inleiding
Wanneer men Willem de Mérode de belangrijkste Nederlandse calvinistische dichter
van zijn generatie noemt, zoals men te doen pleegt, vereist deze kenschetsing
wel enige toelichting. Het is waar dat geen ander dichter uit zijn tijd zozeer
uiting heeft gegeven aan het calvinistische levensbesef, ook Geerten Gossaert,
eenmaal zijn voorbeeld als dichter, niet, maar toch zou men hem met meer recht
katholiek mogen noemen en dan niet alleen omdat zijn neiging tot de mystiek in
het katholicisme beter aan haar trekken kwam dan in zijn eigen kerk. Maar
wanneer men het zondebesef in zijn dagen nergens dieper vindt doorleefd dan in
het rechtzinnig protestantisme, dan is hij ongetwijfeld meer dan welk ander
dichter onder zijn tijdgenoten degene die het diepst daaraan gestalte heeft
weten te geven in een niet te stuiten stroom van gedichten van boete en berouw.
In zijn diepste wezen was hij echter een christelijk renaissancedichter. Hij had
de zinnelijke schoonheid van het aardse leven zeer lief, in de natuur, maar
vooral in wat voor hem het hoogtepunt van Gods schepping was, de opgroeiende
knaap in de vaag der jeugd, in de kortstondige, snel verwelkende bloei van zijn
schoonheid. Toen op de middaghoogte van zijn leven deze angstvallig verborgen
gehouden neiging in botsing kwam met de geldende moraal en haar wetten
veroordeelden samenleving en kerk hem gelijkelijk, ja ook de kerk waartoe hij
krachtens traditie behoorde en waarin hij zich geborgen gevoelde. Sindsdien
leefde hij als een uitgestotene, het geraas van de wereld schuwende, in de
eenzaamheid en de stilte van een Veluws dorp. Dwars door de verdrukking heen en
misschien ook juist als gevolg daarvan werd zijn dichterschap rijper, de klank
van zijn gedichten voller, maar de prijs die hij ervoor had moeten betalen was
wel hoog.
De Mérode behoorde niet tot de dichters die van het moment af dat ze begonnen te
publiceren herkend en erkend werden. Wanneer ooit in een Nederlands dichter het
pathologische element van het dichterzijn openbaar is geworden, dan bij hem. Het
dichten was voor hem een obsessie waaraan hij geen weerstand kon bieden; zijn
dokter heeft er hem zelfs wel voor moeten waarschuwen. Kritiekloos als hij was
wanneer het eigen werk betrof bracht hij de tijdschriftredacties soms tot
wanhoop door rijp en groen in te zenden. Onmiskenbaar spreekt hieruit de zucht
tot erkenning die hem levenslang bijgebleven is. Er is alle reden om hem
eenzelvig, als men wil zelfs mensenschuw te noemen, maar bescheiden was hij
allerminst en hij heeft zichzelf nooit weggecijferd. De koninklijke
onderscheiding die hij - de veroordeelde! - betrekkelijk kort voor zijn dood
ontving heeft hem een diepe voldoening gegeven.
Slachtoffer van een bekrompen en daardoor liefdeloze tijd heeft De Mérode een
leven van eenzaamheid, onrust en ontbering moeten leiden. Al vroeg heeft hij
geweten dat hij een vreemdeling, een uitgestotene zou zijn zodra het masker dat
zijn lot hem dwong te dragen hem zou worden afgerukt. Hij bezat niet de
genadegave der ascese die lotgenoten in staat stelde hun reputatie ongeschonden
te bewaren. Toen de slag viel trof ze hem fel en hij heeft er zich nooit van
hersteld. Zijn geloof en zijn dichterschap hebben hem staande gehouden; het is
nu eenmaal het voorrecht der dichters hun leed te kunnen uitklagen. Gerard Brom,
die hem kon verstaan, schreef met de woorden van Alfred de Musset over ‘verzen,
die eerst snikken en dan pas verzen zijn’. Na zijn gevangenistijd heeft hij zijn
beste verzen geschreven en men krijgt de indruk dat de ontroering die ze wekken
voortkomt uit het leed dat de dichter moest ondergaan om zo te kunnen schrijven.
Kon hij boven het leed hem toegebracht door mensen uitstijgen, al bleef het
litteken altijd schrijnen, tegenover het lichamelijk lijden dat hem in deze tijd
meer dan ooit begon te kwellen stond hij machteloos. Deze doorn in zijn vlees is
hem tot het uur van zijn dood blijven martelen.
De Mérode was geen beminnelijk mens; ik ken trouwens maar weinige letterkundigen
die dat zijn. In zijn geval was er trouwens geen reden om beminnelijk te zijn;
daarvoor hadden de mensen hem te veel aangedaan. Dat hij zich het meest thuis
voelde bij zijn jonge vrienden mag men zeker niet zozeer op rekening stellen van
het feit dat ze nog de aanminnigheid van hun jeugd bezaten als wel aan de
omstandigheid dat ze van het literaire gedoe geen weet en er ook nauwelijks
belangstelling voor hadden. Hij voelde zich trouwens het allermeest op zijn
gemak bij de eenvoudigen van geest, die hem niet konden kwetsen. Zijn
lichtgeraaktheid leidde er soms toe dat hij anderen kwetste ook wanneer daartoe
geen aanleiding was. Cynisme was hem niet vreemd; in verscheidene van zijn
gedichten is een cynische trek onmiskenbaar. Had hij soms niet het recht zo te
zijn?
Zijn laatste boek was een zeer persoonlijke bloemlezing uit christelijke dichters
van verzen van zichzelf en anderen waarmee hij affiniteit bezat. Hij noemde ze
Hunkering en heimwee en duidde daarmee de polen aan
waartussen elk mensenleven zich beweegt: de hunkering naar een nieuwe orde die
de christen dan het Nieuwe Jeruzalem noemt, het heimwee naar de aardse
schoonheid in al haar vergankelijkheid. Hoe smartelijk heeft hij deze tweespalt
in zijn eigen bloed ervaren.
Nooit heeft hij dat leven zo scherp uitgebeeld als in een van de gedichten uit
zijn eerste periode. Er staat August von Platen boven, er had
ook zijn eigen naam boven kunnen staan.
Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn
En voelen liefde als een onweêr komen,
Worstelen om het leven van een vrome,
En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn.
Naadrend in liefde en altoos uitgestooten,
Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen,
Blozend om 't eigen maagdelijk gevoelen,
Maar hard voor 't oog van vrienden en genooten.
In eenzaamheden vloeide uw donker leven
Uit in een stroom van lichtende gedichten,
Die bonzen als een hart en krimpend beven,
Opstandig voor uw strenge willen zwichten.
Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven
Het beeld van duizend smartlijke gezichten.
P.J. Meertens