Het jongetje
(1898)–Henri Borel– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
al de mooie plekjes van vroeger opzoeken, waar ze samen geweest waren, en dan goed weer alles herinneren. Dat was toch ook een genot! Einde Augustus zou ze weer terug zijn. Alles was weer als vroeger. Scheveningen, en de muziekuitvoeringen in den Dierentuin en het Bosch waren weer in vollen gang, en de menschen liepen weer in luchte, kleurige pakken, en alles was licht en blij en groen. Alleen was er een nieuw Kurhaus gekomen op Scheveningen. Wat een gebouw daar zoo ineens, in dien korten tijd verrezen! Maar het Jongetje had liever het oude Badhuis gezien. Alles moest als vroeger blijven, er mocht niets, niets veranderen. Wat waren er in den Haag veel mooie meisjes! Maar Paul keek er maar weinig na. Hij had dan toch maar 't áller-, állermooiste, en daar haalde niets bij....
Ik zit te aarzelen nu ik dit schrijf. Het wil niet goed meer. Ik wou nu wel heel graag dit boek dicht doen, en wegsluiten voor goed, en er niets meer van weten.... Het zal pijn gaan doen.... Ik zou nu wel willen vertellen van al die wandelingen die hij maakte, de lieve, stille bedevaarten naar alle oude plekjes, en hoe hij dan droomde, en hoe hij verlangde, o! hoe hij verlangde..... Maar het wil niet meer, het wil niet.... Ik zie nu altijddoor wat komen gaat. Kijk, o, God! daar zal het komen, daar zal het komen..... en dan | |
[pagina 151]
| |
kàn ik niet, dan kàn ik niet vertellen van nog meer teêre heilige zieledingen, als ik zie die dreigende, zwarte schaduw die daar aankomt, valsch en verraderlijk, onverwachts....
Zóó is het gebeurd. Het was in de schemering, aan het strand. Paul had vroeg gegeten en was om zeven uur al naar Scheveningen gegaan. Het was erg warm geweest, en aan de zee zou het nu zoo heerlijk zijn. Hij zit lekkertjes in een stoel te droomen..... onder het zacht geruisch van de zee.... Zou ze nu komen?.... zou ze nu nog niet komen.... En daar staat opeens Jan van Meeden voor hem. Nu komt het. Nu komt het. - En alles is gewoon. De zee, het strand met de stoelen, de menschen, alles is gewoon. Maar, o! Nu komt het! Nu komt het! - ‘Zóó, kerel, hoe maakt je 't?.... Weet je 't nieuws al?’ - 't Nieuws?.... Welk nieuws?....’ zei Paul zonder erg. - ‘Wel, van Corrie, mijn nichtje.... Ze is geëngageerd moet je weten. Het is op de reis áángekomen....’ - ‘Wát?.... Hè?....’ - ‘Ja, kijk nu maar niet zoo raar, het is wáár, hoor.... En een schandáál vind ik het.... Stel je voor, ze is geëngageerd met een ouden kerel, | |
[pagina 152]
| |
een kapitein van het indische leger, Van Boolen, een vent van bij de veertig, en zij is pas zeventien....’ Nú je goed houden, mijn jongen! Niets laten merken, al ga je er dood van! Hoû je goed, arme kerel! Goed zoo, en nu heel kalm vragen: - ‘Maar dat kan toch niet, zeg, ze kan immers niet van zoo'n ouden man houden! Ze is nog een kind!’ - ‘Ja, dat heb ik ook al gezegd,’ antwoordt Van Meeden. ‘Maar dat schijnt er niet op aan te komen.... hij is van nogal goede familie en heeft wat geld.... en nu is zij ‘bezorgd’, zeggen ze.... Ze zal wel van hem lééren houden, als ze getrouwd zijn, heet het.... Maar het is zoo prettig tegenover de andere meisjes om al geëngageerd te zijn, en aan den arm van zoo'n grooten meneer te loopen.... hij is al kapitein en heeft de Willemsorde.... en de familie heeft het haar zoo'n beetje opgedrongen, vooral grootmama, die was er erg vóór.... Het is maar zoowat spelen van haar, ik wed dat ze niet eens goed weet wat trouwen is.... Maar ik vind het een schande dat zoo'n vent zoo'n jong meisje krijgt!....’ - ‘Hoe bedoel je dat, een schande?’ - ‘Wel, je weet toch wel dat zoo'n kerel al heel wat heeft doorgemaakt?.... Je moet dat leven in Indië kennen.... als je daar zoo ongetrouwd tot je veertigste jaar geleefd hebt, ben je vrij wel op de hoogte, hoor.... ook hier heeft | |
[pagina 153]
| |
die Van Boolen in 'teerste jaar van zijn verlof heel wat afgescharreld.... ik zag hem zoo nogal eens laat in den avond met een meid rondboemelen.... en dat krijgt nu nog zoo'n mooi jong ding als Corrie.... ik vertik het.... ik ga niet feliciteeren.... Ze zijn terug, ze zullen straks misschien wel in 't KurhaUs komen.... Maar wat kijk je beroerd, kerel.... o ja, das wáár ook.... jij hadt ook een oogje op haar, hè....? Vin je het èrg beroerd?....’ - ‘Ik!’ kon Paul nog onverschillig zeggen. ‘Ik! Ben je gek, kerel! Ze moet zelf weten wat ze doet, hoor! Er zijn meisjes genoeg!’ - ‘Nu, bonjour, tot ziens.’ - ‘Bonjour!’ Heel gewoon. Alles is nog hetzelfde. Maar daar zit mijn arm Jongetje wezenloos voor zich uit te staren. Hij kan niet huilen. Hij kan niet denken. Hij zit zoo stil, zoo stil, en beweegt niet.... Langzaam valt het donker over de zee, en vage nevelen wuiven zacht over het water.... Zoo zit hij daar lang. Dan staat hij ineens op en zegt: ‘het kán niet, het kán niet.’ - Die gemeene kerel heeft hem voor den gek willen houden. Naar boven, naar het Kurhaus, gauw!.... Er is muziek buiten.... Nu zoeken, zoeken.... Omloopen, hier, daar, en nòg eens.... O God! Kijk!.... Dáár.... dáár.... dáár, bij de muziektent.... O! rank, licht maagdefiguurtje, zoo teêr in witte kant en mousseline.... Kijk, | |
[pagina 154]
| |
daar is haar lief, vriéndelijk gezichtje zoo blank en roze.... Wat is ze slank geworden, kijk haar fijne middel.... het Meisje! het Meisje! o! het Meisje is er weêr!.... Maar o! daar naast haar.... Een korte, dikke bruine man.... een indische man.... een officier.... Hij heeft een groote snor.... Een ouwe vent al.... Het haar op zijn hoofd is kaal.... Wat worden die menschen bruin.... Kijk, ze verliest haar zakdoek, en bukt om hem op te rapen.... Die man kijk in haar hals, en zegt wat, lachend.... Wat een oogen heeft-ie.... Wat een rare, vreemd glinsterende oogen, met valsch licht.... kijk hij haar aankijken!.... O! God!.... het is wáár, het is waar!!..... Het kán niet, het kán niet, maar het is waar!.... Dat is het Meisje, dat is het Meisje, en ze is groot en ze is voor dien man.... Ze is heelemaal voor hem.... Ze gaan samen trouwen.... Trouwen, trouwen, trouwen, hóór je? Je weet toch wel wat dat is?’.... Alles begint te draaien.... de lichten wemelen.... het wordt donker.... en het wordt warm, o! het is om te stikken.... het vlamt, het brandt!.... O wèg, wèg, wèg.... Weg van die menschen allemaal.... je stikt, je stikt,.... terug, gauw, naar de zee.... En daar staat het Jongetje hijgend aan de zee. Ha! die zeewind, dat is goed.... Nu wordt het weer beter.... | |
[pagina 155]
| |
En langzaam, langzaam begint hij weer te denken over wat er voor verschrikkelijks gebeurd was. Nog eens goed kijken.... Hoe was 't ook weer?.... Ja, zoo!.... Hoe goed had hij hem gezien! - Hier, in het schemerduister, met die vage avondzee onder droomende nevelen, hier stond hij vóór hem, al deed hij de oogen dicht. Zijn bruut, bruin, verhit gezicht. Zijn goor-glanzende, zwarte oogen. Zoo'n mannelijke snor, brutaal opgestreken. Zijn kort, dik lijf, grof, met wat schitterende knoopen en een kruisje, hè ja, dat vinden de meisjes mooi, moet je weten, al is 't niets dan een uniform met vleesch er in. Precies. - Een man, een echte man, met een snor, met haar op zijn handen, en roodbruin vel, en een slagersnek. Heerlijk hè? O! die loerende, gretige flikkerende oogen! Hoe voelde het Jongetje wat die wilden! En heel klaar, in bruut, hard licht stond het voor hem wat er eigenlijk ging gebeuren. - Hoe kon hij het zoo altijd, altijd vergeten hebben, wat hij toch al héél vroeg op school was komen te weten, al die leelijke dingen, die toch blijkbaar heel gewoon waren? - Hij, die bruine sabreur, een echte indischman, van zoowat veertig jaar.... In Indië alles doorgemaakt, zat en moê van al het gesjouw, van brandy-soda en bruine vrouwen, er op losgeleefd tegen de klippen op, meneertje, wàt ik je verzekeren kan, hoor! Maar eindelijk beu geworden, en de dokter hem gezegd van verlof vragen, en | |
[pagina 156]
| |
nu gaan oppassen, en kalm worden, een geregeld leven leiden, een vrouw ‘zoeken’. - Ja, zóó moet het gegaan zijn. En toen is die patser gaan ‘zoeken’. - En toen is hij, met al zijn glimmende knoopen, en zijn snor, en zijn brute, bruine tronie, tegen een heel jong kindje aangeloopen, een lief, zacht poppetje van melk en bloed, aha! dát was iets voor hem, potverdorie ja, zoo'n piepjong schepseltje, 't neusje van den zalm! En toen is-t-ie met zijn opgestreken knevel, en zijn kletterenden sabel, en al zijn staatsie van veroveraar en vechtersbaas er op afgegaan, de borst vooruit, de insignes blinkend, met al het moois van zijn uniform opgepoetst, victorie, daar ben ik, parmantig, een haan met vurige kam en felle sporen.... En het Meisje - o! dat ik dit schrijven moet, dat ik dit met eigen hartebloed moet gaan schrijven, als een verhaaltje! - het Meisje, arme lieveling, mooi, goddelijk konningskind, het Meisje was geen veertien jaar meer, het was al ouder geworden.... en dan verandert er zooveel in zoo'n lelieblank engelenlichaampje, niet waar?.... dan wordt het zoo meer een vrouwtje, met allerlei neigingen en verlangens, waar niemand ooit over durft praten, en die ze niet kan begrijpen en richten.... het Meisje zag dien mooien, bruinen, mannelijken man, met zijn gullen knevel, en zijn stierennek, en zijn harige handen, met al die | |
[pagina 157]
| |
mooie dingen om zijn leden.... en het Meisje kon het misschien ook niet helpen.... en toen woû ze wel.... het was heusch het Meisje van veertien jaar niet meer.... en.... Maar ik kán niet, ik kán niet, ik kán niet meer Zoo schrijven. Ik heb zoo van dat Jongetje gehouden, waar ik van vertel. En hij was zoo arm, en zoo alleenig, daar op het strand! Hij stond al maar te staren, over de duinen, en over de zee, en dan weer naar boven, waar al die lichtjes brandden, en waar die muziek was, alles blijheid en geluk, en waar ze nu zeker samen rondliepen, die bruine, brute kerel, en dat zachte, blanke lam. En het Jongetje liep te praten, heel alleen, en te denken: ‘Lieveling, het kan niet, het kan niet.... hij zal je pijn doen.... hij is zoo sterk en ruig.... hij is zoo grof, met zijn lompe knuisten en zijn rooien nek.... en jij bent mijn zwakke, blanke lieveling, zoo klein en teêrtjes.... weet je nog hoe bang je was, toen je bij de zee had geloopen, en je voet deed pijn van de schelpen, en hoe verlegen je je bloote beentje voor me verborg?.... het was zoo fijn en zoo witjes, hoe graag had ik er nog véél méér kusjes op gegeven, maar ik durfde niet.... Ik durfde nooit, mijn meisje, als ik bij je was.... het was zoo rein, en zoo heilig, alles van je, ik werd er zoo bang van.... alleen héél even je aanraken, maar o! hoe voorzichtig, want alles is zoo broos en ijl aan je.... weet je | |
[pagina 158]
| |
nog dat roze japonnetje met die fijne kanten, al die teêre figuurtjes?.... of dat blauwe matroosje, of dien groenen wintermantel, met rood flanel gevoerd?.... en wat warm was het in je mofje!.... Lieveling, pas toch op voor dien bruinen man.... zie je zijn oogen dan niet?.... zie je niet hoe bruut alles aan hem is?.... hoe kan die nu ooit lief voor je zijn, en zoo voorzichtig en zacht genoeg, voor zoo'n teêr, lucht wezentje als jij?.... hij zal je pijn doen, lieveling, hij is zoo sterk en donker, en jij zoo rank en licht....’ En ineens een felle, felle pijn in zijn hart, een pijn, die bliksemde naar zijn hoofd, dat het gloeide, en klopte, en flitste.... O! dat denken! dat denken!.... Hij zal haar meesleuren.... hij zal alles, alles met haan doen wat hij wil.... haar blanke borstje zal hij zien.... haar lief, wit beentje, dat ze ééns zoo verborg voor mij, zoo verlegen.... en haar roze voetjes, met die fijne nageltjes.... hij zal al dat heilige, reine, maagdelijke mogen zien en hebben.... hij is niet bang voor haar brooze kleêrtjes, en de kantjes op haar borst, en al de zachtheid, die haar heerlijk lijfje kleedt.... hij mag haar hébben, hébben, heelemaal hebben,.... hij, met dat uitgefuifde gezicht, met de restjes van al zijn uitgesjouwde begeerte zal hij haar besmetten, bevuilen, bemodderen.... O God! O God! - ....het kán toch niet.... het kán toch niet!.... | |
[pagina 159]
| |
Lieveling, het kán toch niet!.... het is een booze droom.... wees toch niet boos dat ik zoo gedroomd heb.... je bent altijd zoo goed geweest.... ik heb zooveel zachte kustjes van je gehad.... ik heb zoo van je gehouën.... van alles van je, van je japonnetjes, en je manteltjes, en alles aan je en om je; als je maar éven iets aangeraakt had was het al heilig voor me.... en wat zou ik nu moeten beginnen als je er niet meer was?.... dan zou alles in elkaar vallen, en het zou zoo donker worden, zoo donker.... en als ik wandelde, zoo ver weg, en ik liep zoo lang, zoo lang tot ik moê was, hoe blij was ik dan bij ieder stapje wat dichter bij je te zijn!.... En nu zou jij weggaan, voor goed, naar Indië, heel, heel ver, met dien boozen man?.... Neen, ik zal wachten hier bij de zee, zooals vroeger.... en straks zal je komen, en mijn hoofd mag weer tegen je zachte schouders rusten, zoo veilig en warm.... en ik zal zoo lief en zacht zijn, ik ben de eenige, die dat ooit genoeg zijn kan, want ik weet hoe teêr en fijn alles van je is.... mooie, zoete lieveling,.... mijn zacht duifje.... mijn lief, rein Edelweiss....’ En heusch, het Jongetje heeft toen nog lang gekeken, of zij niet kwam. - Hij kon in het Kurhaus de menschen zien krioelen, en staarde maar aldoor naar de groote trap boven, of daar niet een lief, rank figuurtje in wit zou komen aanwuiven, als vroeger op de Brug van 't Be- | |
[pagina 160]
| |
zuidenhout.... Maar er is niets gekomen voor het Jongetje. En aldoor maar dat denken, dat denken.... Dat verschrikkelijke denken van wat gebeuren zou aan zijn lieveling, zijn Meisje.... Zou er dan niets, niets hem helpen? Zoo eenzaam was het strand. De duinen waren vaag in den nevel, en keken zoo triestig. De zee ruischte zoo dof en somber; treurig klotsten trage golfjes op het zand. Alles was heel stil en verlaten. En het Jongetje voelde hoe héél alleen hij was, hoe alles om hem heen apart leefde, alles met een eigen gang. Was dit dezelfde zee die hem altijd met háár had gezien, en heelemaal in hun leven was, en van alles afwist! Met betraande oogen liep hij wat vooruit, om te hooren, wat het sombere golfgeklots toch zeide, om van heel dichtbij zijn grooten, ouden vriend weer terug te voelen. Maar de zee wist niet. Groot en eenzaam deinde zij onder den grauwen hemel. En plots een koude, felle plas water, brutaal over zijn voeten. Met een huivering deinsde hij terug. Toen ging het Jongetje weg van de zee, die hem verlaten had, en met loome, kille voeten liep hij naar boven. Waar nu heen? Hij wist het niet. Maar wèg, wèg van dat licht, van die muziek, van die menschen. Daar zat ze ergens, in dat feestende Kurhaus, met haar nieuwen lieveling, een bruten, bruinen | |
[pagina 161]
| |
man.... En alles ging gewoon zijn gang. Er was niets gebeurd. Er werd niets gedaan. De menschen liepen blij te praten, en wiegden hunne hoofden op walsmuziek, en dronken thee. Er was volstrekt niets bizonders gebeurd. Alles hoorde zoo. Een klein meisje moest worden overgeleverd aan een ouden man, die op is. Boem! boem! gaat de muziek. En de zee weet niet, en ook niet de sterren en niet de blauwe lucht.... Nu gauw op de stoomtrem,.... neen, niet zitten, je zou stikken, stikken in die nauwe doos.... buiten staan.... kijk, al die lichtjes van het Kurhaus en van de Galeries, en al die rijtuigen.... hoe vriendelijk wenkt en pinkelt alles.... alles heeft plezier.... het is dan ook zoo verschrikkelijk, verschrikkelijk prettig!.... Gelukkig gaat de trem nu voort.... Hoe snijdt de wind in die felle vaart!.... En kijk, daar gaat het weg, het Kurhaus wordt vaag, en al die gebouwen.... de lichtjes worden flauwer.... het is of ze nog heel zacht iets willen roepen.... maar Paul moet wèg, wèg, en het nooit, nooit weer terugzien.... En toch moest hij kijken, of hij wilde of niet, en zacht, o! zoo zacht, fluisterde hij voor zich uit: ‘o! Corrie! Corrie! Corrie!’ Was het dan toch mogelijk?.... kon dan alles maar zoo ineens weg zijn zonder dat er iets vreeselijks gebeurde?.... bleef alles zoo maar zijn gang gaan, al werd het heiligste vermoord? | |
[pagina 162]
| |
.... Of droomde hij?.... Neen, dit is geen droom.... Dit is de trem, wèlbekend, met de banken en de latten, en de ijzers.... heel gewoon.... en dit is de Nieuwe Weg, en straks komen het Kanaal, en de Koninginnegracht, en de Koningskade.... en hoe scherp en hard schelt de bel.... hoe bruut, als het in je hoofd zoo bonst en klopt!.... Ai!.... Gelukkig, hier is nu al de brug bij den Dierentuin. Nu afstappen. Alleen zijn. Nog eens denken, denken, goed denken.... Het bosch stond somber, zwijgend, grootsch opgerezen. Een donkere, zwarte massa, vol duister geheim. Er was geen licht dan somtijds ergens een paar sterren, hoog boven een opening in de zware bladerkronen. En het Jongetje kende het Bosch niet meer, en het Bosch kende evenmin het Jongetje. Het had niets met hem te maken, dit voelde hij dadelijk, het was even apart als de zee. Treurig liep hij een eind de Boorlaan in, en ging op een bank zitten. Hoe eenzaam en hoe groot was het daar! Hoe somber en zwart rezen die hooge gevaarten op in het donker, en hoe stil, hoe stil, hoe wanhopig doodstil was het in het rond. En hij zoo klein en arm; zoo alleen en verlaten! En weer stond het scherp en fel voor hem, als een hel, reëel ding, dat de wereld om hem heen apart leefde, en hij een enkel, apart wezen was, zonder verband met het andere. | |
[pagina 163]
| |
Ja, dát was het.... hoe was het in Godsnaam mogelijk, dat nú eerst te zien!.... hij had al die jaren apart geleefd, en wat nog veel erger was, ook Corrie had apart geleefd.... Ze was grooter geworden. Ze had nieuwe indrukken gekregen. Ze was veranderd. Haar lichaam was anders geworden. Ze was veel ouder dan hij. Een meisje van zeventien is ouder dan een jongen van zeventien. Die kijkt niet naar jongens, maar naar heeren. Die kan trouwen.... Stil, stil.... stil.... o, God! daar komt het, wat ze op school hebben gezegd.... wat ik altijd heb vergeten als ik bij háár was.... o! al het leelijke, het vuile, het gore, het slechte.... ‘Alleen als Liefde is, mijn jongen, dan is er niets slechts, dan wordt alles wat vuil en leelijk schijnt verreind, en dan is alles heilig,’ had mijnheer Cateur gezegd,... ja, ‘maar zonder Liefde, echte, zuivere liefde, is het leelijk, is het héél leelijk.’ En plotseling zag Paul de vreeselijke realiteit voor zich van wat gebeurd was, en wat gebeuren ging. Dat kon geen Liefde zijn tusschen Corrie en dien man. Dat kon zijn lichamelijke attractie, spelerij en grillige fantazie van een kind, maar geen Liefde. En.... groote God.... dan was het vuil, dan was het leelijk!.... Kijk, dít, dít, dít zal gebeuren.... zij weet het niet, géén meisje dat zoo trouwt weet het in al zijn brutale, gore verschrikking, maar hij, die man, hij weet het | |
[pagina 164]
| |
wél, en hij verheugt zich er op, hij likt zijn baard van gulzige verwachting en zet de borst hoog op van trots!.... O, God! o, God!.... dit is het gevaar.... dit is het groote, groote gevaar, dat maar niet komen wou.... Maar nú is het er, en er is niets meer te redden.... dit zijn geen woeste bandieten, en wilde draken en vlammen.... dit is de gewone loop der dingen, waar niemand wat in ziet.... waar alles over feest en jubelt.... dit is het trouwen zonder heusche, reine liefde.... het offeren van een schuldeloos, jong wicht aan een ouden zondaar.... ‘Lieveling! lieveling!’ snikte het Jongetje, ‘lieveling kom dan toch!’ Maar het was eenzaam en donker rondom. En het Bosch wist niet, en stond somber zwijgend in den nacht. ‘Het kán niet!.... het kán niet!’ riep hij radeloos in stilte. Neen het kon niet. Als hij zuiver, kalm nadacht, kom, nu bedaard, mijn jongen, en niet zoo huilen, dan kòn het niet. Ze is zoo teêr en zwakjes nog. Die fijne schoudertjes. Al die frêle, luchtige dingetjes van haar. De handschoentjes, de droomefijne kantjes en borduurseltjes, het zachte bont, en het fluweel en de glanzige zijde. Dit is toch veel te teer om zoo maar ruw te durven aanvatten. - Zoo'n rank, slank figuurtje, dat is om éven je hand om te leggen, maar zoo voorzichtig, zoo voorzichtigjes, het zou breken!.... zulk goud, | |
[pagina 165]
| |
zacht haar, hoe fijn en licht zijn al die lichte lokken, daar kan je heel even je wang aan houden, maar zoo zacht zoo vol eerbied.... en die mooie lijfjes van mousseline, en zijde, en crêpe.... je zou haar japonnetjes zoo kreuken als je haar wat hard tegen je aandrukt.... o! wonder, fragiel wezentje van rozige teêrheid.... wat is het alles broos, en lucht, en ijl aan haar!.... En ja, niet waar?.... dien avond, dien heerlijken, heiligen avond.... ze is een bruidje van God.... een wit bruidje met een kuische offerkaars.... een kind in een wit hemdje.... en ze stond stil, zoo stil, zoo stil.... er was zoo'n vreemd wonder licht om haar,.... en ze had haar gebed gedaan.... het gouden haar lichtte een aureool om haar maagdelijk hoofd.... o! Weenen, weenen.... O! Bidden, bidden.... Neen, niet bidden, want God hóórt niet.... God, waar ze voor geknield heeft in de kerk, met het hoofd zoo vroom gebogen.... en al die menschen in gebed.... en de statige stem van den dominé.... Was het dan dáárvoor alles geweest.... moest dan zoo dat uiterst reine verloren gaan, onder bruten hartstocht van een man, die niet waard is haar éven maar te zien!.... Is dit dan het einde voor wat goed en edel en rein is?.... Is dit dan de wereld, die dat toelaat, dat de Liefde wordt vermoord?.... En dan is er nog Recht, verbeeld je, Recht, dat richt over moordenaars | |
[pagina 166]
| |
en dieven.... En schaamteloos wordt de Liefde vermoord, heiligste op de aarde, en het Recht weet niet, en ziet niet om.... Het is fatsoenlijk, zooals het is en ze gaan naar 't stadhuis en groote God, naar de kerk, en ze zingen en bidden er, juist als vroeger.... O! niet bidden, niet bidden.... Vloeken.... vloeken.... het is alles verdoemd.... Het is verdoemd.... Het is niet de Liefde, die het leven beweegt.... Het is het fatsoen.... Het is dan ook zoo heel fatsoenlijk, dat deftige stadhuis, en die kerk.... Ze zullen nu allen bij elkaar komen, de fatsoenlijke familie, om het feestelijk te vieren.... een blank lam, dat niet weet en ten offer wordt geleid.... met wijn en bloemen en vlaggen moet het worden gevierd, de dood van 't Meisje.... en zij weet niet, zij kàn niet weten, het is nog alles spel bij haar, zoo heel van buiten.... en argeloos, met blijden lach, loopt het Meisje in 't gevaar.... En het zachte, het lelie-reine, het moet gebroken, vernield door ruwe, roode handen,... En alles gaat zijn gang, het evenwicht der wereld is niet verstoord, omdat de Liefde sterven moet, en het reine neêrbuigt in het slijk.... Vast en machtig staan de dingen en weten niet, en leven hun apart leven, onbewogen.... Met brandend hoofd stond het Jongetje op, en beefde over al zijn leden. O! wat bonsde en bonsde het tegen zijn slapen.... Nu weg, weer weg, ook hier is het niet meer veilig.... | |
[pagina 167]
| |
en het Bosch kent hem niet en is somber en zwart.... Werktuigelijk liep hij de laan uit, en de brug over, de Koninginnegracht langs, en het Voorhout.... Dit is de stad.... hier branden de lichten.... en vele menschen gaan er, elk naar eigen doel.... ze weten niets van wat hij lijdt, hij is een eenzaam, arm wezen.... Nu door de Houtstraat, en hier is het Plein.... rijk schittert het licht van de Witte Societeit.... het lijkt daar ál vreugde en geluk.... dat licht, dat licht, de menschen weenen niet, maar lachen.... Er is niets gebeurd, niets.... Maar ai! hoe brandt zijn hoofd, hoe bonst en brandt het! En opeens een stem, brutaal, vlakbij, met valsch gefleem: ‘Zèg, lievert, ga je méé?" Met een schok bleef hij staan. Wat moet die stem daar? hoe durft-ie!.... En hij zag haar. Een flets, bleek gezicht. Een valsche flauwe lach. Het leek een vrouw. En hij begreep, opééns.... Dit is het allerlaatste.... dit is de zuster van het Meisje.... dit is ééns ook een meisje geweest.... en dit wil hem nu geven de schande van het lelie-reine, de ruïne van het hoogst gewijde, voor wat geld.... En velen zijn de zusteren van het Meisje.... en ook zij zal nu heel gauw het Meisje niet meer zijn.... Het is | |
[pagina 168]
| |
te véél, mijn God, het is te véél, dit is het einde van álles.... Toen daalde de groote nacht over de ziel van het Jongetje, de groote, sombere nacht van duisternis, met zware, zwarte schaduwen wijd neervallend over wat daar blank en licht was geweest.... En toen is het Jongetje daar eenzaam en ververlaten gestorven, toen hij het absolute Kwaad van aangezicht tot aangezicht aanschouwde, en hij zag de fatale, droeve gelijkenis met wat het reinste en heiligste was uit zijn grimmig onmacht gelaat.... En wie dit allerwreedste van het leven heeft gezien, als 't absoluut slechte eensklaps uit het allerreinste loert, als giftige adder uit het blinkend groen, en niet meer waakt over hem de Liefde, die scharlakenrood maakt wit, - die weet hoe toen mijn Jongetje wel moest heengaan, om nooit weer terug te komen. Toen het Meisje zou gaan sterven kon 't Jongetje niet langer leven, en wèl trouw hield hij zijn woord, tot in den dood....
En dit is de geschiedenis van 't Jongetje, zooals ik die heb gevonden in oude, gele dagboekjes, en half vergane reliquieën, en lokjes haar, en heel ver in vage schuilhoeken van mijn herinnering. Ik weet wel, dat Paul nog altijd leeft, al heeft | |
[pagina 169]
| |
hij 't Meisje nooit meer teruggezien, en ik geloof dat ik nog eens zal kunnen schrijven, hoe het verder met hem ging, en hoe het lange duister eindelijk eens weer wijken zou voor 't groote licht der wijsheid, en hoe over alle donkere dingen nieuwe glans van wijding ging.... Maar het Jongetje is dood, sinds het fijne droomenweefsel van zijn zieltje opeens met fellen, wreeden slag verscheurd werd.... Ik zal nu ook van Paul niet meer verhalen met zoo fijne, lieve woordjes, van zoo teeder, zwak geluid.... Die pasten alleen bij zoo'n droomend Jongetje, die met zoo bevende oogen de werelddingen aanzag, en met heel fijne vingeren de uiterlijkheden van het leven zoo voorzichtigjes beroerde, bang dat hij ze breken zou.... Nu is mijn Jongetje begraven in dit Boek, om nooit weer op te staan, en er is niets, niets meer van hem over dan wat zachte woorden en wat lief geluid, dat in mijne herinnering gefluisterd heeft, al jaren lang, tot ik het eindelijk opschreef, in wat stille uren.... Nu was het hier, dan daar, dat vaag gefluister, en als ik even stilstond, en luisterde, midden in het doen van alle dagen, dan was het plotseling weer heengegaan en riep ik tevergeefs.... Toen heb ik mij heel diep over mijn ziel gebogen, en alle dingen van buiten heb ik weggedaan, en lang, lang heb ik geluisterd, waar het eenzaam | |
[pagina 170]
| |
was en stil... en geen gerucht der wereld dat het kon verstoren.... En toen is alles weêrgekomen, voorzichtig, voorzichtig, en met broze teêre woorden heb ik het langzaam in dit boek gezet van het Jongetje....
Nu kan het Leven vrij weer doorgaan. Ik ben bereid en onvervaard.... |
|