Paul van Ostaijen. Een documentatie
(1996)–Gerrit Borgers– Auteursrechtelijk beschermd12. Optreden als aktivist in 1917-1918In de loop van 1917 tot de wapenstilstand in 1918 werd wat Van Ostaijen in 1916 ‘het tragiese van de beweging’ genoemd had, actueel: het streven om - administratief en politiek - ruimte te scheppen voor de culturele en economische ontplooiing van Vlaanderen werd gehinderd door de achterstand in culturele en economische ontwikkeling, ofwel de aktivisten waren te zeer een verzameling ‘officieren zonder soldaten’Ga naar margenoot1 om hun ideeën te kunnen verwezenlijken. Na de opening van de Gentse universiteit in oktober 1916 en de invoering van de bestuurlijke scheiding, richtte een aantal flaminganten - zoals de jongeren die met Van Ostaijen aan De Goedendag meewerkten - zich dan ook vooral op het culturele ontwikkelingswerk, al bleven zij zich solidair voelen met de op politiek terrein leiding gevende aktivisten, die zich meer toelegden op het ‘toestanden scheppen, waaraan de franskiljons, ook later niet meer tornen kunnen.’Ga naar margenoot2 Op 4 februari 1917 werd, tijdens een landdag waar verschillende aktivistische groeperingen vertegenwoordigd waren, besloten tot de oprichting van de ‘Raad van Vlaanderen’, die de Vlaamse eisen kenbaar moest maken en ze zoveel mogelijk diende te realiseren, vooral met het oog op de destijds spoedig verwachte vredesonderhandelingen. De meerderheid in deze Raad werd gevormd door de radicale, separatistische groeperingen Jong Vlaanderen en het katholieke Vrij Vlaanderen (al spoedig 52 van de 78 leden). | |
[pagina 142]
| |
De unionisten, die een federatie voorstonden, waren met 16 leden vertegenwoordigd, waaronder Borms, Jacob, Rudelsheim en Herman Vos, de laatste als vertegenwoordiger van het ‘Nationaal Vlaamsch Studentenverbond’. Een der eerste daden van de Raad was het zenden van zeven afgevaardigden naar Berlijn, waar de rijkskanselier op 3 maart 1917 de delegatie de toezegging deed dat de bestuurlijke scheiding zou worden doorgevoerd en bij de vredesonderhandelingen rekening zou worden gehouden met de Vlaamse eisen. Het is vooral door deze missie, dat de kloof tussen de aktivisten en de meerderheid van de bevolking vergroot werd. Ook onder de Antwerpse jongeren waren er die de houding van de Raad afkeurden, zoals b.v. de meerderheid van een vergadering der Jongerenafdeling van de Vlaamsche Kring op 18 maart.Ga naar margenoot3 Nadat op 25 oktober 1916 door de Duitsers het ministerie van Wetenschappen en Kunsten reeds in een Vlaamse en een Waalse afdeling gesplitst was, volgde op 21 maart 1917 de officiële afkondiging van de bestuurlijke scheiding, die geleidelijk op alle departementen werd doorgevoerd. Als reactie hierop vaardigde de Belgische regering in ballingschap, zonder medewerking van het parlement dus, in april twee besluitwetten uit tegen hoogverraad en medewerking aan iedere vervorming der wettelijke instellingen door de bezetter en ter ongedaanmaking van de bestuurlijke scheiding na de oorlog. De oorspronkelijke opzet van de Raad om tot een vertegenwoordigend lichaam met wetgevende bevoegdheid uit te groeien, is nooit gerealiseerd. Verschillende factoren verhinderden dat de machtspositie van de Raad sterk genoeg hiervoor werd. Om te beginnen vertegenwoordigde hij slechts een gering deel van de bevolking en vond, ondanks de ter hand genomen propaganda, onvoldoende weerklank. Op 15 november 1917 werd het ‘Centraal Vlaamsch Propaganda Komiteit’ opgericht op instigatie van de Raad van Vlaanderen, die reeds een door de Duitsers gesubsidieerd propagandacomité bezat. Op 27 november 1917 werd bovendien een ‘Centraal Vlaamsch Persbureau’ geïnstalleerd, dat een groot aantal aktivistische bladen, zoals het Vlaamsche Nieuws en Ons Land, ging subsidiëren en de binnen- en buitenlandse pers moest voorlichten. Ook de vereniging ‘Volksopbeuring’, in 1915 opgericht om sociale bijstand aan Vlamingen te verlenen en in de zomer van 1916 mede door Nederlandse steun tot bloei gekomen, bedreef indirecte propaganda voor het aktivisme en vormde een - weliswaar bescheiden - tegenhanger van het ‘Nationale Hulp- en Voedingskomiteit’, dat grotendeels in handen van anti-Vlaamsgezinden was. Door de samenwerking met de bezetters had al deze, zeer actief bedreven propaganda echter weinig effect bij de massa. Een tweede factor was het gebrek aan politiek geschoold kader en aan eenheid onder de aktivisten. Zo slaagde de Raad van Vlaanderen er in 1917 niet in het eens te worden over een grondwetsontwerp, op basis waarvan, na de | |
[pagina 143]
| |
bestuurlijke, ook de politieke scheiding tot stand gebracht kon worden. Het belangrijkste was echter wel dat de Duitse overheid - waarmee de Raad van Vlaanderen voortdurend in conflict kwam - steeds minder vertrouwen in de Raad stelde. Het bezettingsbestuur, dat om de handen vrij te houden bij eventuele vredesonderhandelingen, de voorkeur gaf aan een federalistisch België, remde voortdurend af en liet niet toe dat de Raad, met zijn radicale separatistische meerderheid, meer dan een adviserend lichaam werd. Om zich uit deze dwangpositie te redden riep op 22 december 1917 de Raad van Vlaanderen - zonder voorkennis van de Duitsers - de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen uit en besloot in Berlijn aan de Duitse regering officiële erkenning hiervan te gaan vragen. De leden A. Jacob, Herman Vos en Marten Rudelsheim - alle drie geestverwanten van Van Ostaijen - trokken zich toen uit protest tegen dit besluit uit de Raad terug. Naast deze ontwikkeling in het bezette gebied ontstond ook aan het front achter de IJzer een Vlaamsgezinde aktie, die door soldatenbrieven - ook de familie Van Ostaijen ontving brieven van de oudste zoon ConstantGa naar margenoot4 - en door berichtgeving via het neutrale Nederland langzamerhand in het bezette gebied bekend werd. Aan deze aktie tegen de taaltoestanden aan het front en de morele verwildering onder de troepen, nam aanvankelijk vooral de katholieke intelligentsia onder de Vlaamse soldaten en onderofficieren deel, de groep dus waartoe ook Van Ostaijens broer behoorde. Op 10 april 1917 publiceerde de aalmoezenier Paul van der Meulen een artikel in een loopgravenblaadje, waarin hij de bestuurlijke scheiding verdedigde.Ga naar margenoot5 Dit leidde tot zijn verbanning als brancardier naar een strafcompagnie op het eiland Cézembre, welke maatregel aan beide zijden van het Belgische front grote verontwaardiging wekte. Na dit ‘geval-Van der Meulen’ werd de Frontbeweging een hechte, illegale organisatie, die niet langer exclusief katholiek was en een politiek karakter kreeg. De eerste manifestatie van deze Frontbeweging was de Open brief aan den koning der Belgen, Albert i van 11 juli 1917, in augustus gevolgd door een tweede brief aan de koning en in september door een Brief aan kardinaal Mercier. In deze tijd van steeds verder gaande radicalisering van het aktivisme hield Van Ostaijen zich intensief met literatuur en beeldende kunst bezig. Hiervan getuigen zijn artikelen in Ons Land, Vlaamsch Leven, De Goedendag en het maandblad De Stroom. Verder moet hij ook, volgens de herinnering van Jos. LéonardGa naar margenoot6, een voordracht over folkloristische literatuur gehouden hebben voor een Vlaamse kring in Mortsel, waar de firma Gevaert dergelijke avonden organiseerde en bekostigde op verzoek van de in Den Haag verblijvende Lieven Gevaert. Bij deze gelegenheid sprak hij o.a. over het werk van zijn naamgenoot A. van Ostaeyen, wiens Gedichten in 1894 te Antwerpen verschenen waren. Eveneens ontstonden in de tweede helft van 1917 en de eerste van 1918 negentien van de zevenentwintig gedichten - waaronder het | |
[pagina 144]
| |
5-delige Vincent van Gogh en het uitgebreide titelgedicht Het sienjaal - die hij in zijn tweede bundel zou opnemen. Door deze activiteit onttrok hij zich echter geenszins aan de politieke strijd, integendeel, juist in deze tijd nam hij deel aan een geruchtmakende aktivistische demonstratie in Antwerpen. Maar verschillende indirecte gegevens wekken wel de indruk dat hij kritisch tegenover de politiek ondoelmatige ‘vlucht naar voren’Ga naar margenoot7 van de Raad van Vlaanderen stond. Zo is het niet bekend waarom na 21 april 1917 zijn regelmatige medewerking aan Ons Land werd afgebroken, waarin hij nog slechts tweemaal een gedicht en éénmaal een artikel - over genoemde demonstratie - publiceerde. Wèl is bekend dat dit blad op 10 maart 1917 nog het unionisme verdedigde en het standpunt van Jong Vlaanderen afwees, maar met de Raad van Vlaanderen mee evolueerde en b.v. op 24 november 1917 een separatistisch artikel van Reinier Isabie publiceerde.Ga naar margenoot8 De twee gedichten die hij op 22 september en 27 oktober 1917 in Ons Land plaatste, Zaaitijd en Aan eene moeder, waren de enige flamingantische gedichten die uit 1917 en 1918 van hem bekend zijn, maar ze hadden geen van beide betrekking op de strijd in het bezette gebied, doch op de situatie aan het IJzerfront: de eerste op het geval-Van der Meulen, de tweede op de waan van de heldendood. Ten slotte bleef hij na het uittreden van Rudelsheim, Jacob en Vos met hen bevriend en werkte in 1918 zelfs met de eerste samen bij de inrichting van een bibliotheek voor de Volkshogeschool. Deze kritische houding verhinderde hem echter niet om onomwonden voor zijn aktivistische gezindheid uit te blijven komen. Bovendien speelde het verschil in opvatting - unionist of Jong-Vlaming - in de praktijk van het optreden naar buiten geen doorslaggevende rol voor de jongere aktivisten. Dit blijkt ook uit een brief van Rob van RoosbroeckGa naar margenoot9: ‘het is te vermoeden dat P. van Ostaijen de invloed van Vos heeft ondergaan... Ons Land was meer de Jong-Vlaamse richting toegedaan. Maar bij betogingen kenden wij dit onderscheid niet; O. de Smedt, korrespondent te Antw. van de Gazet van Brussel, was unionist... maar betogen deden we altijd samen.’ Nadat was aangekondigd dat kardinaal Mercier, die bekend stond als tegenstander der flaminganten, op zondag 16 september 1917 - in dezelfde maand dus dat de Frontpartij zijn Brief aan kardinaal Mercier had gepubliceerd - het lof in de Sint-Joriskerk aan het Mechelse plein te Antwerpen zou bijwonen en zich in processie vanuit de pastorie in de Schermersstraat naar de kerk zou begeven, begrepen de aktivisten dat dit op een patriottische, anti-flamingantische demonstratie uit zou lopen. Zij besloten tot een tegendemonstratie en zo kwamen vanaf 4 uur in de middag ongeveer 40 aktivisten, waaronder ook Van Ostaijen, zich onder het publiek mengen.Ga naar margenoot10 Toen de kardinaal met zijn gevolg verscheen en de menigte hem toejuichte, begonnen de aktivisten te fluiten, ‘weg met de kardinaal’ te roepen en enkelen deelden pamfletten uit met de tekst: ‘Heilige Lutgardis, patrones der Dietse | |
[pagina 145]
| |
Gouwen, geef Vlaanderen weldra een Vlaamse aartsbisschop!’ Agenten voerden een charge uit en arresteerden vijf demonstranten, die - gevolgd door hun vrienden - naar het derde politiebureau werden opgebracht en na het opmaken van een proces-verbaal omstreeks 5 uur weer werden vrijgelaten. Tegen 8 uur in de avond, toen de kardinaal naar de pastorie terug ging, ontstonden weer ongeregeldheden en keerde het publiek zich tegen de aktivisten, die bij de Nationale Bank - zonder ingrijpen van de politie - aangevallen en in de Antwerpse club van hotel Wagner belegerd werden tot de Duitsers hen kwamen ontzetten. Over het optreden van Van Ostaijen bij deze manifestatie was er volgens Burssens en Floris JespersGa naar margenoot11 de volgende lezing in omloop: overeengekomen was op een bepaald teken te gaan fluiten en roepen, maar onderling hadden de vrienden weer afgesproken hun mond nog even te houden om Van Osstaijen er in te laten lopen, met het gevolg dat hij op een gegeven moment met ijle, hoge stem in zijn eentje ‘Weg met de kardinaal’ over het volle plein riep. De oorsprong van deze legende - die wel weer typerend is voor het beeld van de zelfstandig optredende ‘betoger’, dat de vrienden van hem hadden - wordt duidelijk uit het ooggetuigeverslag van Rob van RoosbroeckGa naar margenoot12: ‘wanneer ik zo de lijst van de aanwezigen overzie (in zoverre ook hier mijn geheugen wil medewerken) dan merk ik Osk. de Smedt - van Vlaamse Kring en voorheen Vlaamse Bond; Leo de Smet - id. Vl. Bond en Vlaamse Kring; Joris Cools - zonder lidmaatschap, maar oudleerling normaalschool; G. Pijnenburg enz... en Pol van Ostaijen. De Pol was iets te voortvarend geweest: wij zouden fluiten bij de zegening, tevens roepen: St. Lutgard, geef ons een Vlaamse bisschop, en pamfletten uitwerpen... Maar de Pol floot te vroeg, derhalve moesten wij ook beginnen, wat de politie - die lucht had - dadelijk op ons deed losstormen. De Pol werd toen door een ‘stille’ benaderd, die hem zei: Kom, ik ben ook van uw gedacht, geef mij uw papieren 't ‘is maar voor de frim’... Wat hij ons lustig vertelde... Maar hij werd veroordeeld, evenals Cools.’ De vijf gearresteerden waren: Geert Pijnenburg, ‘letterkundige’, J.L. Verbert, ‘handelsreiziger’, G. Cools, ‘bureelbediende’, Van Ostaijen, ‘stadsbediende’ en Anna M.W. Vets, ‘privaat onderwijzeres’, allen tussen de 20 en 25 jaar oud. Pijnenburg, die onder de naam Geert Grub als schrijver bekend werd, kende Van Ostaijen op dat moment niet, al had hij hem wel eens gezien. Het Propagandakomiteit zorgde voor de verdediging van de geverbaliseerden en droeg deze op aan de advocaten Mr. Henri de Ravenne en Mr. Emiel Wildiers. Voor Anna Vets trad Mr. Aldefons Hendrickx als verdediger op. Vòòr het proces kwamen Pijnenburg en Van Ostaijen bij Mr. Wildiers met hun verdedigers samen, waarbij Van Ostaijen, volgens Pijnenburg, de advocaten ‘de juiste argumenten aan de hand deed voor het pleidooi’, nl. dat | |
[pagina 146]
| |
er geen sprake was van belediging van een hoogwaardig priester in de uitoefening van zijn ambt, aangezien op het ogenblik van de demonstratie Mercier zijn ambt niet uitoefende, maar gewoon naar het lof onderweg was en ten tweede dat de kardinaal als prins van de kerk en niet per se als priester beschouwd diende te worden. Al noemt Van Ostaijen later in zijn artikel over De zaak MercierGa naar margenoot13 de kardinaal eenmaal de ‘prins-bisschop’, in wiens dienst de politie als lijfwacht optrad, hij herhaalt in dit stuk, waarin hij zich beperkt tot het politieoptreden, deze argumenten niet. In de tenlastelegging kwam overigens de term ‘een hoogwaardig priester’ ook niet voor. Op 17 januari 1918 werden de vijf beschuldigden door de Correctionele rechtbank te Antwerpen, waarvoor de substituut-procureur des Konings, Mr. De Schepper, als aanklager optrad, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, een geldboete van 26 fr. en 1/6 van de proceskosten, die in totaal 20 fr. beliepen, op grond van de beschuldiging: ‘op 16 september 1917, allen door daden, woorden, gebaarden [sic], zijne Eminentie Kardinaal Mercier, aartsbisschop van Mechelen, in de uitoefening van zijn bediening te hebben gesmaad.’ Pijnenburg kreeg bovendien nog een boete van 26 fr. en een tweede zesde deel van de proceskosten te betalen, aangezien hij er ook nog schuldig aan bevonden werd ‘wetens te hebben medegewerkt tot het uitgeven of verspreiden van druksels, waarbij de echte aanwijzing van de naam en de woonstede des schrijvers of des drukkers niet was vermeld.’ Alle veroordeelden tekenden beroep aan, waardoor ook de uitvoering van het vonnis werd uitgesteld. Eerst op 28 maart 1919 - toen Van Ostaijen in Berlijn woonde - bevestigde het Hof van Beroep te Brussel het vonnis. 26 januari 1918 publiceerde Van Ostaijen zijn laatste bijdrage aan Ons Land, het reeds genoemde De zaak Mercier, met als ondertitel De houding van de Antwerpsche politie en als ondertekening: Paul van Ostaijen, 4de betichte en veroordeelde der ‘Zaak Mercier’. Dit scherp en ironisch gestelde artikel - dat in zijn consequente redeneertrant hier en daar iets van zijn latere grotesken heeft - begint met de opmerking dat er in dit geval ‘twee goed afgeteekende, groep- subjektieve meeningen’ tegenover elkaar staan. De eerste mening komt van de groep ‘flaminganten, die Zijne Eminentie, Kardinaal Monseigneur Mercier, primaat van België, als een niet verdoken vijand van het Vlaamsche volk hebben herkend en, - geef Cesar wat Cesar toekomt -, insgelijks erkend, wat alles overigens meer dan tijd was.’ De tweede mening is die van een groep die uit twee ondergroeperingen bestaat: enerzijds ‘de hysterieke flambeeuwdragers’ ofwel de franskiljons, anderzijds ‘de interlope boulevardsmenigte’, de ‘rastaquouères’, tezamen ‘precies niet het beste deel van de natie’. De politie, die optrad als vertegenwoordiger van de openbare macht, had hierbij echter objectief moeten blijven, maar zij gedroeg zich als een lijfwacht van de kardinaal en was onmiddellijk partijdig. Het begon met het verzoek aan de flaminganten om heen te gaan, welk verzoek niet tot de rest | |
[pagina 147]
| |
van het publiek werd gericht en evenmin tot de kardinaal en zijn kerkmeesters - ‘of juister, tegen het kerkfabriek van St. Joris’ - die eveneens de verordening op de samenscholingen van meer dan vijf personen overtraden en zich volkomen overbodig op straat bevonden, aangezien de kardinaal zich net als de pastoor in de sakristie had kunnen aankleden. Ook bij de tweede botsing was de politie partijdig door niet in te grijpen toen een volksvrouw door de ‘rasta's en flambeeuwdragers’ in het nauw werd gebracht. En ten slotte toonde zij zich partijdig bij het opstellen der processen-verbaal met uitdrukkingen als: ‘Wij verzochten de leeuwkes te verdwijnen’, ‘de mannen van de leeuwkes’ e.d. - daarbij doelend op de aktivisten met het leeuwenspeldje op hun revers - en met de herhaalde vermeldingen van de ‘oorverdovende sympathiebetuigingen aan het adres van Mercier, daar waar dit in een bestuurlijk politieverslag niets te maken heeft.’ In de maanden, liggend tussen de anti-Mercier-betoging en Van Ostaijens artikel hierover, spitste de toestand in Vlaanderen zich steeds verder toe. De Raad van Vlaanderen had in zijn - door de Duitsers belangrijk verzwakte - proclamatie aan het Vlaamse volk van 19 januari 1918 bekend gemaakt dat besloten was tot Vlaanderens volledige zelfstandigheid en dat de Raad zich aan een ‘volksraadpleging’ zou onderwerpen die het volk de gelegenheid zou verschaffen ‘zijn wil nopens dit besluit van de Raad uit te drukken.’ Deze ‘volksraadplegingen’ waren een voorzichtige vervanging van werkelijke verkiezingen, waarmee de aktivisten geen kans gemaakt zouden hebben. Ze werden georganiseerd door het Centraal Vlaamsch Propaganda Komiteit en bestonden in volksvergaderingen waar sympathisanten werden opgeroepen om bij acclamatie de candidatenlijsten voor de Raad van Vlaanderen en de Gouwraden goed te keuren. Zo verkreeg men na intensieve propaganda van 20 januari tot 4 maart 1918 ongeveer 50.000 stemmen, die dus eigenlijk adhesiebetuigingen waren. Maar in verschillende plaatsen - ook in Antwerpen - nam het verzet van de bevolking steeds meer toe en waren felle anti-aktivistische betogingen ontstaan, zodat de Duitsers deze volksraadplegingen begin maart plotseling afgelastten. Bij de onlusten die op 3 februari 1918 in Antwerpen uitbraken, heeft de schrijver en kunsthistoricus Ary Delen ook Paul van Ostaijen betrokken. Deze botsingen tussen aktivisten en hun tegenstanders ontstonden na een ‘volksraadpleging’ in de Beurs, waar Borms de zelfstandigheid van Vlaanderen had uitgeroepen. Op de Meir werden de flaminganten door een grote menigte, waaronder ook Delen, uitgejouwd en aangevallen. Picard vermeldt dat het er ‘in ieder geval warm’ toegegaan schijnt te zijn en besluit: ‘Ongelukken zijn er niet geweest; de Antwerpse politie schijnt verstandig te zijn opgetreden.’Ga naar margenoot14 Delen, die Van Ostaijen en vele van zijn vrienden reeds uit de tijd van de Vlaamsche Bond kende en die ook met de gebroeders Jespers bevriend was, | |
[pagina 148]
| |
vervreemdde door zijn fel anti-aktivisme in de tweede helft van 1916 steeds meer van de meesten uit deze kring. In een interview met G.H.'s-Gravesande, gepubliceerd in het decembernummer 1933 van Den Gulden Winckel, verklaarde hij: ‘Verraden en verklikt door eenige aktivisten, waaronder Raf Verhulst en ook, ja ook Paul van Ostayen, werd ik in de gevangenis gestopt. Ik kwam er slechts uit, toen de Duitsche revolutie een einde begon te maken aan den oorlog.’ In een brief van 3 april 1934 aan W.A. Kramers, redacteur van Den Gulden Winckel - bij welk blad Verhulst via zijn advocaat Bob van Genechten een eis tot publikatie van een Verontschuldiging had ingediend - preciseerde Delen zijn beschuldiging als volgt: ‘de Duitschers begonnen mij in 1918 te vervolgen onmiddellijk nadat Verhulst in zijn blad Het Vlaamsche Nieuws een artikel tegen mij had geschreven waarin hij mij aankloeg als hebbende deelgenomen aan de anti-activistische relletjes van 3 Februari 1918. Dit artikel is natuurlijk terug te vindenGa naar margenoot15. Daags nadien werd ik op de Duitsche Kommandantur geroepen en eenige dagen nadien werd ik aangehouden. [...] Verhulst maakte het dossier waarvan de Duitschers zich tegen mij bedienden. Dit verklaarde in het openbaar Van Ostayen die in bijzijn van getuigen (beambten van de stedelijke administratie) de lijst opmaakte van degenen die aan gezegden oproer van 1918 hadden deelgenomen, lijst waarop diezelfde getuigen mijn naam lazen. Drie dagen voor mijn aanhouding verheugde dezelfde Van Ostayen zich openlijk, en steeds in bijzijn van dezelfde getuigen, over het feit dat ik weldra in de gevangenis zou worden gestopt. Zijn dat bewijzen? Voor mij wel. Maar ook voor Hollandsche rechters?’ In een latere brief aan de Gentse Vooruit herhaalde Delen zijn beschuldiging en voegde eraan toe dat Victor de Meyere, de onderoverste van Van Ostaijen, deze erop had gewezen dat hij een ‘ploertenstreek’ ging uithalen en toen ‘van de verklikker een slag in het gezicht’ kreegGa naar margenoot16. Verdere bijzonderheden in deze laatste brief zijn, dat Van Ostaijen de volgende dag, dus 4 februari, de lijst van demonstranten zou hebben opgesteld en Delen bovenaan plaatste, die enige dagen later aangehouden en door een Duitse militaire rechtbank tot 3 maanden werd veroordeeld, doch 4½ maand in de gevangenis bleef en toen, mede doordat de Duitse revolutie was begonnen, vrij kwamGa naar margenoot17. Raf Verhulst reageerde op het interview in Den Gulden Winckel - de uitbreidingen in de geciteerde brieven kende hij uiteraard niet - in Het Vlaamsche Volk van 3 juni 1934.Ga naar margenoot18 Hij wees hierbij de beschuldiging van Delen categorisch van de hand en schreef over Van Ostaijen: ‘Paul van Ostaijen bezocht ons af en toe op de redaktie [van Het Vlaamsche Nieuws] en niet éénmaal is de naam van Ary Delen over zijn lippen gekomen. Hij was een trotsche natuur, die alle verklikking van huis uit moest verfoeien.’ Delens verklaringen in de beschikbare bronnen - vooral over wie hem verraden zou hebben en over de duur van zijn gevangenschap - zijn met elkaar in | |
[pagina 149]
| |
tegenspraak. Uit de laatst geciteerde brief aan de Vooruit kan men opmaken dat hij midden februari moet zijn aangehouden en eerst begin november - toen de Duitse revolutie was begonnen - vrij kwam, wat neerkomt op 8 maanden, hoewel hij zelf spreekt van 4½ maand. Bovendien waren - door de anti-aktivistische staking van de Belgische rechterlijke macht - eerst bij decreet van 7 april 1918 overal Duitse tribunalen ter vervanging ingesteld. Nog meer wijken Delens brieven uit 1918 aan Jan van Nijlen, die toen in Apeldoorn vertoefde, van zijn latere lezingen af. Op 23 augustus 1918 schreef hij: ‘Na 3½ maand in de ‘barrebitjes’ te hebben gezeten, ben ik eindelijk weer thuis.’ En in al deze brieven worden noch Verhulst, noch Van Ostaijen als aanbrengers genoemd, maar wel schrijft hij op 3 december 1918: ‘Sinds Maandag heb ik mijn dienst in het Museum Plantin hervat. Denucé [J. Denucé, conservator van het museum Plantin-Moretus, later stadsarchivaris van Antwerpen], die mijn grootste beschuldiger was, en die feitelijk de oorzaak was dat ik 3½ maand doorbrengen moest ‘sur la paille humide des cachots’, die mij naderhand uit het Museum wist weg te dringen, zit er nog (in 't Museum nl.). Maar zijn dagen zijn geteld, geloof ik. Men gaat hier van hoogerhand niet zacht met de heeren activisten om, en voor menschen als Denucé, de Bom, Baekelmans, Melis e.a. ziet het er maar rot uit, hoor! Nu, ik heb met hen geen medelijden! Zij hebben zich ook geen oogenblik om mij bekommerd, toen ik in den nood was, ook Lode [Baekelmans] niet! En ze moeten het maar weten, zij hebben het gezocht. (Pol de Mont is gaan loopen, en zit nu, schijnt het in Den Haag; hebt ge hem reeds gezien?)’ Tot zover de beschikbare gegevens over Delens aanklacht, wiens gepubliceerde herinneringen eveneens vermeld en onderzocht dienden te worden. En al maken de beschuldigingen van Delen geen betrouwbare indruk, zij typeren wel de gespannen atmosfeer die er, vooral in het laatste oorlogsjaar, tegen de aktivisten was ontstaan. |
|