
de Man (1898-1946). In de romans van Maurits Dekker (1896-1962), Lode Zielens
(1901-1944) en Theun de Vries (1907) treft de socialistische overtuiging als
inspirerende factor. Uit de jaren dertig dagtekent in Nederland ook de
hernieuwde humor, dank zij Henriëtte van Eyk (1897-1980) en Belcampo (= H.
Schönfeld Wichers, 1902). Bij het grote aantal vrouwelijke prozaïsten
voegden zich als de belangrijksten Marianne Philips (1886-1951) en A.H. Nijhoff
(1897-1971).
| |
Sedert wo ii
wo ii betekende een duidelijke breuk in tweeërlei opzicht.
Enerzijds overleden leidinggevende figuren, zoals Ter Braak, Du Perron en
Marsman, anderzijds werd het publiceren tijdens de bezetting na de instelling
van de Cultuurkamer vrijwel onmogelijk. Wat er na 1942 nog aan waardevols
verscheen was of clandestien of ille- | |
| |
gaal: clandestien werden tal
van teksten gepubliceerd en verspreid van auteurs die zich niet wensten aan te
sluiten bij de Cultuurkamer en dus geen faciliteiten kregen voor de uitgave van
hun werk; illegaal verschenen zeer veel teksten, gedrukt of gestencild, van
vaak anoniem gebleven auteurs, waarin de haat en verachting voor de
onderdrukker een uitweg vonden op een vergelijkbare wijze als in de 17de-eeuwse
geuzenliederen. Het meeste van deze verzetspoëzie was, hoe
geëmotioneerd ook, van een vaak eenvoudige en soms onbeholpen aard. Tot
het beste wat de verzetsliteratuur heeft opgeleverd behoren Het lied der
achttien doden van Jan Campert (1902-1943) en De ballade van de ter dood
veroordeelden van Yge Foppema (1901). Nog tijdens de oorlog verscheen het
Geuzenliedboek (1943) dat enkele vervolgdelen kende, en wat later het
Vrij Nederlandsch liedboek (1944), door Halbo C. Kool (1907-1968), Han
G. Hoekstra (1906) en Jan H. de Groot (1901) bij de verzetsuitgeverij De Bezige
Bij gepubliceerd. Voorts bleven enkele literaire tijdschriften clandestien
verschijnen (Parade der Profeten, Podium, Zaans Groen, Ad Interim,
Maecenas), waarvan sommige ook na de oorlog bleven voortbestaan en andere
door fusie opgingen in levenskrachtiger periodieken.
Als ervaring was wo ii een onuitwisbaar bestanddeel in het werk
van hen die na de oorlog debuteerden. Als onderwerp treft men de bezetting, de
jodenvervolging en het verzet aan in tal van publikaties die na 1945 van de
pers kwamen. Wereldberoemd werd het dagboek van Anne Frank (1929-1945) Het
Achterhuis. Maar ook de herinneringen van Marga Minco (1920) in Het
bittere kruid en de novellen van J. Presser (1899-1970), bijv. De nacht
der Girondijnen, geven een aangrijpend beeld van de jodenvervolging.
Van echte vernieuwing van de literatuur was na 1945 aanvankelijk
nauwelijks sprake. De meeste tijdschriften zetten de traditie van Forum
in meer of minder uitgesproken vorm voort: Criterium, Podium,
Libertinage. De eerste tekenen van vernieuwing kwamen op in het tijdschrift
Het Woord (1945-1949), zij het dat die veranderingen nauwelijks
opgemerkt werden, omdat ze te aarzelend en voorzichtig waren. De meest
opmerkelijke veranderingen voltrokken zich in het proza. Zo kan het verschijnen
van De avonden (1947) van Van het Reve gezien worden als een cynische
reactie van een naoorlogse generatie op de uitzichtloosheid van het bestaan,
vergelijkbaar met de wijze waarop de `angry young men' reageerden op de leegte
van na de oorlog. In datzelfde jaar verscheen Conserve van W.F. Hermans
(1921), die met De donkere kamer van Damocles (1958), een roman over de
zinloosheid en het toeval tegen de achtergrond van bezetting en illegaliteit,
zijn naam definitief zou vestigen. Intussen bleef echter ook Vestdijk na de
oorlog als prozaschrijver zeer produktief en ook in zijn werk liet de oorlog
zijn sporen na: Pastorale 1943 (1948), Bevrijdingsfeest (1949).
Met Eenzaam avontuur (1948) zorgde Anna Blaman (1905-1960) voor een knap
gebouwde psychologische roman over menselijke eenzaamheid.
In België kwam de eerste vernieuwing van het proza van Louis
Paul Boon (1912-1979) met de romans De voorstad groeit (1942) en
Vergeten straat (1944), waarin hij in op filmfragmenten lijkende
prozastukken een beeld geeft van een zich in anarchistisch-communistische
richting ontwikkelende gemeenschap, die echter haar heilstaat door individueel
onvermogen nooit bereikt. Traditioneler, maar verrassend omdat het zijn
prozadebuut was, is Marnix Gijsen met Joachim van Babylon (1946).
Raymond Brulez (1895-1972), net als Gijsen behorend tot een oudere generatie,
publiceerde zijn intellectualistische en ironische cyclus Mijn woningen
(1950-1954). Van belang zijn voorts de twee magisch-realistische auteurs Johan
Daisne (1912-1978), die met De trap van steen en wolken (1942) en De
man die zijn haar kort liet knippen (1947) bijna parapsychologische romans
schrijft, en Hubert Lampo (1920), wiens werk evolueert van psychologische
romans als Don Juan en de laatste nimf (1943) tot magisch-realistisch
werk gebaseerd op de psychologie van Jung, zoals het succesrijke De komst
van Joachim Stiller (1960). Het werk van Piet van Aken (1920) neemt een
tussenpositie in tussen streekromans over Van Akens geboortestreek rond de
Rupel en sociaal-realistische romans, met een steeds sterker wordend accent op
het laatste. Die ontwikkeling valt af te lezen uit vergelijking van romans als
De duivel vaart in ons (1946), Het begeren (1952) en De
nikkers (1959).
De poëzie van de generatie die vlak voor wo ii debuteerde had
nauwelijks gemeenschappelijke kenmerken, of men zou van een personalistische of
anekdotische voor- | |
| |
keur moeten spreken. Tot deze dichters behoorden
o.m. Ed Hoornik (1910-1978), M. Vasalis (1909), Herwig Hensen (1917), Adriaan
Morriën (1912), Bertus Aafjes (1914) en Bert Decorte (1915). Een
bijzondere positie werd ingenomen door Gerrit Achterberg (1905-1962), die in
zijn laat-symbolistische poëzie de thema's dood en liefde in een
hermetische vormgeving op fascinerende wijze gestalte gaf. Speels,
experimenteel en lucide is de poëzie van de bioloog Leo Vroman (1915), die
in 1946 met Gedichten debuteerde, en later met Tineke (1948) en
Snippers (1958) ook proza publiceerde waaruit dezelfde speelse geest
spreekt. Algemeen werd de poëzie van Hans Lodeizen (1924-1950) gezien als
een voorafschaduwing van de beweging van vijftig, vooral om de associatieve
techniek en de vrije vormgeving ervan. Bij nadere beschouwing blijkt die
opvatting niet houdbaar, ook al waardeerden de vijftigers zijn poëzie
hogelijk.
Met het optreden van de vijftigers diende zich voor het eerst na
wo ii een duidelijke groep aan die streefde naar vernieuwing van poëzie en
proza, ook al moet men achteraf constateren dat die vernieuwing voor een
belangrijk deel aansloot bij wat zich in het begin van de 20ste eeuw in het
modernisme voordeed. De vijftigers vonden, na aanvankelijk in Blurb en
Braak te hebben gepubliceerd, een onderdak in het tijdschrift
Podium dat zij een heel nieuw aanzien gaven. Hun optreden ging gepaard
met veel uiterlijk vertoon en de daaruit voortvloeiende schandalen (Luceberts
kroning tot keizer, het `Ote-boe-schandaal'), die de aandacht aanvankelijk van
de literatuur dreigden af te leiden.
De vijftigers vormden een groep van vnl. dichters: Lucebert
(1924), Gerrit Kouwenaar (1923), Remco Campert (1929), Simon Vinkenoog (1928),
Hans Andreus (1927-1977), Jan G. Elburg (1919), Jan Hanlo (1912-1969), en in
Vlaanderen Hugo Claus (1929). Tot de prozaschrijvers van vijftig behoorden Bert
Schierbeek (1918), Sybren Polet (1924), Rudy Kousbroek (1929), opnieuw Hugo
Claus en aanvankelijk de enige theoreticus van het gezelschap Paul Rodenko
(1920-1976). Sommigen rekenen ook Guillaume van der Graft (1920), Cees
Buddingh' (1918-1985) en Leo Vroman tot de vijftigers, vanwege de verwantschap
met hun werk. De groep onderhield aanvankelijk nauwe contacten met de
Cobragroep, een werkverband van schilders en enkele schrijvers uit Kopenhagen,
Brussel en Amsterdam.
De poëzie en het proza van de vijftigers worden gekenmerkt
door het uitdrukkelijk experimentele karakter ervan, reden waarom men ook wel
van de `experimentelen' sprak. Opvallende eigenschappen in hun werk zijn de
associatieve techniek, de grammaticale afwijkingen in het taalgebruik, de
sterke uitbuiting van klankeffecten en bij sommigen (Lucebert, Elburg e.a.) de
politieke stellingname. De afwijkingen van het vertrouwde beeld van de
poëzie zijn verantwoordelijk voor de weerstand die hun poëzie in
eerste instantie opriep, maar vrij snel raakte het publiek aan deze werkwijze
gewend en werd hun werk geaccepteerd, wellicht mede onder invloed van
bloemlezingen als Atonaal (1951) en Vijf 5tigers (1955).
In België vond een soortgelijke ontwikkeling plaats. Daar
groepeerde zich een aantal auteurs rond het avantgardistische tijdschrift
Tijd en Mens (1949-1953): Louis Paul Boon, Remy C. van de Kerckhove
(1921-1958), Ben Cami (1920), Marcel Wauters (1921), Albert Bontridder (1921),
Jan Walravens (1920-1965), Maurice d'Haese (1919) en Hugo Claus. De band met de
vijftigers kwam duidelijk tot uiting in de tijdelijke fusie van Tijd en
Mens met Podium. De auteur Ivo Michiels (1923), nog behorend tot de
generatie van de vijftigers, loopt met zijn experimentele roman Het boek
Alfa (1963) vooruit op de `nouveau roman'-experimenten van auteurs als
Vogelaar, Insingel en Robberechts in de jaren zeventig. Voor hem is schrijven
een bewustwordingsproces, waarbij traditionele vormgeving plaats moet maken
voor lossere vormen. Hugo Claus ontwikkelde zich vooral tot proza- en
toneelschrijver. Naast de kleine roman De Metsiers (1950) en de verhalen
van De zwarte keizer (1958) schreef hij vooral toneel: Een bruid in
de morgen (1955), Suiker (1958), De dans van de reiger
(1962).
Buiten de vijftigers om, maar niet minder vernieuwend voor het
literaire klimaat, traden enkele prozaschrijvers naar voren die niet bij enige
groep of beweging zijn onder te brengen. Harry Mulisch (1927) debuteerde in
1952 met Archibald Strohalm. Hij zou zich ontwikkelen tot een van de
belangrijkste naoorlogse auteurs, met een grote produktie en spreiding, in
zowel genres (poëzie, toneel, essay, reportage, roman, novelle enz.) als
onderwerpen (ge- | |
| |
schiedenis, politiek, fictie, filosofie enz.). Jan
Wolkers (1925), beeldend kunstenaar van oorsprong, publiceerde een reeks
verhalen en romans, o.m. over zijn kleinburgerlijk-orthodox-christelijke jeugd
en de conflicten die daaruit voortvloeiden: Serpentina's petticoat
(1961), Terug naar Oegstgeest (1965). In België is Hugo Raes (1929)
een van de generatiegenoten van deze auteurs. Net als Jef Geeraerts (1930)
experimenteert Raes met het proza, maar bij Geeraerts staat het maatschappelijk
protest voorop.
Sinds de jaren zestig zijn er een aantal overheersende tendensen
te onderscheiden. Een groep van vooral dichters manifesteerde zich in de
tijdschriften Gard Sivik en Barbarber. Ze streefden een
vervreemdende weergave van de realiteit na door presentatie van geïsoleere
elementen van de werkelijkheid of verschuiving van het punt van waarneming
daarvan. Tot deze groep behoorden naast K. Schippers (1936) en J. Bernlef
(1937) ook Armando (1929), C.B. Vaandrager (1935), Hans Verhagen (1939) en
opnieuw C. Buddingh'. Verwant met hun werk is dat van J.C. van Schagen
(1891-1985). Uit de theoretische publikaties van Bernlef en Schippers blijkt
hoezeer zij zich verwant voelden met het dadaïsme en surrealisme van het
begin van deze eeuw (Eric Satie, Kurt Schwitters, John Cage, Marcel Duchamp
e.a.).
Intussen vond de poëzie van de vijftigers voortzetting in de
tijdschriften Merlyn en Raster. De belangrijkste dichters van
deze groep zijn G. Kouwenaar, H.C. ten Berge (1938), Hans Faverey (1933), Rein
Bloem (1932), Ad Zuiderent (1944), Sjoerd Kuyper (1952) en Peter Nijmeijer
(1947). Er treedt echter in hun werk ten opzichte van de vijftigers een
verschuiving op, waardoor de nadruk komt te liggen op het taalkundige
experiment. Hun poëzie is zeer gesloten van karakter en bevat talloze
literaire verwijzingen en associaties, reden waarom men deze poëzie wel
als `geleerdenpoëzie' heeft aangeduid.
Een derde groepering wordt gevormd door degenen die wel de
neoromantici worden genoemd, omdat in het werk van deze dichters en
prozaschrijvers wordt teruggegrepen op vorm en inhoud van 19de-eeuwse teksten,
zij het dat deze thema's en vormen, dan vaak geïroniseerd blijken terug te
keren. Onmiskenbaar echter is de vaak melancholiek-romantische sfeer van hun
poëzie. Gerrit Komrij (1944) is de dichter van het technisch-vernuftige
spel met oude poëzievormen. Bij Willem Wilmink (1936) overheersten het
melancholieke, dat voortkomt uit de botsing tussen ideaal en werkelijkheid, en
de humor. Andere dichters van dit type poëzie zijn Jan Kuijper (1947), Jan
Kal (1946) en Anton Korteweg (1944).
Intussen is het beeld dat hierboven is geschetst in feite
aanzienlijk complexer, omdat een groot deel van de literaire produkten sinds
1950 zich niet zo gemakkelijk laat indelen. Zo blijken bijv. de opvattingen van
Forum en het latere Libertinage zich voort te zetten in de
tijdschriften Tirade en Hollands Maandblad. In België
grijpen de auteurs rond de tijdschriften Bok en Mep (o.m. Julien
Weverbergh, Hedwig Speliers, Herman J. Claeys, Jan Emiel Daele) terug op de
wijze van polemiseren van Ter Braak en Du Perron. Sterk personalistisch, vaak
humanitair en vrijwel steeds met een relativerende ondertoon (bijv. tot uiting
komend in de parlandotoon) is het werk van auteurs als J. Emmens (1924-1971),
Rutger Kopland (1934), Judith Herzberg (1934), Wilfred Smit (1933-1972) en tot
op zekere hoogte Chr.J. van Geel (1917-1974). Van enige groepsvorming kan men
echter bij deze auteurs niet spreken. Datzelfde geldt voor auteurs als Maarten
't Hart (1944), J.M.A. Biesheuvel (1939) en F.B. Hotz (1922). In het werk van
't Hart kan men parallellen zien met het werk van Vestdijk, met dien verstande
dat bij 't Hart vooral diens gereformeerde jeugd een hoofdrol speelt.
Biesheuvel en Hotz zijn typische verhalenschrijvers; Biesheuvel soms met een
absurdistisch karakter. Sterk persoonlijk, soms uitdrukkelijk autobiografisch,
maar vooral fel en polemisch is het werk van Jeroen Brouwers (1940). In zijn
essayistisch werk kan men invloeden van Forum, maar vooral van de
kritieken van Van Deyssel onderkennen.
Een aantal auteurs dat aanvankelijk in het Amsterdamse
studentenweekblad Propria Cures had gepubliceerd, stelde zich eenvoudig
ten doel zo leesbaar en boeiend mogelijk te schrijven, zonder veel pretenties.
Tot deze groep behoorden o.a. Heere Heeresma (1932), Hans Plomp (1944) en Jan
Donkers (1943). Sommigen van hen behoorden tevens tot de kring van het
tijdschrift De Revisor, samen met D.A. Kooiman (1946) en Nicolaas
Matsier (1945). Later werkten ook Louis Ferron (1942), Doeschka Meijsing (1947)
en Frans Kellen- | |
| |
donk (1951) aan dit tijdschrift mee, auteurs die
vooral zijn gericht op een goed geconstrueerd verhaal.
Nieuw in de jaren zeventig is het experimentele proza van
overwegend als links te boek staande auteurs als J.F. Vogelaar (1944), Lidy van
Marissing (1942), Sybren Polet (1924), Daniël Roberrechts (1937) en Mark
Insingel (1935). Zij streven naar defictionalisering en ontpersoonlijking van
het proza, o.m. door collagetechnieken, wisseling van point of view,
doorbreking van het verwachtingspatroon, genrevermenging, pastichering en
linguïstische experimenten. Deze avant-gardeauteurs zijn schatplichtig aan
de nouveau roman en zijn op die manier ingeschakeld in een internationale
beweging, waarvan de aanknopingspunten opnieuw in het modernisme kunnen worden
gevonden. Voorbeelden van hun experimentele teksten zijn Vogelaars
Kaleidiafragmenten (1970), Polets Mannekino (1968) en Lidy van
Marissings Ontbinding (1972).
In kritiek en essay voltrok zich sinds de jaren zestig een
verandering die tot gevolg had dat de sterke nadruk op het literaire werk zelf,
zoals die tot uiting kwam in het autonomiebeginsel dat door Merlyn
(1962-1966), met name door J.J. Oversteegen, H.U. Jessurun d'Oliveira en K.
Fens werd verdedigd, plaats maakte voor extraliteraire benaderingen. Die
beweging vertoont een zeker parallellisme met het defictionaliseringsproces,
maar vooral met de sterke opkomst van marxistische literatuurbenaderingen in
die tijd. Het autonomiebeginsel werd aanvankelijk vanuit de personalistische
hoek bestreden, bijv. door H.A. Gomperts en in zijn voetspoor door Aad Nuis,
Huug Kaleis en later Jaap Goedegebuure. Marxistische of materialistische
kritiek werd uitgeoefend door J.F. Vogelaar, Bert Brouwers en Anthony
Mertens.
De naoorlogse literatuur vertoont een caleidoscopisch beeld,
waarvan nog niet te zeggen valt in welke stand van de kijker het juiste patroon
tot uiting komt. Het lijkt erop dat versch. tendensen, stromingen of
benaderingen naast elkaar een eigen leven kunnen leiden, zonder dat kan worden
vastgesteld welke daarvan een leidersrol toekomt. Elke poging tot groepering
onder een wat ruimere noemer betekent tevens een vergroving in de weergave van
de situatie. Onder dat voorbehoud lijken niettemin twee conclusies mogelijk.
Het ziet ernaar uit dat een demarcatielijn valt te trekken tussen een
sociaal-collectivistische tendens in de literatuur (Vogelaar, Marissing,
Mertens, Polet e.a.) en de voortzetting van de sterk individualistisch gerichte
literatuur (Reve, Mulisch, Komrij, 't Hart, Brouwers e.a.). Een tweede
opvallend verschijnsel is dat de literatuur zichzelf steeds meer gaat
problematiseren: het schrijven over poëzie wordt onderwerp van de
poëzie, het schrijven van de roman onderwerp van de roman; de schrijver
zelf treedt steeds nadrukkelijker als personage in zijn werk op (Boon,
Michiels, Reve, Brouwer, Biesheuvel e.a.).
| |
Literatuur:
algemeen: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche
letterkunde, 6 dln. (1888-18924); J.A. Worp, Geschiedenis van
het drama en van het tooneel in Nederland, 2 dln. (1904-1908,
19712); G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde,
7 dln. (1906-1912); J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche
letterkunde, 7 dln. (1922-1927, 19732); F. Baur e.a. (red.),
Geschiedenis van de letterkunde der Neerlanden, dl. 1-7, 9 (1939-1975);
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse
letterkunde, 4 dln. (1970-19765); R.P. Meijer, Literature of
the Low Countries (1971); P. Calis e.a., Het spel en de knikkers, 2
dln. (1972-1979); P. van Aken, Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van
de Nederlandse literatuur (1979); C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling,
Schets van de Nederlandse letterkunde (198032).
me en rederijkerstijd: W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis van de
Middennederlandsche dichtkunst, 3 dln. (1851-1855); G. Kalff,
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de 16e eeuw, 2 dln.
(1889); J. van Mierlo, Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche
letterkunde (1928); J.J. Mak, De rederijkers (1944); H. Pleij,
Het literaire leven in de middeleeuwen (1984).
17de en 18de eeuw: E.F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de
geschiedenis van het Nederlandsch tooneel in de 17e en 18e eeuw (1915);
A.G. van Hamel, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over
literatuur in Nederland (1918, 19732); E. de Bock,
Verkenningen in de achttiende eeuw (1963); E.K. Grootes, Het
literaire leven in de zeventiende eeuw (1984); J. Stouten, Verlichting
in de letteren (1984).
19de en 20ste eeuw: J. ten Brink, Geschiedenis der
Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw in biographieën en
bibliographieën 1830-1900, 3 dln. (1902-1904); Th. Coopman en L.
Scharpé, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde (vanaf 1830)
(1910); G. Stuiveling, Een eeuw Nederlandse letteren (19583);
G. Colmjon, De Nederlandse letteren in de negentiende eeuw (1953); G.
Knuvelder, Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954); J.
Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1917-1960 (1964); E. de Bock,
Verkenningen in de eerste helft der negentiende eeuw (1965); J.J.
Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk
in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (1969); R.F.
Lis- | |
| |
sens,
De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden
(19735); K. Fens e.a., Literair lustrum, 2 dln.
(19723, 1973).
Bloemlezingen: V.E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandse
poëzie door alle eeuwen, 3 dln. (1953-1955), 2 dln. met H. Warren
(1979); M.C.A. van der Heijden, Spectrum van de Nederlandse letterkunde,
25 dln. (1967-1972).
Platenatlassen: A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys,
Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis
(19162); H.J.F.M. Lodewick e.a., Ik probeer mijn pen (1979,
19822).
[G. Stuiveling en G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse]
|
|