| |
| |
| |
Om en bij de Kas
Documentaire
Het was in Amsterdam.
Al anderhalfjaar lang werd De Bol zes dagen per week in zijn slaap gestoord. Hij had er zich jaren achtereen op getraind te zeven uur te ontwaken - de zondag daargelaten, - nu was het zonder training zes uur geworden, en daaraan kon hij maar niet wennen.
Overigens mocht de stoornis toch slechts een van de weinige inconveniënten heten die zijn echtscheiding van toenmaals meebracht. Nellie was eenvoudig weggelopen met een ongetrouwde huisvriend. Dat klonk ruw, maar het was ook ruw toegegaan, zij het niet helemaal onverwacht. Hij vond op een middag te zesvijftien een potloodbriefje: ‘Ik ben vertrokken. Als je wilt scheiden heb je mijn toestemming. De stamppot staat op een pit in de keuken. Het ga je goed. Nel.’
Hij kwam van kantoor voor zijn warme maaltijd. Hij droeg nog zijn overjas toen hij dit nuchtere kattebelletje las. Hij hield de jas aan, draaide de pit uit, liep de straat weer op, ging wat rond, dronk ergens een glas bier en was te zeven bij de Kas terug en op zijn post. Onderweg stelde hij vast dat zijn gemoedstoestand hem erg meeviel. Zou het zo blijven of moest de reactie nog komen? Het laatste geloofde hij niet. Ze waren geleidelijk van elkaar vervreemd geraakt in dit achtjarig huwelijk. Een tweeling gehad en na slechts enkele maanden beiden het slachtoffer van de gevreesde gastro-enteritis. Hij moest toegeven dat hij zich het heengaan van die kleintjes niet zo erg had aangetrokken. Een man voelde zich dan nog nauwelijks vader. Met een moeder stond het natuurlijk anders.
| |
| |
Zijn duidelijkste reactie onderweg was er een van vrees voor opspraak. In hun kringen kwam men slechts hoogst zelden tot echtscheiding, en bijna altijd werd het door de buitenwereld afgekeurd. De breuk had nog best gelijmd kunnen worden, enzovoorts. Maar dit geval was toch te evident. Hij bleef kalm genoeg om in te zien dat Nellie met haar briefje nog blijk had gegeven van zorg voor hem, aan de andere kant was het ook haar laatste blijk. Hij voelde dat hier niets te lijmen viel, dat hij voor zijn verdere leven vrijgezel was.
Toch sprak hij er nog over met een paar vrienden van de Kas, en ook met meneer Wachtman, jongste directeur, die hij van het drietal het meest mocht lijden. Overal kreeg hij te horen dat er onder zulke omstandigheden maar één houding bestond. Nee, voor zover er van schandaal sprake was kwam het alleen op haar hoofd neer. Zijn positie van procuratiehouder liep geen moment gevaar. En na een maand of wat was de echtscheiding ingeschreven, alles geregeld en hijzelf elders commensaal geworden.
Gewoonlijk sliep hij na de stoornis van het voorbarig wekken weer even in, tot zeven uur, - ditmaal bleef hij wakker en mijmerde nog wat. Hij woonde aan de oude zijde die kleiner en ook stiller was dan de nieuwe zijde. Hij woonde geheel boven in een oud huis van een oude gracht, aan de straatkant, gunstig ten opzichte van de Kas, en een wandelingetje van viermaal zowat vijftien minuten per werkdag was alleen maar gezond. Eigenlijk wandelen kon je het niet noemen. Het looptempo van de paar honderdduizend zakenmensen en arbeiders lag in deze stad heel hoog. Alleen werkelijk gewandeld werd er op zondag, en naar de beurs, maar dat ging dan ook in officiële dracht.
Hij had een gemeubileerde kamer met alkoof als bedstede en bergruimte, maar ook in bed voelde hij dat deze dag van begin maart guur was. Nu, dat hinderde niet. In de slaapkamers werd nooit gestookt, en hij had nu wel een zitkamer, maar hij was toch zes dagen van de week afwezig en de paar uur thuis kon hij het stellen met een petroleumkachel. Slechts op zondag maakte de werkmeid het kolomkacheltje aan.
| |
| |
De commensalen waren allemaal kantoormensen die hij overigens enkel vaag kende. Het uurwerk van het huis liep stipt. Elk kreeg op zijn tijd het ontbijt voor zijn kamerdeur, met in een pakje de boterhammen voor het koffie-uur. Tussen zes en zeven kreeg je de warme maaltijd weer op je eigen kamer. De enige vrouwen hier waren mevrouw, de keukenmeid, de werkmeid en een jong ding voor bel en boodschappen. Daar de stad hield van goed eten waren er een groot aantal goede keukenmeiden en zo was ook Leentje van Sintmaartensdijk. Ze noemde zichzelf altijd voluit; het was dan ook een mooiere naam dan De Bol.
Maar toen hij tot zijn geluk hier nog een kamer met alkoof had kunnen krijgen had hij aan twee dingen niet gedacht: vooreerst dat een balkenzoldering erg gehorig was, en vervolgens dat Leentje vlak boven hem de meidenkamer op zolder had. Daar kwam dit bij, ze was nogal doof. De porder verscheen om prompt zes en met zijn haakstok het oog grijpend van de belledraad loodrecht langs de voorgevel omhoog tot de meidenkamer moest hij een vreselijk spektakel maken eer hij Leentje tegen het vensterluik hoorde kloppen. Ook nu, wakker gebleven, ontging aan De Bol boven zijn hoofd geen enkele van Leentjes stappen die ook niet bepaald vederlicht waren. Maar ze had dan ook de canonieke leeftijd. Te half zeven slofte ze langs zijn deur naar beneden en te zeven vernam hij kort na elkaar tot tweemaal toe in de diepte de schel van het onderhuis: werkmeid en jong ding.
Hij stond op, liep in zijn lange nachthemd naar het raam en keek door een kier van het rolgordijn. De tijdrekening conformeerde zich nog aan de zonnetijd, het was al aardig licht en de lantaarnopsteker doofde de straatlampen een voor een met zijn staf. Werkvolk liep in groepjes aan de overkant, kraagop. Daar ging het ook haastig, maar niet met de nerveuze tred van de kantoormensen; het ging sloffend.
Onder een hemel van goor grijs zag De Bol in de verte, tussen de daken door, een stuk kap van het Weesperpoortstation en weer daarachter vier schoorstenen met gekken als verstijfde vlag- | |
| |
gen die langzaam draaiden, en een vijfde, smaller, hoger, die zwarte rook spoot. Een brouwerij waar met nachtploegen werd gewerkt. En hij herinnerde zich dat juist die laatste schoorsteen met zijn zware, door de wind gedirigeerde rook hem als klein kind aan het handje voor even in het langswandelen een verschrikking was geweest, en dat hij dan altijd zei: ‘Bang rook, bang wind.’ Toen keek hij weer naar de overzijde met haar mechanisch voorbijsukkelen. Daar moesten er velen zijn van ver weg gekomen, te voet, altijd te voet, tot uit de laatste blokken van de oostelijke eilanden waar men in heel oude huizen als haringen zat opeengepakt. Het woord fiets was onbekend en de vélocipède een zeldzaamheid. Maar de fabrieken lagen overal door de oude stad, vaak verrassend verstopt, en geen afstand was de arbeider te ver.
Hij had wel eens door een toneelkijker getuurd en gele gezichten gezien. Die hadden denkelijk als jongens gewerkt op de creosoteerfabriek diep in Wittenburg. Maar de vitrioolfabriek aan een andere zelfkant heette nog erger.
Alom in het huis klonk nu gestommel en de geur van brandende aanmaakturf drong uit de keuken in het onderhuis tot hier door. Het rook vertrouwd en niet onplezierig. De Bol stak even de petroleumkachel aan en onder het zich kleden dacht hij weer aan Nellie. Hij had haar nooit teruggezien en wist niet wat er van haar geworden was, ook niet of ze hier was blijven wonen.
Hij kon haar daad niet goedpraten, wel enigszins begrijpen en in dat laatste slaagde hij zonder moeite bij de toch al koel geworden verhouding. Maar aan de andere kant had ze ook geweten te trouwen met iemand, verbonden aan de Centrale Kasmaatschappij, met de procuratiehouder van de afdeling bewaargeving. Nu was dat wel niet de allerdrukste functie bij de Kas, maar de kantooruren bleven dezelfde: van half negen tot half een, een half uur voor de boterham, soms nog onderbroken door het bedienen van klanten. Dan weer van een tot zes, en een uur om thuis te middagmalen. Tenslotte terug van zeven tot op zijn
| |
| |
vroegst halftien, al was de Kas na zessen voor het publiek gesloten.
Aldus verbond De Bol onder het kleden zijn denken aan de Kas met Nellie. Ze was geen uitzondering geweest. Raven, van de afdeling binnenlandse wissels - de drukste en jachtigste -, bleef vaak langer. Hij kreeg ook maar een half uur voor zijn warme eten, want hij woonde aan de Kas, hij ging binnendoor naar huis, vice versa. De arbeidstijd werd tot de laatste seconde benut, maar directeuren Mooiland en Wachtman lieten ook geen tel verloren gaan, en alleen de oudste chef, meneer Kromzicht, had meer speling. Vandaag, zaterdag, zou er een nieuweling onder het lagere personeel in dienst treden, aanbevolen door Bleeker, chef van de afdeling wissels-buitenland. Er werd vooral niet gewacht tot aanstaande maandag. Nu, de nieuwkomer viel met zijn neus in de boter, want op zaterdagavond gingen ze nooit eerder dan elf uur naar huis. En bij de grote algemene controle op de laatste van iedere maand overschreed men regelmatig middernacht. Eens was het half twee geworden.
Maar nu mocht de Kas wel een voorbeeld zijn van enorm hard arbeiden, ook op de geld- en handelskantoren was de dagtaak groot en avondwerk geen uitzondering. Alleen de jonge mannen, en niet slechts de welgestelde, deden mee aan een pretleven waarom de stad vermaardheid bezat.
Ja, Nellie had het toch behoren te weten met wie ze in het huwelijk trad. Alleen... alleen... ze had misschien niet beseft dat ze trouwde met iemand van de Kas, wat zeggen wilde met iemand die al getrouwd was. En deze bigamisten hielden er dan nog een favoriete op na: de Kas. Niet zozeer omdat het hun eigen keus was, het was de keus van de favoriete. Van hoog tot laag raakte men van de Kas nooit los, ook niet in de vakantie, twee weken per jaar voor de directie, één week voor de vier procuratiehouders; wie lager stond kreeg geen vakantie. En ook in de vakantie bleef de kas de echtgenote, zelfs de favoriete.
Ja, Nellie had het toch behoren te weten, maar... misschien... misschien... was er te weinig gedachten wisseling tussen hen ge- | |
| |
weest. Om te beginnen uitte men tegen de tweede echtgenote geen grieven die de eerste betroffen, al waren ze er natuurlijk wel. Maar men hield te veel van de Kas of men had te groot ontzag, en de vrouw van Caesar mocht ook niet worden verdacht, allerminst door een andere vrouw. Kortom, geen procuratiehouder sprak tegen zijn vrouw over de zaken bij de Kas.
De Centrale Kasmaatschappij had de vorm van een vennootschap onder firma op incourante aandelen die uitsluitend in handen waren van de firmanten, directeuren genaamd. Dat wist men algemeen. Hoe dan ook, men wist het. Verder wist men dat de Kas was opgericht ongeveer tegelijk met de Nederlandsche Bank, dus lang vóór het in werking treden van het burgerlijk wetboek en het wetboek van koophandel. Tenslotte wist men dat er nooit een aandeel was geveild, gevraagd of aangeboden, want dan had dat uit een makelaarsprijslijst voor incourante fondsen moeten blijken. Het enige waaromtrent het vennootschapscontract dus een redelijke onderstelling toeliet was dat er daarin een bepaling moest voorkomen die bij uittreden of sterfgeval de directie er praktisch van verzekerde de vrijgekomen aandelen te verwerven, ja, haar daartoe dwong.
De rest van de akte was een dichte duisternis en in de duisternis groeide vanzelf het mysterie. Er werden grote winsten gemaakt, maar hoe verdeeld? Men meende in volgorde van leeftijd, tevens van dienstjaren, maar het bleef gissen. Men meende dus dat de jongste directeur, meneer Wachtman, er het schraalst, zij het nog steeds heel royaal, van afkwam. Ook hij woonde ‘aan’ de Kas, naast procuratiehouder Raven, maar in een groter en dieper huis. En hij was vriendelijk. Want de grote winst scheen niet altijd tot verheugenis te stemmen. Meneer Kromzicht had een zoon die veel geld aankon. Vorig jaar waren hij en meneer Mooiland met vakantie in Zwitserland geweest. Bij terugkomst belangstellend ondervraagd door Raven zei de eerste alleen: ‘Koud gehad, koud!’, en de tweede: ‘Ik heb geen enkele keer lekker gegeten.’ Ze hadden niet samen gereisd, want de verhouding scheen eerder
| |
| |
koel. Meneer Wachtman intussen was blijkbaar nog niet aan buitenlandse reizen toe.
Geld had altijd iets mysterieus. Zei je: ‘die of die heeft geld’, dan werd hij tegelijk schimmig. Dat zei je niet van een arbeider met zijn weekloon of van een armlastige met zijn bedelingscenten op zak. Geld was in verschillende vormen mysterieus. Denk maar aan het bankgeheim. Wie had er ooit gehoord van een gruttersgeheim?
Geld werkte ook mee tot legendevorming, juist bij zo grote en in hun organisatie verdoken financiële instellingen als de Centrale Kasmaatschappij. En men mocht zeggen dat hier, juist hier, bij het gebouw de legende behoorde, gelijk het slotspook bij de oude Engelse Manor.
Maar daarbij was het merkwaardige dat er aan de Kas misschien een wezenlijk slotspook omging, waarvan men niets, geen naam, geen woonplaats, geen functie, niets hoegenaamd afwist, en dat toch enige keren per jaar voor ieder zichtbaar werd. Het was mogelijk dat de heren Mooiland en Wachtman niet helemaal onwetend waren, alhoewel weinig waarschijnlijk. De enige werkelijk ingewijde bleef meneer Kromzicht, want hij ontving het spook drie-, viermaal per jaar en onder vier ogen.
Toch, het kind moet een naam hebben en dus sprak men aan de Kas over de Commanditair. Geen onredelijke aanduiding, want commanditairen bleven altijd min of meer versluierd. De aanduiding: ‘De Commanditair is bij meneer Kromzicht’ leek door de andere directeuren te worden begrepen, werd in elk geval zonder meer aangehoord. Ze wisten op de een of andere manier dat dan de Zaal van meneer Kromzicht ook voor hen verboden terrein was.
De Bol, nog steeds in gedachten beurtelings bezig met de Kas en met Nellie, erkende, en niet voor het eerst, ook wel enige schuld bij zichzelf. Want je kon met je vrouw toch over andere dingen praten dan Kaszaken, en hij deed dat te weinig. Het was waar, hij kwam bij het middageten vermoeid thuis, had daarna nog enkele
| |
| |
uren hard werken voor de boeg, en wanneer hij - nooit voor tien uur - weer bij haar was had hij weinig lust meer in een praatje. Hij kreeg een glas wijn, hij stak een sigaar op, hij nam de krant. Maar achter de krant dacht hij toch in hoofdzaak aan de Kas. En nu was het juist zo dat helemaal zwijgen over de Kas door de omstandigheden geenszins werd geboden. Er viel in de lokalen die altijd aan alle kanten openstonden menigmaal een kwinkslag. Wat het jachtige werk van de zenuwen afbrak bouwde de humor weer op. Velen hadden hun vaste komische uitdrukkingen die ondanks herhaling nooit verveelden, want het was de tijd van de goedlachsheid. Die lach plantte zich met de grap voort van kamer tot kamer. Men had geen behoefte aan verfijning, men zou nauwelijks ironie en satire hebben verstaan, men bleef op het punt van de humor van simpele structuur. Eigenlijk geestig was men zelden, maar men kon wel dol wezen. Toets, procuratiehouder van de afdeling algemene zaken - een soort vergaarbak voor speciale gevallen - sprak bijvoorbeeld over een varkens-aquarium, daarmee doelende op erwtensoep. Hij bezat ook een doordringende stem, niet geheel vrij van het stadsplat en bij zijn goedige grapjes dikte hij dat graag aan.
De Bol ontleedde de sfeer van de Kas niet zo precies. Wel was zijn slotsom dat hij het er, alles bijeengenomen, naar zijn zin had en niet zou willen ruilen. Ook met zijn nieuwe behuizing had hij het getroffen. Maar toen kwam er weer iets van Nellie bij hem boven. Wie, als hij, een behoorlijk aantal jaren van het huwelijk geproefd had, hem smaakte het celibaat toch niet meer zo best, al kon men niet zeggen waardoor. Maar was het niet opmerkelijk dat zoveel grijsaards hun vrouw zo snel in het graf volgden? Het leek waarachtig soms of ze het erop gezet hadden hier coûte que coûte weg te komen. Enfin, dat waren ouderdomsverschijnselen, en hij was nog redelijk jong, hij bevond zich nog geen twee jaar in zijn staat van commensaal, hij had een gezonde body - dat was ook wel vereist bij de Kas -, het zou wennen, het wende al.
Te acht uur vertrok hij voor zijn loopje van een kwartier. Hij stapte extra stevig door, want het was inderdaad heel guur. Hij
| |
| |
dacht eerst enkel aan zijn werk van zo aanstonds. Toen rees er ongewild en onvoorzien weer iets in hem op dat zijn eerste kinderjaren betrof. Hij scheen een nogal aardige dreumes te zijn geweest en voorbijgangers lachten wel tegen hem als hij aan het handje liep. Maar dat beviel allerminst, en hij zei effen: ‘Niet lachen, niet kijken.’
Hij vroeg, onderweg naar de Kas, zich thans voor het eerst af of hij niet eigenlijk hetzelfde tegen Nellie had gezegd.
De Kas ontving, betaalde, bewaarde, - dat was alles en het was tegelijk de kracht van de Kas. Hij was een kassierskantoor volgens het wetboek van koophandel, en op hem was toepasselijk dat thans zo curieuze kernachtige artikel 75. ‘Een kassier zijne betaling opschortende of faillerende, wordt vermoed het verval zijner zaken door eigen schuld te hebben veroorzaakt.’
Hier was geen woord te veel of te weinig bij. Een kassier werd ronduit verboden fout te gaan, en dat verbod hield de Kas steeds voor ogen. Hij gaf geen cent krediet en geen cent rente. Toch zette hij regelmatig, enkel in eigen en vreemd geld, meer dan een miljard per jaar om. Een bankier kon niet dezelfde veiligheid bieden als een kassier. Een paar jaren tevoren hadden Baring Brothers, bankiers in Londen, hun betalingen moeten staken. Hun val was groot en trilde nog over de wereld na. Bij de Kas die van deze catastrofe volkomen onberoerd was gebleven zei men toen met zekere trots dat hier zoiets niet kon bestaan. Zo was het ook. De Kas hield ondanks excessieve dagtaken, slechte behuizing en verantwoordelijkheid zijn personeel vast door veiligheid, macht, standing. Men kon in theorie elke dag worden ontslagen, maar wie zijn plicht deed had nimmer ontslag te vrezen. De standseer verbood het en de standseer ging de Kas boven alles. Zei al eens een buitenstaander van de Kas: ‘Die zijn vader en zijn moeder vermoord heeft, die wens ik daar nog geen baantje toe,’ dan zei hij dat uit wanbegrip of afgunst.
Het voorkomen van de Kas was om twee redenen merkwaardig:
| |
| |
hij had er in 't geheel geen, en hij schiep de illusie van een overweldigend voorkomen. Maar het een noch het ander kon hij helpen; de omstandigheden hadden het zo beschikt. Het bouwsel op de gracht leek een voorbouw, maar was het niet. De wereld had het toch de naam van de Kas gegeven. Het was een achttiende-eeuws dubbel grachtpaleis, zonder verbinding met de Kas en slechts een poort in het midden gaf tot de diep gelegen Kas toegang. Mogelijk had eens in een van die paleizen een directeur gewoond, maar ook dan had hem verbinding met de Kas ontbroken, zoals het geval was met het huis van meneer Mooiland dat op de andere gracht met de Kas rug aan rug stond. De Kas had ook altijd een eigen grachtnummer gehad, zonder aan een gracht te liggen. Hij lag er verstopt achter.
De eenvoudige maar zware poort op straatniveau was zijn enige toegang voor publiek en employés. Toch gaf de Kas naar buiten een onmiskenbaar teken van zijn bestaan zoals men er zich geen waardiger kon denken. Op alle werkuren stond er aan de poort een agent van politie in vol ornaat, een indrukwekkende gestalte met zorg gekozen uit het gemeentelijk arsenaal. Slechts werd de Kas op dit punt overtroffen door de Nederlandsche Bank, waar er twee van die knapen aan de poort stonden.
Dan nog werd de Kas vanaf sluitingstijd tot opening bewaakt door twee politiemannen die in tegengestelde richting gingen rond en rond het hele bouwblok waarin de Kas lag gelijk een ei in een warm nest. Ze wisselden fluit- en hoornsignalen. Men kon nergens veiliger slapen dan in dat stadsblok. Dat ondervond in de eerste plaats Raven wiens huis op de andere gracht het enige was met de Kas in verbinding. Het was van voren smal, maar liep breed uit. De huisdeur lag beneden straatniveau. Het getralied venster daarnaast moest bij avondval binnenwaarts worden afgesloten door luik en bout. Er bevond zich aan de buitendeur geen brievenbus. De kettingen, knippen, en andere zekeringen, de tralies, het luik en de bout latend voor wat ze waren, vond de Kas een brievenbus aan de gevel van Raven niet zonder gevaar. De post belde dus voor grote stukken en kleine stukken schoof
| |
| |
hij tussen drempel en deurreet, bij tijden met regen en straatvuil mee. Het echtpaar Raven bezat voor deze gang van zaken niet het rechte oog, maar berustte. De Kas had nergens een brievenbus.
Hoe somber ook de lange gang achter de hoofdpoort, zwart, met ergens twee treurschemeringen uit lichtkokers en een sidderende vleermuisbrander aan de zoldering wezen mocht, - zodra de bezoeker de hoek had omgeslagen leek hem de Kas bezield van onzinnig optimisme, ja van blind vertrouwen. Want zonder deur of wat ook te hoeven openen stond hij opeens midden in de Kas, achter een okergele balie in een kamertje met geel gesausde muren waar een paar kantoorbedienden werkten. Hij kon zich na de beklemmende gang bevrijd voelen, misschien kon hij eerder verwonderd, ja zelfs geschokt zijn dat een lichaam, beroemd om zijn enorme beveiligingen hem, hoezeer onbekend, met open armen opnam. Het was maar schijn. Hij stond in het voorportaal van de Kas. De eigenlijke werklokalen, het sanctum bereikte hij niet. Het werd beschermd door een blok okergeel staal in een zijwand van het kamertje dat de balie heette. Weliswaar werd dit blok op werkuren weggewenteld, maar honderd handen daarachter stonden bereid een indringer te overweldigen. Dit blok stelde zich evenzeer in de weg aan wie 's nachts - maar het was onmogelijk - via de woning van Raven tot de balie zou zijn doorgedrongen.
Toch, ook in het sanctum werd niets gevonden dat een inbreker kon toelachen. Diep daaronder, diep onder het maaiveld bevond zich het super-sanctum van keldergewelven en catacomben en crypten en krochten achter enkele en dubbele weer àndere blokken gietstaal. Daar lagen de waarden - specie, bankpapier, juwelen en andere kostbaarheid - in stalen kistjes op rijen. De klant had er alleen toegang met de eigen sleutel, en werd vergezeld door een employé die ondertussen over hem waakte. Zolang de klant in de krochten vertoefde bleef de waker aan zijn zijde. Duurde het een tijdje, dan ging de waker rammelen met zijn bos sleutels en werd de klant verzocht met zijn kistje boven te
| |
| |
komen. Achter zijn rug ging alles weer op slot. In andere kerkerholen weer werden in ijzeren rekken ompantserde koffers en kisten geborgen.
Even goed als met de politie had de Kas zijn speciale band met de brandweer. Want de beroemde organisatie van de brandweer, voor vreemden zo opvallend en indrukwekkend, en voor de Amsterdammer zelf altijd weer een trotse aanblik, was de Kas nog geenszins voldoende. Zelfs al konden de eigenlijke gewelven nimmer door vuur worden verteerd en al betekende het platbranden van de bovenbouw slechts administratief ongemak, de Kas wenste ook weer hierin een eigen weg te gaan ondanks de talrijke brandmeldingspunten in zijn nabuurschap, noodzakelijk omdat er in de stikdicht bewoonde binnenstad zo vaak branden voorkwamen. Hoog in de lucht, achter op de dakvorst van het huis aan de andere gracht, bewoond door meneer Wachtman, stond in afgedekt houten staketsel een brandklok als een middensoort torenklok die door luitouwen in een krans leidend naar de belendende percelen bij nood tot spreken kon worden gebracht. Jammer dat deze private bourdon nimmer dienst had gedaan, en te meer nu hij waarschijnlijk een unicum in de stad was. Ook bestond er geen vrees voor baldadigheid bij hen die een touw hadden kunnen bereiken, en de kinderen waren vanaf de wieg gedresseerd.
Deze overdaad aan voorbehoedmiddelen waarop het brein zich scherp of kapot had geslepen, maakten de roem uit van de Kas, en hemzelf tot een veiligheidsmuseum avant la lettre. En nu mocht het wezen dat deze of gene in dit cyclopische systeem wel iets bezetens zag, het was er de tijd niet naar om daar diep-in ook de romantiek van de bezetenheid te ontdekken. De romantiek bleef zich van zichzelf onbewust. Eerst een later geslacht zou haar onthullen en met vertederde ironie bezien.
Wat nu het gebouw van de Kas zelf betrof, het deelde met zijn onregelmatige vierhoek het complex achtertuinen van het ganse woonblok dwars in tweeën. Het vertoonde niets bouwkundig
| |
| |
vermeldenswaards, tenzij ook weer een zekere bezetenheid: die om binnen beperkt bestek de grootst mogelijke hoeveelheid werkruimte, elk van de kleinst mogelijke omvang, samen te voegen in de grootst mogelijke grilligheid. Het ging met wisselende niveaus, met trapjes op, trapjes af, met hoge drempels op onverwachte punten. Meneer Kromzicht uitgezonderd hadden ook de directeuren hier hun plaats. Het personeel zat met de maag tegen de lessenaar, met de rug tegen de achterbuur. Gelukkig door wat daglicht, zij het nimmer door zon, werd hij gemaakt die aan een buitenmuur werkte. De meesten, meer inpandig, waren steeds onder het hete rossige gas bezig. Overdadig rokende pijpen benevelden de atmosfeer. In de winter was het er tropisch door de potkachels. Laarzen dreunden over de kale planken. Het hele gebouw dreunde. Tussen hok en hok werd de conversatie schreeuwenderwijs gevoerd en wanneer er een nieuwe grap gedebiteerd werd, dan plantte die zich voort van de onderste vloeren tot de zolderbinten.
Die ochtend was De Bol te acht uur tien aan de Kas present. Juist vertrok de laatste der ondervoede wissellopers van de balie, met zijn bundel wissels, zijn geldzak, en voor het bankpapier de leren portefeuille aan stalen ketting onder zijn jas. Want hun dagtaak en die van degenen welke hen aan het materiaal hielpen begon om acht uur. Maar de wissellopers, hoe karig ook betaald, hoe zwaar ook hun gang van vele kilometers per dag, met lang wachten, terugbesteld worden en zo meer, waren bij de Kas geen slaven. Om een voorbeeld te stellen hadden de directeuren, met uitzondering waarschijnlijk van meneer Kromzicht, zelf met de geldzak moeten lopen. Niemand van de levenden had meneer Kromzicht hier zien aankomen, maar men kon zich hem niet recht met een geldzak voorstellen. Evenwel, de heren Mooiland en Wachtman hadden er aan moeten geloven, hadden deze nederigste functie en alle opvolgende moeten doorlopen, zij het snel, aleer een directeursplaats te kunnen bezetten. Het was hun toelatingsexamen geweest.
| |
| |
De Bol vond er die ochtend bij de balie al Raven, Toets en Bleeker, naast de laatste ook de nieuweling die door Bleeker werd voorgesteld. Dit was het ogenblik voor het wisselen tussen de procuratiehouders van nieuwtjes uit de krant of van elders. En om de nieuweling dadelijk in de sfeer te brengen vertelde Bleeker hem een geval betreffende de meid van de secretaris van de Nederlandsche Bank. Naast de Bank woonde de president en naast deze weer de secretaris, en de kamermeid had gebedeld om eens de goudschat te mogen zien. Dat gebeurde, ze kwam - een knappe verschijning - in haar paarse japon voor de middag en voor de voordeur, en met de kokette, hooggedragen tulen muts, en ze mocht zelfs zoveel gouden tientjes meenemen als ze wilde. Hou je mooie schortje maar op, meid. Toen een zware stapel goud op een schop en krak zei het mooie schortje. De meid huilend af. Ja, bij de Nederlandsche Bank hielden ze ook wel van een grapje.
Maar het verhaal was al oud en de anderen luisterden niet. Integendeel, Raven wist uit het ochtendblad iets nieuws. Op de nijverheidstentoonstelling in het Paleis voor Volksvlijt had een Engelse importeur een brandkast geplaatst, zo groot dat hij er zelf aan een tafeltje in zat te schrijven. Een voorbijganger doet zachtjes de deur dicht. Een buurman ziet het, vindt geen sleutel en maakt alarm. De hele zaal in oproer. Eindelijk komt iemand op de inval naar de zaak te rennen waar ze goddank een duplicaat vinden. Enfin, de Engelsman wordt voor driekwart gesmoord uit de kast gesleept. De dader onvindbaar, al was er stellig geen boos opzet in het spel.
Toen Toets, de populairste komiek, in meesterlijk stadsplat: ‘Jaja, dat heb ik ook gelezen, maar het voornaamste is je ontgaan, Raven. Weet je niet van die sluiswachter in IJmuiden? God, kerel, daar viel nu juist het eerst mijn oog op. Die vent wordt vannacht wakker door een geweldige bons tegen de sluisdeur. Dat kost me mijn boeltje, denkt hij nog. Enfin, hij neemt een lamp, loopt naar buiten, en wat ziet hij? Een kanjer van een walvis, van hier tot de Dam, tussen de pieren doorgezwommen,
| |
| |
en met zijn kop rammeien tegen de buitendeur en maar roepen: ‘Ik wil ook wel eens geschut worden, ik wil hier niet voor schut staan.’
Te twaalf dertig werd een half uur gepauzeerd en ging Raven binnendoor naar zijn woning. De anderen haalden de boterhammen te voorschijn en wie dorst had kon hem ergens aan een fonteintje lessen met een geketende tinnen kroes.
Te één vijftien vertrokken Raven en Bleeker, van wissels-binnenland en wissels-buitenland, naar de beurs in het stereotiepe beursgala: hoge hoed, geklede jas, zwarte broek zonder vouw of opslag. Deze beiden waren gemakshalve altijd in het zwart en bewaarden hun geklede jas en hoge hoed op de Kas zelf, zodat ze zich in een oogwenk hadden verkleed. Tot het beurskostuum behoorde: géén handschoenen.
De beschrijving van de Kas eindigt met meneer Kromzicht en de Commanditair. Meneer Kromzicht, binnentredend gelijk iedereen, wendde zich altijd in de balie dadelijk links, besteeg een trapje, opende een onaanzienlijke deur en bevond zich in de Zaal, zijn Zaal. Bouwkundig gesproken was deze zaal de pièce de résistance van het huis van Raven, de schoonste tak aan de bochtige stam van diens trappehuis. Aan die kant bezat de Zaal ook een monumentale toegangsdeur. Maar aan de Kas ontbrak een bouwkundig geweten en zo werd de Zaal toegewezen aan meneer Kromzicht. En toch - wie zal het zeggen? - was er mogelijk nog een rest van verlegenheid bij de Kas werkzaam: deze deur, dit pronkstuk, werd nimmer afgesloten en er ontbrak zelfs een sluiting.
Beide partijen hadden overigens vertrouwen in elkanders discretie, dan wel vrees voor huisvredebreuk. Maar de Zaal strekte toch zijn invloed uit tot het woongedeelte van Raven. Want tijdens de Kasuren liep men, gaande door het fraaie trappehuis, op zijn tenen langs de deur. Meneer Kromzicht, wiens tijden wisselden binnen de grenzen van kasopen- en dichtgaan, kon er immers zitten? Wederkerig scheen hij alle voorzorgen in acht te
| |
| |
nemen om niet ruchtbaar te worden. Hij was de stille en ook daardoor de raadselachtige persoonlijkheid van de Kas. Alleen zijn mededirecteuren kwamen ongenood in de Zaal; de procuratiehouders werden ontboden, de lageren kende hij niet of nauwelijks. Misschien eens per twee maanden - hij kon het werkelijk niet helpen - snoot hij zijn neus uitgebreid en daardoor voor het gezin Raven hoorbaar.
De Zaal vertoonde in het midden een prachtige rechthoekige tafel van mahonie en bijpassende ongemakkelijke stoelen. Op de tafel lag nooit iets. De Zaal had donker behang van goudleer; daaronder was het deurtje weggewerkt waardoor meneer Kromzicht binnenkwam en heenging. Op dezelfde wijze vanuit de Zaal onzichtbaar was er een tweede deurtje, waarachter een toilet in de afmetingen en met de accommodatie van de tijd: bril, deksel, aandoenlijk wit potje op de plank, en vuistgroot raampje naar een kleine binnenplaats die de Zaal voorzag van ziekelijk zonloos daglicht.
Voor de oningewijde die de Zaal betrad was meneer Kromzicht evenmin zichtbaar. Maar een analist van geluiden kon soms horen dat er zich daar toch ergens een menselijk wezen moest schuil houden. Dat gebeurde als hij de onnavolgbare piepende klank vernam van een ganzepen waarmee werd geschreven. Aldus kon het wezen dat hij ten laatste meneer Kromzicht ontdekte, aan een cilinderbureau, maar juister gezegd zat meneer Kromzicht midden in het bureau, door drie hoge opstanden aan het eerste gezicht volkomen onttrokken. Men kon zich geen ontoegankelijker positie voorstellen dan de zijne; want de bezoeker bleef schuins achter hem.
Meneer Mooiland woonde een paar huizen van de Kas af in een paleiswoning en was stellig miljonair. Meneer Wachtman woonde (minder mooi, maar toch aanzienlijk) van achteren tegen de Kas aan en was waarschijnlijk miljonair in spe. Meneer Kromzicht nochtans woonde ver weg, voorbij de Buitensingelgracht, in een heel huisje, zo klein dat men hem hield voor multimiljonair. De Zaal bevatte zijn eigen brandkastje dat stellig de
| |
| |
grootste interne geheimen van de Kas insloot, de akte van vennootschap, de akten van de ongelooflijk solide Kasbeleggingen.
Hij was naar uiterlijk volstrekt geen karikatuur, maar op bepaalde onderdelen vreemd. Hij had de bloedeloosheid en de haviksneus van de bejaarde aristocraat. Van zijn oog zag men door het hangend struikgewas van wenkbrauwen en door diepe ligging te weinig om een bepaalde uitdrukking te kunnen opvangen. Van zijn oor, een grauwe lap in het overgangsstadium naar het te drogen gehangen stuk dweil, zag men weer te veel. Zijn handtekening, in het prachtige zwart van Oostindische inkt, was mogelijk gecultiveerd door vrees voor vervalsing.
De Commanditair verscheen onregelmatig in de Zaal, maar gemiddeld toch eens per kwartaal. Er werd stellig ook correspondentie gevoerd, maar dan slechts vanuit of naar het kleine herenhuisje. De Commanditair verscheen ook deze zaterdagmiddag, hief het opklapblad van de balie, knikte even, besteeg het trapje, klopte, opende, verdween. In een oogwenk waren de woorden ‘De Commanditair is bij meneer Kromzicht’ door de Kas verspreid en was de Zaal onneembaar geworden.
De Commanditair was als meneer Kromzicht oud en klein, en bij staan en lopen hadden de heren dezelfde houding van vermoeienis wegens het vele geldverdienen. Verder weken ze sterk van elkaar af. De Commanditair leek eerder goedig, zacht, op de grens van onbeduidend en afgeleefd, zodat men aanvankelijk niet begreep hoe zich om zulk een persoontje zulk een formidabele legende had kunnen spinnen. Maar dan behoorde men op tweeërlei acht te slaan. Vooreerst was er de geheimzinnige omgang van de vermaarde meneer Kromzicht met deze onbekende en de onderscheiding betoond bij diens ontvangst. Vervolgens was er de omstandigheid dat men van de Commanditair naam noch woonplaats wist, juist omdat men er zeker van was dat hij niet in Amsterdam woonde. Anders hadden deze geheimen op de duur moeten uitlekken. Men zag hem aan voor iemand die in het verborgene veel wel deed, wiens testament misschien eenmaal een symbolische stralenkrans zou blijken om een hoofdje
| |
| |
dat thans, naar de materie, nog erg dor en kaal aandeed.
Bij het bezoek van de Commanditair hoorden de employés aan de balie altijd wel enig gerucht van stemmen, zij het ook geen woorden, doordringen, want het tussendeurtje was maar onaanzienlijk. Deze keer echter klonk er geen enkel geluid. Het was vreemd, heel vreemd. Verontrust keek men elkander aan. Converseerden de heren per oog? Meneer Kromzicht had reeds met 1 maart het stoken in de Zaal verboden. Waren de heren aan elkaar vastgevroren?
Na vijf kwartier verscheen de Commanditair weer aan het trapje, gevolgd door meneer Kromzicht, ook keurig voor de straat gekleed. De heren verdwenen met kleine passen in de gang die sinister zwart gaapte. Nog even een glimp licht op twee glanzende hoge hoeden. Waarschijnlijk gingen ze ergens lekker eten.
De Zaal bleef achter alsof er niemand geweest was. Er lag zelfs in de prullenmand geen snipper papier. Het moest wel dat meneer Kromzicht de afvalletjes in zijn zak stak en mee naar huis nam, want papier lag er hier nooit.
De volgende dag was ook De Bol in het zwart en met glanzende hoge hoed. Hij ging naar de Amstelkerk, zoals vanouds. Nellie zou hij daar niet zien, zelfs als ze nog hier woonde, want ze behoorde tot een andere richting.
Bleeker had hem te eten gevraagd, gelijk hij dikwijls deed nadat De Bol gescheiden was. Voorheen waren de echtparen regelmatig bij elkaar gekomen, thans was De Bol telkens gast. Het sprak vanzelf. Men was gul zonder meer. De tijd trok nog geen balans van wederzijdse diensten, laat staan een balans die tot op een cent moest kloppen. De kamers van Bleeker vertoonden in stoffering en meubilair de wat compacte donkere broeierigheid van de tijd die nog niet beter wist.
Hoewel bij thee en port de Kas nu en dan opdook in de gedachten van beide heren, werd daar niet of neutraal over gesproken zolang mevrouw en de kinderen in de salon waren, maar toen de anderen verdwenen voor het middageten werd de Kas
| |
| |
weer het brandpunt van het gesprek. Het was gisteren wel een dag van emotie geweest, niet zozeer omdat Amerika nog maar steeds laag afkwam, als omdat meneer Kromzicht het zo druk had gehad met ontvangen. Want vóór de verschijning van de Commanditair had op zijn verzoek mevrouw Raven met de jongste twee kinderen bij hem in de Zaal haar opwachting gemaakt. Eens per jaar vroeg hij daarom, hij leek van kleine kinderen te houden, mogelijk indachtig dat zijn eigen zoon, nu een verkwister, ook eens klein was geweest. ‘Ja,’ had Raven aan Bleeker in de avonddienst even verteld, ‘Anna en de jongetjes natuurlijk op hun paasbest, en de kinderen kregen wat suikergoed, maar hij liet haar staan, met de jongste op haar arm. Hij boog even in zijn stoel, ze kon zelf de deur openmaken en 't was weer voor een jaar afgelopen.’
Toen De Bol, ook met zachtzinnige kritiek, en denkend aan wissels-binnenland:
‘Zeg, weet je nog van die tussentijdse kasopneming een paar maanden terug, en van die twintig mille tekort? En meneer Mooiland aldoor roepen: “Het moet uit de lessenaar van meneer Raven komen.” En na een kwartier zoeken kwamen de twintig rode ruggen uit zijn eigen lessenaar.’
‘Maar hij heeft heel behoorlijk zijn excuus gemaakt en ieder was erbij’.
‘Ja, hij is niet kwaad, alleen opgewonden. Maar dat neemt niet weg, Raven was toch van streek. En dan nog bij zo'n zware belasting.’
‘Dat is zo. Maar heb je gehoord wat meneer Wachtman verleden tegen Raven moet hebben gezegd? Heel vertrouwelijk natuurlijk. “Op uw plaats hoorde eigenlijk een directeur te zitten.” Wat zeg je van zoiets?’
‘Ik zou het hem graag gunnen; maar hij krijgt het niet.’
Mevrouw Bleeker kwam zeggen dat de heren komen konden. Zijzelf had met de kinderen gegeten, en zou nu opdienen. Als de tafelgasten enkel heren waren, dan ging het vaak in de stad aldus toe: het verdere gezin at vooruit en daarna trad de huis- | |
| |
vrouw, een beetje oud-testamentisch, terug tot de rang van helpster. Mevrouw Bleeker was ditmaal dus minder favoriete dan ooit, maar besefte het evenmin als de mannen. Ze zaten nu in de laatste kamer van het smal toelopende oude grachthuis, en dat kamertje mocht De Bol heel graag. Het had nergens een venster, maar was kleurig, vrolijk, levendig en heerlijk warm. Het paste zo precies bij mevrouw Bleeker dat De Bol even dacht: eigenlijk had ze mee aan tafel moeten zitten.
Toch was het hun welkom dat ze slechts incidenteel verscheen, want het onderwerp van gesprek bleef zich om en bij de Kas heen bewegen. Het onderwerp was onuitputtelijk, maar de drang om te putten en te blijven putten ook groot, vooral bij het glas wijn. De Bol, Bleeker, de andere procuratiehouders en het verdere personeel, - zij allen moesten wezenlijk wel hetzelfde voelen. De bezwaren telden stellig, speciaal het haast moordende tempo, maar daartegenover stond de enorme veiligheid, zoals slechts een kassierskantoor dat zich strikt aan de wet houdt kan bieden. De Kas was hun een Hondsbosse van het geldverkeer, een drievoudige zeewering als tussen Petten en Camp, met de zo tekenende namen: waker, slaper, dromer. Hun bestaan lag naar menselijke maatstaf onaantastbaar veilig achter de dromer.
Te klokke tien gingen de twee nog een glas bier drinken in Polen met zijn befaamde elektraverlichting. En nauwelijks zat De Bol, of hij kreeg het gevoel dat er voor heel even een extra licht langs hem was gestreken. Hij keek op en om. Het was al voorbij en hij zag de rug van Nellie en een man naast haar in wie hij intuïtief de huisvriend vaststelde eer hij zijn gezicht had gezien. Ze gingen wat verder zitten, aan een tafeltje dat juist leeg kwam. Ja, ze moest hem hebben opgemerkt, want haar ogen keken al te precies langs hem heen. Ze was nauwelijks veranderd. Ze zag er goed uit. Woonde ze hier? Best mogelijk was ze met die kerel hertrouwd, want zijn naam stond niet vermeld in het vonnis van echtscheiding. Bleeker had niets gemerkt en De Bol draaide zich gauw weer om.
Wat hij gisterenochtend gedacht had kwam weer bij hem
| |
| |
boven: wie eenmaal van het huwelijk geproefd heeft, hem smaakt het celibaat niet meer zo best. Och ja, hij had het goed daar in het pension, maar hij werd toch geconfronteerd met te weinig intimiteit, met gehorigheid, met de porder en zijn gelui, Leentje van Sintmaartensdijk en haar doofheid, straks een koude kamer en de kachel op sterven. Hij kon het beter hebben. En hij had in die twee jaar ook kunnen sparen.
De Bol kreeg grote lust om tegen Bleeker te zeggen: ‘Weet je wat? Ik ga weer eens een vrouw zoeken.’
Hij bedwong zich intijds. Want wacht even, het moest een vrouw zijn die tégen de Kas kon.
|
|