Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |||||||||||
7. Zomer 1925Nadat Van Ostaijen voor het februarinummer van Vlaamsche Arbeid slechts vier korte besprekingen aan de rubriek Bibliographie had bijgedragen - waaronder de twee sterk verkorte recensies van Du Perrons uitgaven - opende het maartnummer met een bespreking van twee dichtbundels door R.V. Mortier en Geert Pijnenburg in de kroniek Vlaamse dichtkunst en bevatte het tot slot nog een korte recensie van hem in de afdeling Bibliographie. In de maand april, toen het eerste nummer van De Driehoek met zijn poëtische bijdragen uitkwam, verscheen er niets van hem in Vlaamsche Arbeid. Het daarop volgend mei-juninummer echter bevatte - hetzij door een toevallige kopijverdeling door Jozef Muls, hetzij door vernieuwde concentratie op dit enige voor hem openstaande blad na de opheffing van Het Overzicht en zijn breuk met De Driehoek - twee gedichten van hem, Land mei en Zeer kleine speeldoos, zijn Kafka-vertalingen Tot overwegen voor hereruiters, een uitvoerige kroniek Vlaamse dichtkunst, waarin bundels van A.W. Grauls en Gerard Walschap besproken werden en ten slotte nog een korte bijdrage aan de rubriek Bibliographie. Hoewel over zijn verdere activiteiten in het voorjaar van 1925 geen gegevens bekend zijn en er ook geen brieven uit april bewaard bleven, is het waarschijnlijk dat hij in deze maand het plan opvatte voor korte tijd naar Berlijn te gaan, zowel om Emmeke en enkele vrienden weer te zien als mogelijk ook met het oog op zijn kunsthandel. Na lange tijd en wellicht in verband met zijn voorgenomen reis had hij weer contact met Fritz Stuckenberg gezocht, die toen echter juist, na een periode van zware ziekte, niet in Duitsland was, maar enige maanden op het eiland Ischia verbleef. Stuckenberg zond hem het volgende antwoord: | |||||||||||
[Ischia, d. 3.5.25.]Mon cher Paul, ta lettre m'a causé le plus vif plaisir, car j'avais eu peur que tu sois malade. Ne t'excuse pas, je suis trop content d'avoir de tes nouvelles! Tu dis que nous avons besoin d'au moins une heure pour faire ‘le bilan’ des dernières cinq années. Quant à moi, je crois pouvoir te dire l'essentiel de mon ‘évolution’ (?!?): das Gefühl hat bewusster das Übergewicht über den Intellekt, c'est à dire j'éprouve plus que jamais que le cerveau ne fait du bon qu'en se mettant sous l'ordre du coeur. Tel est le résultat de plusieurs années passées à l'hôpital, mon corps courbé sur deux bâtons ou marchant sur quatre pieds... Je te crois être toujours mon ami, c'est pourquoi je te dis que j'aime avant tout le maître de l'amour, le Christe, or je me donne à la joie, à la | |||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||
Fritz Stuckenberg.
lumière, à l'amour, au bonheur qui consiste en faisant heureux mon prochain. J'adore cet homme qui est bien plus grand que l'opérateur de miracles de l'église - - Et la ‘peinture’? Tu vas sourire, mais c'est la même chose: la lutte de la lumière contre les ténèbres. - Loi des contrastes qui gouverne le monde et qui est en somme la solution du secret de la création... - - Je serai encore 6 semaines à Ischia, puis encore 1 à 2 semaines Assisi (Giotto) et puis l'Allemagne, quelle ville? je ne sais. *Viens ici, mon ami, pour 2, 3 semaines, vivre des jours délicieux sur ce volcan, avec moi et ma femme qui voudrait tant connaître l'ami de son mari. Je t'embrasse, mon ami, bien à toi
ton
*Tu pourra dormir et manger avec nous dans notre petit[e] demeure.
Terwijl de uitgave van De trust der vaderlandsliefde werd voorbereid, waarvoor Van Ostaijen een tekening van Arnold Topp uit 1920, Portret: ‘Paul van Ostaijen’, ter beschikking had gesteld om als frontispice te dienen, was intus- | |||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||
sen het eerste Cahier van De Driehoek gereed gekomen, de met 5 tekeningen van P. Creixams geïllustreerde uitgave van Claudia door Duco Perkens, in een genummerde oplage van 300 exemplaren, waarvan 30 op Engels tekenpapier. Du Perron zond Van Ostaijen een luxe exemplaar, maar deze was minder enthousiast over dit boekje dan over Het roerend bezit en bepaalde zich in zijn dankbrief tot de voor hem in dergelijke gevallen kenmerkende objectieve kritiek. Enige tijd later, tijdens een ontmoeting in Brussel en vòòr in september Du Perrons Een tussen vijf als derde Cahier van De Driehoek verscheenGa naar margenoot1, moet Van Ostaijen zijn kritiek op Claudia - die vooral op de vorm betrekking had - duidelijker hebben uitgesproken, gezien Du Perrons aantekeningen voor Herinneringen aan ‘modern’ Vlaanderen: ‘Mijn juiste verhouding tot Paul v. Ostaijen. Ruzie bij Claudia, toen hij in Brussel was, d.w.z. gebelgdheid van beide kanten (in atelier). ‘Wat een ròtvent’, dacht ik, ‘wat een ròtliterator’. Later, toen ik Eén tussen Vijf geschreven had, waardering en charmante ontvangst van P.v.O. Vriendschap weer aan.’ | |||||||||||
[Antwerpen, 13-5-25]Geachte heer Perkens, Ik ontving uw ‘Claudia’ en ben u, voor de toezending daarvan, zeer dankbaar. Ik heb er veel plezier aan gehad. Literair is het, geloof ik, de slinger die weer meer naar rechts slaat. De vorm na heb ik ‘het Roerend Bezit’ liever, maar de inhoud na heeft dit ‘verhaal’, zoals u het juist situeert, meer ‘distance’. Als uitgave, is 't lang niet kwaad. (oh quelle vilaine phrase toute faite!) Omslag en titelblad: goede compositie. Het goede papier verdient dat de drukker zijn letters beter zou reinigen. Wat mij betreft, de zwarte streep boven de eerste tekstblz. en onderaan de laatste blz. zag ik liever niet; liever zag ik: ‘Einde’ in hoofdletters als besluit. - Sedert uw laatste bezoek, ben ik nog niet te Brussel geweest. Van Peeters ontvang ik nu weer een kaartje ‘om te komen spreken over het uitzicht van mijn groteske’. Ik zal gaan en mij aan de besluit-wetten onderwerpen. Voor het overige niets biezonders. Nogmaals dank en
Met hartelike groeten
P.S. Ik ben bij Peeters geweest. Sprekende over de uitvoering zegt hij me dat de druk van 30 ex. op beter papier alleen voor uw ‘Claudia’ geldt. Dit is wel een misverstand. U was toch zinnens van al de cahiers 30 op beter papier te drukken? | |||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||
De volgende brief aan Emmeke, ter voorbereiding van zijn komst naar Berlijn, is weer een van de schaarse documenten, waarin Van Ostaijen iets van zijn meest persoonlijke gevoelens bloot geeft. Er blijkt uit hoezeer zij, ondanks hun gescheiden leven en het tweede, harmonieuze huwelijk van Emmeke, nog met elkaar verbonden zijn en ook hoe onzeker Van Ostaijen zich, niet alleen over Emmeke's liefde, de laatste tijd heeft gevoeld. Hij had haar kennelijk al over zijn voorgenomen bezoek aan Berlijn geschreven, waar zij, teruggekomen van een zeereis naar de Canarische eilanden, in een verloren gegane brief op gereageerd had. Emmeke meende dat de zeereis, die haar niet goed was bekomen, Van Ostaijen geïnspireerd had tot zijn Berceuse presque nègre: ‘De sjimpansee is ziek van de zee’. Dit lijkt echter niet waarschijnlijk, want, hoewel zij zich de juiste datum van de reis niet wist te herinneren, onderstaande brief wekt niet de indruk dat deze toen al maanden achter de rug was, terwijl de Berceuse presque nègre reeds in de laatste, februari-aflevering van Het Overzicht gepubliceerd werd en Van Ostaijen zijn gedichten meestal enige tijd in portefeuille hield. Dit laatste blijkt ook weer bij het gedicht Guido Gezelle het geval, waarmee hij zijn brief onderbreekt, maar dat pas in het juni-julinummer 1926 van Vlaamsche Arbeid - na ‘een jaar kelder’ - is opgenomen. Met ‘Maurice’, waarover tegen het eind van zijn brief sprake is, wordt gedoeld op zijn vriend uit de bezettingsjaren, de diamanthandelaar Maurice Schönberg, die Emmeke en Van Ostaijen in Berlijn dikwijls koffie bracht en tracteerde op ‘theaterbiljets’ en een ‘soupeke’, zoals hij al in april 1919 aan Van Tichelen had geschreven.Ga naar margenoot2 Behalve van Floris Jespers en Chilles Noeninckx, brengt hij ten slotte ook de groeten over van de schilder E.L.T. Mesens, die Emmeke ontmoet had toen ze bij Paul Gustave van Hecke werkte, waarmee hij dus nu gebrouilleerd was. | |||||||||||
[22-5-25]Mijn lief Emmeke lief, Dank voor je brief. Dat je reis - die boze zee - je niet goed gedaan heeft is spijtig. Misschien is het nochtans alleen de verandering van klima enz. en ben je binnen enkele dagen weer monter, niet? - En dan: il n'y a que le premier pas enz. Bald kannst du [‘]das Reisetagebuch eines ‘zweiten’ Philosophen’Ga naar margenoot3 verfassen. Motto: der kürzeste Weg zu sich führt um die Welt herum. - - Der kürzeste Weg zu sich, jawohl, aber der kürzeste Weg von dir zu mir, der ist gar noch unentdeckt. Liefemmekelief. Zeg eens, je schrijft me in je brief, ‘als’ je komt, dat wil zeggen ‘si tu viens’ niet ‘Quand tu viens’. Dat wil dus ook zeggen:... ach nee, hopelik is het | |||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||
maar een schrijffout. Zo niet zou het zeer boos zijn. Je vraagt je ook in je brief[af] of ik al die Kosenamen die je me geeft wel verdien. Deze vraag stel je je nu reeds lang. - Ik verdien ze niet en ik heb je dit zelf geschreven. Maar wat is ze verdienen? - Doch zeker is het verschrikkelik enerzijds Kosenamen te ontvangen, anderzijds te voelen dat men ze je met de vraag ‘verdien je ze wel’ wil terugtrekken, beesteke. De onzekerheid, dat is iets wat ik in de laatste tijd zeer heb moeten proeven. Zou je niet eens voor goed op die vraag kunnen antwoorden, zeg?
Hierbij een gedicht aan Guido Gezelle [intermezzo]
Plant
fontein
scheut die schiet
straal die spat
tempeest over alle diepten
storm over alle vlakten
wilde rozelaars waaien
stemmen van elzekoningen bloot
diepste verte
verste diepte
bloemekelk die schokt in de kelk van mijn beide palmen
en lief als de madelief
als de klaproos rood
O wilde papaver mijn.
Uit met het intermezzo. - Nu, heb je al over die Kosenamen nagedacht intussen? - Hoor, lieveling, ik tracht om die dingen te spelen. Maar ziet er die vraag niet zo uit: ik (Emmeke) begin te voelen dat je die namen niet verdient. - Laat mij hopen dat deze interpretatie maar een erreur sentimentale van mij is. Dus als (als = indien) ik kom. Nu dan, ik zou de 4e juni afreizen. Misschien de 3e 's avonds. Vin je dat goed? Punt twee. Hoe lang ik zal kunnen blijven weet ik niet. Zeker niet een maand. Maar enfin, ik zal zo lang blijven als ik kan en de dag dat mijn geld ‘allé’ is, ga ik weer de trein op. Allerdings, wanneer het alles in het tempo van 60-70 m[ark]. de kamer gaat, wird es schon bald allé sein. Nun wenn auch vier Tage, so sind es immer vier. Dus ik kom de 4e juni aan. Wil je zo goed zijn voor mij een kamer op een maand te huren? - Waar? Tussen jou en de Tiergarten: es gibt keine | |||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||
schönere Gegend. (Tu trouves pas que je deviens d'une sentimentalité un peu nigaude?) Zo dicht bij jou, als het gaat. - - Jij hebt nog altijd de specialiteit 3 lijnen op éen blad te schrijven - opdat je me deze opmerking niet kwalik zou nemen: ich küsse die Hand.- Ik zou gaarne hebben dat je me in de volgende brief precies zou uitmeten hoeveel je van me houdt. Na die vraag met de Kosenamen, weet ik daar weer niets meer van. Maurice heb ik even een paar minuten gesproken. Hij wou me schrijven, maar blijkt dus ondertussen naar Berlijn gereisd te zijn. A propos moet ik ‘zwart’ (avond kl.) meebrengen of gaat men in het theater - eventueel, si possible, plutôt impossible, mais enfin il faut prévoir le cas - of niet niet? - Vele groeten van Floris, Chilles en van de... kleine Mesens. (‘Hoe gaat het’ enz. ‘een zeer lieve vrouw’ zegt die kleine jongeman, - hij is en brouille met v.H.). Ik omhels je - tussen haar en tenekens - gans
Je Paul
P.S. Vergeet niet te schrijven hoeveel je van me houdt.
Eind mei of begin juni, te oordelen naar het antwoord hierop van 3 juni, zond Du Perron met een ongedateerde brief aan Van Ostaijen de eerste versie toe van zijn artikel over Dirk Costers Nieuwe geluiden. Deze bespreking, die Du Perron naar aanleiding van de in juli 1925 verschenen tweede, vermeerderde druk van Nieuwe geluiden nog heeft bijgewerkt, werd in het zesde Driehoeknummer van september 1925 geplaatst. De passus over Van Ostaijen luidde bij de publikatie: ‘Nog een voorbeeld. Waar hij [Coster] tot Vlaanderen toe gekomen is, zèt hij zich tot mee-kunnen. Hij noemt de groep der jonge Vlamingen een der rijkste van zijn bundel. En hij staat al dadelik in gedeeltelik onbegrijpen, het ergste naar men weet, tegenover de technies-sterkste, de geestelik-scherpzinnigste, de in het Nieuwe verdienstelikste dezer jongeren: Paul van Ostaijen. Hij kan vrijwel mee met Het Sienjaal (1918), waaruit hij twee der minste gedichtenGa naar margenoot4 opneemt, als dan Van Ostaijen verder evolueert - o, véél verder dan de heer Coster! - vindt hij nog maar het goedkope argument: hoe jammer dat de dichter een verkeerde weg is ingeslagen. De heer Coster wandelt niet meer mee; hij wendt zich met welwillend gebaar liever naar Wies Moens, de allereerste van die het door Van Ostaijen ‘gegeven parool weder opvatten’ schrijft hij ietwat naïeflik, en wiens ‘werkelijk-vernieuwde Vlaamsche schoonheid in een gevangenis ontstond’. (Voor bizonderheden van dit soort is de heer Coster n.l. zeer gevoelig: Van Ostaijen was ‘minder beproefd’.)’ | |||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||
Het is niet bekend of de ter sprake gebrachte foto's de opnamen tijdens de oprichtingsvergadering van De Driehoek ten huize van Peeters zijn.
3 rue Belle-Vue, Maandag.
Geachte Heer van Ostaijen, Ingesloten een voorlopige redaktie van de bespreking der ‘Nieuwe Geluiden’. Ik hoef u er geen kommentaar bij te leveren. Schrijft u mij s.v.p. rondweg alle opmerkingen, bedenkingen etc. welke bij u mochten opkomen, en stuurt u me dan alles zo spoedig mogelik terug. Ik heb mij gehaast om u juist vóór uw vertrek naar Duitsland inzage te kunnen geven; licht breid ik het stuk hier en daar nog wat uit. Ik heb al schrijvende gemeend niet te lang over u te kunnen ‘praten’ anderszins dan als ‘een der door Coster besproken Vlaamse modernen’, - ik kom liever later in een ander artikel uitgebreider op uw werkwijze en betekenis terug. Vergeef mij dit enigszins pedante stijltje: ik zit nog half onder de juist afgeschreven boekbespreking - leugenaar degeen die beweert dat zulke werkjes geen invloed op je hebben. Ik bereid me voor op een bad, en een wandeling, en op nog wat anders. De foto's bracht ik nog niet omdat de heiligendagenGa naar margenoot5 zelfs op de kleinste ‘Kodaks’ hebben ingewerkt. Mochten ze niet afgedrukt zijn voor uw vertrek dan zend ik ze u onmiddellik naar Duitsland. Heeft u de proeven v./d Trust ontvangen? Ik zag ook de drukker nog niet, om dezelfde vrome reden. Tot spoedig hoop ik; gaarne uw
DP.
Uit het antwoord van Van Ostaijen, geschreven op de dag voor zijn vertrek, is op te maken dat hij in de tweede helft van mei Du Perron te Brussel heeft opgezocht en daarbij kennis met diens ouders maakte. Mogelijk hebben ook de ‘foto's’ uit de vorige brief betrekking op dit bezoek, in welk geval ze echter verloren zouden zijn gegaan. | |||||||||||
[Antwerpen, 3-6-25]Beste Heer Perkens, Excuseer me indien ik over uw ‘Costerlik’ stuk kort ben. De reis - en nog verscheidene dingen te regelen voor het vertrek. Doordat u zich in zekere mate ‘het principe’ heeft opgelegd, zij het dan ook persoonlik, of erger nog: wat zich als zodanig avoueert, met de heer Coster af te rekenen, bekomt uw opstel een geslotenheid - stylisties | |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
bedoeld - dewelke men zelden in kritiek ontmoemt [ontmoet]. Dit is voor mij de kwaliteit van dit opstel: de stylistiese geslotenheid. Misschien moest ik uitvoeriger dit bewijzen, doch dit doe ik dan ev. bij mijn terugkeer te Brussel. Ik heb niet het geringste wat - naar mijn vermoeden - aan uw stuk zou toe te voegen of af te nemen zijn. Ik hoop dat bad, wandeling enz. u over de kritiek heen hebben gebracht. Wees zo goed mij aan uwe ouders aan te bevelen, intussen met de hartelikste groeten
uw dwe Paul v Ostaijen
Het is niet bekend hoe lang Van Ostaijen in Duitsland gebleven is en of hij als bestuurslid de jaarvergadering van de Vereeniging van Vlaamsche Letterkundigen heeft bijgewoond, die op 28 juni te Antwerpen gehouden werd. Bij deze gelegenheid werd in de poesjenellenkelder aan de Bloedberg een door Emmanuel de Bom geschreven gelegenheidsstuk De Vlaamsche letterkunde, ‘droef-eindig blijspel in drij schuifkes’ opgevoerdGa naar margenoot6, dat in het derde schuifke de afrekening van de jongste generatie met de Van Nu en Straksers ten tonele brengt. De twee helden die deze opruiming voor hun rekening nemen, zijn Victor J. Ostade en Pol Licht en Donker, waarin de namen van Victor J. Brunclair en Paul van Ostaijen te herkennen zijn. Na al hun voorgangers te hebben afgemaakt slaan ze tot slot elkaar dood. Er is over Van Ostaijens eventuele reactie op deze vertoning, die wel een indruk geeft van de faam die hij onder de Vlaamse letterkundigen verworven had, geen enkel gegeven bewaard gebleven.Ga naar margenoot7 Na zijn terugkeer ontving Van Ostaijen een brief van Du Perron, die toen zelf op het punt stond naar Nederland te vertrekken. Hieruit blijkt dat Du Perron op zich had genomen tijdens de afwezigheid van Van Ostaijen de laatste proeven van De trust der vaderlandsliefde te corrigeren. Verder is in deze brief voor het eerst sprake van een nieuwe dichtbundel die Van Ostaijen van plan was uit te geven onder de titel Eerste boek van Schmoll. Deze titel, ontleend aan een in België destijds veel gebruikt pianoboek voor beginnelingen, wijst erop dat Van Ostaijen toen op het standpunt stond eerst na De feesten van angst en pijn en Bezette stad ‘begonnen’ te zijn en zijn definitieve vorm te hebben gevonden en ook dat hij zijn werk van 1922 tot 1925 als eerste proeve van de door hem voorgestane ‘zuivere lyriek’ beschouwde. In het voorwoord van de postuum verschenen bundel GedichtenGa naar margenoot8 schreef de samensteller, Gaston Burssens: ‘Blijft aldus nog het Eerste Boek van Schmoll, hetwelk de in portefeuille liggende en in tijdschriften verspreide gedichten der vijf laatste jaren moest bevatten, en welke de dichter onder deze tietel zich voornam te publiceren.’ Burssens verschoof hiermee Van | |||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||
Ostaijens plan om een bundel samen te stellen van zomer 1925 tot het eind van zijn leven, zodat alle verspreide en nagelaten poëzie, met uitzondering van de in een Appendix samengebrachte gedichten, ‘welke ons nog te dicht bij Bezette Stad en te ver van 's dichters jongst ingenomen standpunt bleken te staan’, ten onrechte onder de verzameltitel Eerste boek van Schmoll bijeen werden gebracht. Uit Du Perrons vraag tegen het eind van zijn brief naar de bundel Music-hall, blijkt hoe terughoudend Van Ostaijen met betrekking tot zijn eerste bundel was. Burssens vermeldt hierover: ‘over Music-Hall was hij zelf in 't geheel niet meer te spreken en hij dacht er soms aan zoveel eksemplaren mogelik terug te kopen om ze te verbranden.’ Ten slotte blijkt Du Perron nog een beroep op Van Ostaijen als antiquaar te hebben gedaan, door te vragen in Duitsland voor hem te zoeken naar boeken van Achim von Arnim, E.T.A. Hoffmann en A. von Chamisso. | |||||||||||
[Brussel, 8-7-25.]Beste Heer van Ostaijen, Tussen de laatste stappen vóór het vertrek: laatste praatjes met advokaten, plaatsbespreken in de trein, pakkerij en dan - de korrektie van de Trust (indien de proeven komen!) niet te vergeten, nog even dit ‘rapport’: nu niet meer als drukker. Ik heb gedurende uw afwezigheid Het Sienjaal met aandacht gelezen. Er staat veel in dat waarde voor mij heeft, veel dat geheel langs mij gaat. Maar een dergelike mening is van iedereen te verwachten en allerminst krities. Het enige is dus te preciseren wàt mij getroffen heeft: en dan? Zien in hoever wij voor hetzelfde voelen? Maar de schrijver staat altijd anders tegenover zijn werk, zelfs wanneer hij erin slaagt het volkomen als dat van een ander te beschouwen, als de lezer.* Toch, laat ons even zien. Voor mij, is in deel 1 van grote waarde: Het Avondlied, lang zonder lang te zijn, sterk, serré, en vol trouvailles; De Appel is mij sympatiek, evenzo het Wiegeliedje voor de Geliefde. Maar het mooiste, misschien van de héle bundel, is mij wel het Lied voor mezelf, dat, rytmies gesproken, haast een voorloper schijnt van uw Berceuse presque nègre. Een opmerking: ik had, voor het tegelijk lange en hortende in de deining van het laatste vers, gaarne gelezen: ‘met de baren van de Kristus, met de baren van de Loreley’. Intussen, ik vind dit gedicht, dit werkelike lied, werkelik bizonder. In deel 2 releveer ik: Verlangen, Stad en het door u (?) ook aangestreepte begin van James Ensor. In deel 3 natuurlik Het Sienjaal, ofschoon ik zeer
* Hij heeft meer gegevens. De lezer moet ze vinden. | |||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||
vèr sta van de persoon des dichters, wat natuurlik krities niet zou mogen gelden. En dan staan door het hele boek overal nog haken. Nu zou ik inplaats van een persoonlike ‘note’ over uw werk te schrijven (kritikus voel ik mij minder en minder) veel liever u zelf aan het woord laten. Men weet over 't algemeen niet wat men is omdat men zich laat afleiden door wat men graag zou willen zijn; met enige inspanning vermag men vrij zuiver vast te stellen wat men was. Zoudt u ons geen bondige analyse kunnen geven van de Paul van Ostaijen van 1918? Bijv. naar aanleiding van het Eerste Boek van Schmoll? Als de red. △ een kort woord vooraf liet gaan (dat zij u uitgenodigd heeft etc.) en als u dan gaf: een exposé van uw tegenwoordig streven en van uw opvatting van moderne poëzie, met tegelijkertijd een autokritiek op uw literair verleden? Dit lijkt mij interessanter, vollediger, zuiverder dan de opinie van X of IJ of Perkens. Of wilt u dit niet, zal ik dan het art. schrijven, doch u laten spreken, à la interview? Maar dan lezen we 't samen door. Dit art. lijkt mij in 't bizonder interessant voor Holland. De Vlamingen kennen u; daarginds kent men u door Coster! Now look here. Ik schrijf u, zodra ik in Holland ben, mijn adres: antwoord u me dan uitgebreid. Half Augustus ben ik, denk ik, zeker terug. U komt dan in Brussel of ik in Antwerpen, tegen die tijd is misschien ook het boek van Schmoll verschenen? Het recensie-ex. voor de △ zenden we dan aan Houwink, en in het volgend nummer komt uw - - of ons - artikel. Als dan de heer Coster de herdruk van zijn bloemlezing uitgeeft komt in het daaropvolgend nr. de bespreking die u kent. Dit lijkt mij een klein plan-de-campagne; gaat u ermee akkoord? Kunt u me werkelik Music-Hall niet lenen? ik zal het met toewijding voor de 18-jarige lezen! Uw boeken en tijdschriften worden in goede orde bijeengehouden, daarbij het portret door Topp. Bij ons eerstvolgend ontmoeten krijgt u dus alles terug. Heeft u nog moeite gedaan voor Arnim, Hoffmann & Chamisso? Ben ik u misschien nog geld ervoor schuldig? Schrijft u me dit s.v.p., dan stuur ik het u uit Holland. Nu, tot spoedig, hoop ik. Met beste groeten, als steeds uw
DP.
P.S. ('s avonds): De proeven zijn gekomen; ik heb ze nagekeken; er waren nog altijd vrij veel fouten in. Ik heb Breuer gezegd u direct de auteurs-ex. te zenden. | |||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||
Tijdens de afwezigheid van Du Perron was De trust der vaderlandsliefde gereed gekomen, maar hoewel Breuer, de drukker, de boekjes al op 18 juli had verzonden, kreeg Van Ostaijen door complicaties, die uit de verdere correspondentie duidelijk worden, de voor hem bestemde luxe-exemplaren pas op 27 juli in handen. Intussen had hij al een, verloren gegane, brief aan Du Perron geschreven, waarin hij zich kennelijk over het lange uitblijven der boekjes beklaagd had. Ook valt uit onderstaand antwoord van Du Perron - die niet tot half augustus in Nederland was gebleven, zoals hij eerst schreef - op te maken dat Van Ostaijen hem meegedeeld had bij zijn besluit te blijven zich definitief uit het tijdschrift De Driehoek terug te trekken. Wèl toonde hij zich bereid mee te blijven werken aan de Cahiers van De Driehoek en had hij voor een volgend nummer al Het bordeel van Ika Loch en De stad der opbouwers afgestaan. Daar hij echter de letter van De trust der vaderlandsliefde te klein vond en de omvang der boekjes beperkt moest blijven, werd overeengekomen de tweede, reeds gepubliceerde groteske te laten vervallen, hetgeen ook inderdaad gebeurd is. Een dag na zijn brief verstuurde Du Perron zijn bundeltje Filter, ‘negen-enveertig kwatrijnen van Duco Perkens, met portret van de schrijver door Max Jacob’, dat in een oplage van vijf en zeventig exemplaren bij Raoul Simonson te Brussel was uitgegeven en ook weer bij Breuer gedrukt werd. De bundel Proza met wit, die Du Perron aan Van Ostaijen had willen opdragen, is nooit verschenen. De laatste alinea van zijn brief is een reactie op Van Ostaijens recensie van Het roerend bezit en Kwartier per dag in Het Overzicht, waarin deze geschreven had: ‘De dichter Duco Perkens, bevindt zich in de lamentabele toestand van iemand die besloten heeft moderne gedichten te schrijven en nu met dit voornemen in de Groene Aap is gelogeerd. Waar wij tans naar een consolideren van het in een anarchisties élan veroverde zoeken, is het tragikomiese geval van het verlangen naar het uitzonderlike, van geen praemisse uit, nog interessant.’ | |||||||||||
[Brussel, 26-7-25 (Zondag)]Beste Heer van Ostaijen, Gisteren stelde ik me ‘ter plaatse’ (de mij eindelik geopende drukkerij Breuer) op de hoogte van wat we het Ongeval van de Trust mogen noemen. Ik kwam dan te weten dat inderdaad de verzending van 300 gewone ex. naar Peeters en van 30 luxe-ex. naar u, op 18 Juli l.l. had plaatsgevonden. Hier dus een zeer dikke streep achter. Of nog dit: Wanneer krijg ik een exemplaartje van u? Ik ben er zeer benieuwd naar. Naar het definitieve uiterlik, en naar de overgebleven fouten. | |||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||
Ik zend u morgen een ex. Filter: de kwatrijnen. Nu het volgende in uitgebreider antwoord op uw schrijven: Het zou mij veel genoegen doen u binnenkort te spreken. We kunnen over verscheidene dingen dan sneller en doeltreffender ‘handelen’, om de fraaie Nederlandse term te gebruiken die zelfs op de minne van toepassing blijft; we zouden het artikel ook in elkaar kunnen zetten dat u, als ik goed verstaan heb, dus liever door mij zag getekend. Maar aan de andere kant: wanneer u in Peeters niet de goeie God ziet, waarom hem zoveel gewicht toe te kennen dat u zich, om zijnentwil, uit de △ terug zou trekken? Peeters latend voor wat hij is en de verantwoording latend voor wat hij schrijft, kunt u, dunkt me, beter rustigweg uw eigen stem doen horen. Geef toe dat wanneer juist onze beste medewerkers het veld ruimen, Peeters, vanzelf en zelfs zijns-ondanks, een te groot overwicht gaat krijgen. Intussen, ik ben bereid mijn handelwijze in deze kwestie naar uw houding te regelen. Dus, als u het ‘interview’-systeem prefereert, mij wel. Ika Loch blijft dus in de serie: wat mij plezier doet. Zoals gezegd, indien u groter druk wenst, geven we deze groteske alleen uit en laten de Stad der Opbouwers voorlopig vervallen.
Nu over de Duitse fantasten. Ik vond te Utrecht, bij de Jood Cohen, geheel ongezocht Hoffmann's Gesammelte Werke in 5 dikke banden, als ik deze anders laat binden komt er nog een vrij behoorlike editie van. Dat is dus afgedaan. Dezelfde Jood Cohen beloofde me moeite te zullen doen voor een aardige, geïll. editie van Peter Schlemihl. Andere verhalen heeft Chamisso bij mijn weten niet geschreven. Van Achim von Arnim vond ik niets. Als u daar dus nog iets van ontdekt -, gaarne. Heeft u de brief met foto's in Duitsland nog gekregen? Zoniet dan kan ik natuurlik nieuwe afdrukken bestellen. Ik heb gedurende uw zijn in Duitsland voornamelik gewerkt aan een nieuwe verzameling van wat u voor 't gemak poëziën noemde, en die ik ter uwer eer Proza met Wit zal heten. Ik zou ze u zelfs, met een fraaie zin, op een apart blaadje voorin, willen opdragen. Wanneer u hier is en het bundeltje doorgekeken zult hebben vertelt u me wel of u die opdracht aanvaardt. Ik denk me zo gauw mogelik van deze ‘uitzonderlikheid’ zoals u zeide te genezen. Ik besef volkomen mijn te laat komen in de strijd, mijn te laat protesteren tegen de rebellen, en mijn te laat overlopen naar hun zijde. Hoe het zij, voor 't ogenblik ben ik nog met hart en ziel ‘rebel’. We zullen afwachten welke wijzigingen de toekomst brengt. Indien het waar is dat ‘pour un homme de lettres, mourir à trente ans, c'est mourir au berceau’Ga naar margenoot9, dan heb ik zelfs nog tijd te verspillen. En dit is, voor het minst, | |||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||
een aardige bezigheid.
Met hartelike groeten
Toen Van Ostaijen zijn exemplaren van De trust der vaderlandsliefde ontvangen had, ging hij naar Jozef Peeters om met hem de verzending van de boekjes te regelen. Op een afgescheurd blaadje, dat in Peeters' administratieboekje der Driehoekuitgaven bewaard is gebleven, schreef Van Ostaijen de namen en adressen van Fritz Stuckenberg, René Victor, Heinrich Campendonk, Arnold Topp en Mr. B.v. Genechten, als gegadigden voor een luxe-exemplaar. Bij Topp voegde hij eraan toe ‘(2 exempl. 4 + 19 of 10)’ en aan het slot noteerde hij: ‘2 exemplaren handel 22-23’. Het eerste exemplaar had hij aan Emmeke toegezonden met de opdracht: ‘Emmekeliefst/Van Paul op 27 juli 25’. Op de achterzijde van het bij Peeters achtergelaten papiertje staat de aanhef van een brief met alleen de datering ‘Antwerpen, 25 juli 1925’ en de adressering ‘Aan de heer secretaris van het comité ter voorbereiding van Nederlandse Studieweken voor Kunstgeschiedenis, Hofsingel, 2 's Gravenhage.’ Dit wijst erop dat hij op 25 juli al in contact stond met Frans Vermeulen, de secretaris van de tweede Nederlandse Studieweek voor Kunstgeschiedenis, die op 2 september 1925 te Breda geopend is en onder voorzitterschap van Prof. Dr. R. Lichtenberg O.F.M. stond. Ook Van Ostaijen was hiervoor als spreker uitgenodigd en hij heeft bij die gelegenheid een rede gehouden onder de titel Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst, die een uitwerking is van de reeds in Modernistiese dichters gegeven weerlegging der uitspraak van Urbain van de Voorde, dat expressionistische schilderkunst en dichtkunst niets met elkaar ‘te zien’ zouden hebben.Ga naar margenoot10 Hoe Van Ostaijen in contact is gekomen met de organisatoren van deze studieweek, is niet bekend. Uit de volgende correspondentie blijkt, dat dit niet het werk van Muls is geweest, die eveneens als spreker uitgenodigd, maar op het laatste moment verhinderd was. Mogelijk is Dr. Ir. Stan Leurs de verbindende schakel geweest, die blijkens de verslagenGa naar margenoot11 als ‘de vader van de eerste studieweek’, welke te Antwerpen gehouden was, gehuldigd werd. Op de reeds genoemdeGa naar margenoot12 ‘zaterdagmiddagen’ bij de arts en kunsthistorica Dr. Juliane Gabriëls, die Van Ostaijen een enkele maal in gezelschap van het echtpaar Ceulemans bezocht, had hij ook Stan Leurs ontmoet, die, volgens Tine CeulemansGa naar margenoot13, door iedereen met een plechtig ‘dag, professor Leurs’, maar door Van Ostaijen met een opzettelijk luid uitgesproken ‘dag meneer Leurs’ begroet werd. Op dezelfde dag dat Van Ostaijen de eerste exemplaren van De trust der | |||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||
vaderlandsliefde verzond, schreef Muls hem de volgende brief met het gedrukte briefhoofd van de ‘Hoofdredaktie’ van Vlaamsche Arbeid. Welk comité Vlaamse voordrachten in Nederland wilde organiseren, wist Muls zich later niet meer te herinneren. | |||||||||||
[Antwerpen, den 27/7/25]Waarde Vriend Er wordt mij gevraagd of ik geen lijst van mogelijke Vlaamsche voordrachtgevers zou willen opmaken voor Holland. Ik heb aan u gedacht. Indien ge er voor te vinden zijt gelief mij dan zoo haast mogelijk het of de onderwerpen op te geven die ge zoudt willen behandelen. De voordrachten worden gehonoreerd met een minimum van 50 gulden maar in sommige plaatsen kan er ook meer betaald worden. Het comité dat zich met die Vl. voordrachten in Holland gelast zorgt er ook voor dat een zelfde spreker op meer dan een plaats kan optreden bij een zelfde reis. Uw antwoord wachtend verblijf ik
uw dw Jozef Muls
Met enthousiasme reageerde Van Ostaijen op Muls' brief en lichtte hem meteen in over de uitnodiging die hij van de Studieweek voor Kunstgeschiedenis ontvangen had. Opmerkelijk is de laatste alinea van zijn brief, waarin hij te kennen geeft graag zijn eigen en andere gedichten in Holland te willen voordragen ‘met een vrij nieuwe interpretatie van het lezen’. De elementen die hij daarbij naar voren wil laten komen ‘van de sensibiliteit van het woord, van het ritme, van de zwaarte der zinnen tegenover mekaar enz.’ zal hij in de komende winter ook theoretisch nader toelichten in zijn te Brussel en Antwerpen gehouden lezing Gebruiksaanwijzing der lyriek, waarbij hij ter illustratie eveneens een aantal van zijn gedichten voorlas. Zowel Burssens, De Bock als Peeters herinnerden zich dat Van Ostaijen tijdens deze lezing te AntwerpenGa naar margenoot14 op een opvallende manier zijn gedichten ‘zong’. Vooral de sterk gescandeerde voordracht van het slot van Vrolik landschap, waarvan de laatste regel ‘Klaar is Kees’ in stijgende toonhoogte werd uitgeroepen, stond Burssens nog duidelijk voor de geest en hij kon deze, volgens Peeters en Floris Jespers op de juiste manier, nog precies imiteren. Peeters constateerde dat Van Ostaijens wijze van voordragen sterk beïnvloed was door de voordrachten van Rudolf Blümner op de Sturm-Abende. Hoewel uit zijn brief blijkt dat hij graag in het Noorden zou optreden, in de hoop wellicht daar meer erkenning voor zijn werk te vinden, is van deze | |||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||
plannen nooit iets verwezenlijkt en bleef het bij zijn lezing in Breda, waarbij hij behalve zijn eigen Melopee ook gedichten van Cocteau, Burssens en Marsman ten gehore bracht en fragmenten van de minder gewaardeerde Mussche, Dop Bles en Marnix Gijsen. | |||||||||||
[Antwerpen, 29-7-25]Waarde vriend, Dank voor uw schrijven van eergister en vooral dank, hartelikst dank daarvoor dat u bij deze nieuwe mogelikheid weeral aan mij hebt gedacht. Natuurlik ben ik voor die voordrachten te vinden. Op 4 of 5 sept. hou ik te Breda op het kunsthistories kongres een voordracht over: Proeve tot het trekken van enkele parallel[l]en tussen expressionistiese schilderkunst en expressionistiese dichtkunst. Ziedaar reeds een onderwerp. Doch gaarne spreek ik ook over:
Waarvoor ik echter reeds lang een gelegenheid zocht om in Holland te kunnen optreden is een voordracht van mijne gedichten - ook van express. nederlandse, franse en duitse. Voordracht van de sensibiliteit van het woord, van de [het] ritme, van de zwaarte der zinnen tegenover mekaar enz. Al mijn gedichten zijn trouwens geschreven om gezegd te worden. Ik betreur het dat ik nog geen gelegenheid had voor een nederlands publiek te lezen. Een beroepsvoordrachtgever als b.v. Vogel ben ik natuurlik niet. Ik ben een dichter die leest. Met een vrij nieuwe interpretatie van het lezen dan.
Met hartelikste groeten
Dezelfde dag schreef hij ook aan Du Perron om hem voor de toezending van Filter te bedanken. Het hem toegezonden exemplaar en dus ook het speciaal voor hem eraan toegevoegd kwatrijn, is niet in het restant van zijn bibliotheek bewaard gebleven. Op Du Perrons verzoek het tijdschrift De Driehoek niet in de steek te laten, gaat hij met geen woord in, maar wel stelt hij, naar aanleiding van diens suggestie elkaar binnenkort te spreken, een ontmoeting voor op 4 augustus, die echter, blijkens de verdere correspondentie, niet is doorgegaan. | |||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||
[Antw. 29-7-25]Beste Heer Perkens, Ik ontving eergister uw brief en gister uw ‘Filter’. Voor beide mijn hartelikste dank. Vooral m'n dank voor het kwatrijn dat ik ‘en plus’ krijg als opdracht. Door uw morrelgedichten ging ik binnen deze éne dag nog niet ver, daar ik heel wat te doen had. Toch bracht mij een kwatrijn als ‘Goeree, Goeree’ - dit is er een zeer los, ‘de la souplesse avant toute chose[’], maar zonder opzet - reeds een goed moment. Ook ‘Alberta toen de stukadoor’ plezierig. - Maar ik zeg: ik las slechts dát wat zonder opensnijden te lezen was (‘zich aan mijn blik bood’). Het is goed uitgegeven. 't Portret van Jacob is zeer amusant. En de titel bladzijde is naar mijn mening als zetkunst zeer geslaagd. Mijn ‘Trust’ ontving ik eerst op 27 dezer. Op 25 ontving [ik] van het station ‘Antwerpen-dokken’ (goederen) een papier dat ik mijn ‘goederen’ had af te halen. 26 Zondag, zo ging ik 27. Nadat ik mij aan loket 3 had aangeboden, werd ik verwezen naar loket 5; daar werd mijn zaak in orde gebracht, d.i. van daar moest ik naar loket 2, naar de kas en weer naar loket 5; van loket 5 dan weer naar de kade mijn ‘goederen’ af te halen.- Dit is de laatste prestatie van Breuer die ‘bureau restant’ stuurde, in plaats van op adres. De ‘Trust’ op tekenpapier valt mee. Op gewoon papier zal de geserreerde tekst wel niet even aangenaam zijn. Het portret is goed. - Nog vrij veel drukfouten. Dinsdag ben ik te Brussel. Kan ik u treffen om 3½ in de Hulstkamp van de galeries? Dan moet ik niet zover.
Met hartelike groeten
De drukte waar Van Ostaijen in zijn voorgaande brief op zinspeelt, hield ook verband met zijn plannen om in samenwerking met Geert van Bruaene, doch voor eigen rekening, een kunsthandel in Brussel te gaan beheren. Deze galerie was, onder de naam ‘A la vierge poupine’, gevestigd in een pand aan de Naamsche straat 70, boven een melkzaak, waarin een drietal vertrekken en een ruimte op de trap voor exposities ter beschikking stonden. Eén zijner voorbereidende werkzaamheden was een bezoek op 2 augustus aan Prosper de Troyer te Mechelen om eventueel ook van hem werk aan te kopen voor zijn nieuwe onderneming. Van Ostaijen was verrast over de ontwikkeling in De Troyers werk, zoals ook korte tijd later bleek uit zijn opstel Quelques notes sur la situation artistique en Flandre, dat in mei 1926 in het tijdschrift La Nervie gepubliceerd werd en waarin hij over De Troyer | |||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||
schreef: ‘Prosper de Troyer est fortement en progrès. Il a abandonné ses portraits décoratifs et clos sa série de ‘Maternités’ pour s'attaquer à la composition. Il se pourrait bien que ces compositions constituent la révélation de l'année et que ce peintre courageux entre tous et dont l'émotivité paraît de plus en plus concentrique, ait trouvé, dans la mise en page hardie de sa nouvelle manière, l'entier épanouissement de sa personnalité. Mais, en dehors de mon emballement personnel, je puis, de façon objective, constater, dans les limites de son oeuvre même, le grand progrès qu'il vient de réaliser.’ Van dit ‘emballement personnel’ legde Van Ostaijen na zijn atelierbezoek getuigenis af in onderstaande brief, waaruit bovendien blijkt dat het toen al voor hem vaststond dat hij in oktober naar Brussel zou gaan. | |||||||||||
[Antw. 2-8-25 Albertstr. 44]Beste Prost, Spijtig dat ik het met u niet kan eens zijn - wa[n]t ik ben [het] anders graag met u eens - wanneer gij zegt: ‘mijn schilderijen zullen je niet interesseren.’ - Ik heb een goede dag gehad ze te zien. Ik verwonder me zeer daarover dat gij op zulke korte tijd zoveel rijper zijt geworden. Proficiat, vent! - Een ander kwestie, die met esthetiek niets te maken heeft. Ik vraag u of ge mij er enkele verkopen wilt. Mij dat wil zeggen ik handel in niemands opdracht, hetgeen ge misschien zoudt kunnen denken omdat ik binnen 2 maanden naar Brussel ga. Ik handel voor mij. Zeg mij dus eens de prijs voor:
Voor elk apart en voor de 5 samen. - Doe het menselik, wa[n]t ik heet nog altijd v. Ostaijen en niet Ford. Beste groeten aan de familie
Poot
Uit De Troyers herinneringen aan deze ontmoetingGa naar margenoot15 blijkt hoe sterk Van Ostaijens vormelijkheid in kleding en omgang hem daarbij was opgevallen. Zo had hij gezien hoe Van Ostaijen, vòòr hij aanbelde, zorgvuldig zijn kleding in orde bracht; en toen zijn zoontje Hubert, ruim acht maanden oud, tegen het been van Van Ostaijen opkroop, trachtte deze angstvallig de vouw | |||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||
in zijn broek te redden. Hoewel Van Ostaijen verder veel belangstelling voor het kind toonde, constateerde hij een volgende keer, toen Hubert in een box was gezet, met opluchting: ‘Jullie hebben hem onschadelijk gemaakt.’ Van Ostaijen had tijdens zijn bezoek ook aan De Troyer gevraagd of deze nog veelbelovende jongere schilders in Mechelen kende. De Troyer nam hem daarop mee naar zijn vriend Hubert Wolfs, een schoenmaker en amateurschilder, die toen zes en twintig jaar oud was. In het kleine huisje waar Wolfs bij zijn ouders woonde, werden zij hartelijk ontvangen. Van Ostaijen ging aanvankelijk heel ongedwongen met deze zeer eenvoudig levende mensen om, maar raakte - tot grote hilariteit van De Troyer - volkomen in de war toen hij uit de niet al te schone handen van moeder Wolfs een pekelharing en een gepeld ei zonder bord of bestek voor zich op de houten tafel gedeponeerd kreeg. Het antwoord op de brief die Van Ostaijen na zijn bezoek geschreven had, is bewaard gebleven, doordat De Troyer het klad of een afschrift hiervan op de achterzijde van bovenstaande brief had geschreven. De Troyers voorstel om de aankoop nog eens te komen bespreken, heeft ertoe geleid dat van de vijf, door Van Ostaijen in zijn brief genoemde schilderijen alleen het eerste, Draaiharmonika met ezel, dat later volgens De VreeGa naar margenoot16 in Saltimbanque werd omgedoopt, door hem werd aangekocht en mogelijk ook nog Kristus aan 't kruis (een titel die ook voor De VreeGa naar margenoot17 niet te identificeren was, evenmin als voor De Troyer zelfGa naar margenoot18), indien hiermee een tekening werd bedoeld. Want volgens het gedenkboekGa naar margenoot19 bij de zestigste verjaardag van Prosper de Troyer had Van Ostaijen de volgende werken in zijn bezit: tien tekeningen (chinese inkt), Stilleven, Zelfportret en Saltimbanque. Van de verder in Van Ostaijens brief genoemde schilderijen waren de Man met trekharmonika (veranderd in De blinde accordeonistGa naar margenoot20), Stuurman (veranderd in Automobilist) en Vrouw aan de waskuip (veranderd in De wasvrouw), alle uit 1925, in 1941 nog in het bezit van De Troyer zelf.Ga naar margenoot21 Over het aangekochte schilderij merkt De VreeGa naar margenoot22 nog op: ‘Saltimbanque, volgens Michel de Ghelderode in 1924 ontstaan, toont ons een sterk vermenselijkt sjimpanzee die een orgeltje draait. Berceuse presque nègre van Feb. 1925 gaat precies over een sjimpanzee.’ Er is echter geen enkel gegeven waaruit blijkt dat Van Ostaijen dit schilderij vòòr zijn bezoek van 2 augustus 1925 gezien heeft, zodat deze tweede inspiratiebron voor dit gedichtGa naar margenoot23 evenmin vaststaat, al verzet de chronologie zich in dit geval niet tegen deze veronderstelling. Omgekeerd komen echter in het gedicht Avond strand orgel, dat in januari 1924 al gepubliceerd werd, èn een orang-oetang èn een orgel èn een ezel voor. De tekst van De Troyers antwoord luidt als volgt: | |||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||
[Mechelen, 5-8-25]Mijn waarde Pol. Je hebt dan zoo waar een goede dag gemaakt bij mij. Wel ik ook met u. Het deuntje van ‘niet interr[r]esseeren’ was niet zoo specifiek tot u gericht, dit heb ik in de laatste tijd zoo gaan overnemen. Daarbij ben ik ook nog wel wat terughouden[d]er geworden. Dit alles niet zoo heel erg hé! Misschien is niemand mij nader dan je[ij], ondanks de schijnbare tegenstelling en dit niet sedert zondag. Liefst u[?] wou ik dan ook enkele mijner laatste werken afstaan, maar beste kerel, je hebt apetijt en smaak daarbij. Je moet niet zoo ineens mij van alles berooven. Kiesheidshalve zend ik u geen prijs. Je komt terug en we bespreken de zaak. Je zegt wat je kunt en ik doe wat mogelijk is.
uwe
Waarschijnlijk is er enige, verloren gegane, correspondentie met Du Perron over hun mislukte afspraken vooraf gegaan aan de volgende briefkaart, die het poststempel van 10 augustus 1925 draagt. Nog steeds spreekt Van Ostaijen hem met zijn pseudoniem aan, al is in de loop van het jaar het ‘geachte heer’ via ‘beste heer’ in ‘waarde’ veranderd. Van Ostaijen blijkt op dat moment aan het schrijven van zijn lezing voor de kunsthistorische studieweek begonnen te zijn en vraagt met het oog hierop de tijdschriften met zijn opstellen terug, die hij Du Perron voor het nooit geschreven Driehoekartikel over hem had uitgeleend. Van de vele sprekers waarmee hij tezamen moet optreden, noemt hij R.N. Roland Holst, die op dit congres blijkens de recensies inderdaad het onderwerp Wat is de geest, waarin monumentale werken moeten worden uitgevoerd? behandeld heeft. Na deze kaart vertoont de briefwisseling tussen Van Ostaijen en Du Perron een hiaat van zeven maanden, wat grotendeels te verklaren is uit het feit dat zij, toen Van Ostaijen zich begin oktober in Brussel gevestigd had, elkaar gemakkelijk konden opzoeken en dit ongetwijfeld ook menigmaal hebben gedaan, getuige de aanhef van Du Perrons hierop volgende brief van 19 maart 1926: ‘Ik ben zoeven naar de Vierge gegaan om je even persoonlik te zeggen...’ | |||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||
Waarde Perkens, Ja natuurlik, de duivel speelt met onze ontmoeting. Binnen twee weken zal ik denkelik weer te Brussel zijn. Ik zoek u dan bij u op. Op het kunsthistories kongres midden voordrachten van Roland Holst e.a. voor de moderne afdeling, heb ik ook een spreekbeurt met een ‘proeve van parallellen tussen moderne schilderkunst en moderne dichtkunst’, een thema dat ik heb aanvaard. - Nu ontbreken mij zeer mij[n] opstellen die ik op verschillende plaatsen zou kunnen gebruiken. Zoudt u van de tijdschriften niet een of twee pakjes kunnen maken en ze op de post bezorgen? Is het niet te lastig? Mij zoudt u er een grote dienst mee bewijzen, want het is vervelend nog eens naar een formule te zoeken die vroeger reeds moeite heeft gekost.
Hartelik
Een briefkaart aan Peeters over de verzending der presentexemplaren van De trust der vaderlandsliefde werd blijkens het poststempel op 18 augustus 1925 verzonden.
Beste Peeters, Ik had het u reeds vroeger moeten schrijven, doch ik vergat het telkens: wees zo goed bij uw zending aan Stuckenberg geen rekening te sturen. De betaling van het door hem verschuldigde zal ik overnemen. Ik zou het mij zelve niet kunnen vergeven een presentexemplaar aan een vriend te hebben gestuurd met tevens intekenbulletins. - Ik hoop dat gij hierin geen hypergevoeligheid zult zien.
Hartelik
Midden in de voorbereidingen zich een zelfstandig bestaan op te bouwen en vlak voor hij naar Breda vertrok om de studieweek voor kunstgeschiedenis bij te wonen, ontving Van Ostaijen de volgende brief van het stadsbestuur van Antwerpen. | |||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||
uitgesproken, mocht gereviseerd worden. Gelieve, Mijnheer, de betuiging onzer achting te aanvaarden. Namens het college van Burgemeester en Schepenen:
Bij verordening
De Schepen
Op 3 september hield Van Ostaijen zijn lezing, waarover in de pers wel verslagen zijn verschenenGa naar margenoot24, maar deze beperkten zich alle tot een - waarschijnlijk, gezien de gelijkluidendheid, vooraf verstrekte - samenvatting van de inhoud. Na zijn terugkeer reageerde Van Ostaijen met het volgende antwoord op de brief die hij van het college van burgemeester en schepenen der stad Antwerpen ontvangen had: | |||||||||||
[Antwerpen, den 7n September 1925.]Weledelgestrenge heeren, Antwoordend op Uw schrijven van 31 Augustus 1925, uitgaande van het 7e bureau onder nrC/32. 636, voorwerp: bestuurlijke amnestie, schrijven door hetwelk U mij vraagt U op bepaalde wijze te antwoorden of ik, in geval van revisie van de tegen mij uitgesproken tuchtstraf, mijn benoeming zou aanvragen, moet ik u mededelen dat een bepaald antwoord toch zeer van het bepaalde in de voorwaarden dezer revisie afhankelijk is en dat daar deze voorwaarden nog onbepaald zijn, het antwoord noodzakelijkerwijze deze eigenschap moet dragen. De mogelijkheid van een revisie is inderdaad, voor zoover ik daarover georiënteerd ben, nogmaals in twee eventualiteiten te splitsen. De eerste daarvan is: de afgestelde bedienden worden terug in dienst aanvaard op basis van het loon dat zij hadden in 1918 op het ogenblik van hun afstelling. In dit geval zou ik mijn benoeming niet vragen, overwegende dat het verschil tussen de dienstjaren die voor mij zouden tellen, namelijk vier (1914-1918), en de verloren dienstjaren, thans reeds zeven, al te ongunstig voor mij uitvalt. De tweede mogelikheid is dat, op de een of andere wijze, met deze verliezen zou rekening gehouden worden. In dit geval zou ik mijn benoeming aanvragen. Aanvaardt, weledelgestrenge heeren, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting,
(get) Pol. van Ostaijen
Hieruit blijkt dat Van Ostaijen de mogelijkheid van een herbenoeming in | |||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||
deze ‘rustige’ betrekking, mits onder aanvaardbare voorwaarden, niet zonder meer wilde afwijzen, ook al stond hij op het punt zijn reeds lang gekoesterde wens een eigen kunsthandel te beginnen ten uitvoer te brengen. Niet alleen de onzekerheid over het welslagen van zijn onderneming, maar ook zijn gezondheidstoestand zal hiertoe hebben bijgedragen. Want juist in deze tijd openbaarden zich bij hem de eerste verschijnselen van longtuberculose, zoals een snelle vermoeidheid en een dagelijkse, zij het nog geringe, temperatuurverhoging. Uit een brief van 8 augustus 1927 aan Dr. Juliane GabriëlsGa naar margenoot25 blijkt dat hij zich in oktober 1925 onder behandeling stelde van Dr. Edgar Peetermans te Antwerpen. Deze schreef in een herdenkingsartikelGa naar margenoot26 over dit eerste contact: ‘Ik geloof, 't was in de tweede helft van het jaar 1925 dat we voor de eerste maal met elkaar spraken. We stonden beiden op 't platform van de tram; hij zag er bleek en vermagerd uit; ik had de indruk dat hij zwaar ziek moest zijn... Ik wist niet of hij me kende; maar 'k dacht weer aan zóveel belovende krachten die Vlaanderen te vroeg ontvallen ten gevolge van ziekte, dat ik plots de schijnbaar-onkiesche doch openhartige stoutheid kreeg bij 't afstappen naar hem toe te gaan, al zeggende: ‘M. van Ostayen... ik ben... 'k Veroorloof me u even aan te spreken omdat ik de indruk heb dat u niet wél bent en ik het zeer jammer zou vinden moest u zieker worden.’ En ziedaar, onmiddellijk ging zijn hart voor mij open en gaf hij toe dat in de laatste tijd zijn gezondheidstoestand niet al te best was. We bleven nog een tijdje samen praten, alsof we mekaar sedert lang kenden. Een maand later kwam hij me opzoeken in mijn huis. Hij moest naar buiten, beweerde ik; veel lucht hebben, veel eten, veel rusten. Maar de jongen had nog allerlei werk op de plank; te Brussel ook moest hij nog 't een en ander uit de voeten maken, en dan zouden we zien.’ Onder deze omstandigheden, die echter eerst achteraf hun ernstig karakter kregen, ging hij op 1 oktober naar Brussel, waar hij een klein kamertje boven de Vierge Poupine betrok, hoewel hij ook regelmatig in Antwerpen bleef komen. |
|