Verzamelde verhalen
(1986)–F. Bordewijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
AllureDe kroonprins van een bevriend land bracht een bezoek ter wille van kredieten en handelsrelaties. Deze laatste dag was hij de gast geweest van de koninklijke familie in het buitenpaleis, had er geluncht, en gejaagd over het kroondomein. En deze laatste avond ontving hem namens de regering de minister-president in zijn ambtswoning waar ter ere van de gast een soiree werd gegeven. Het vorstenhuis was er vertegenwoordigd door de jagermeester en een jachtjonker. Met het oog op zekere spanningen moesten de gasten een introductiekaart vertonen, en was er een uiterste uur van toelating vastgesteld. Toen de deuren zouden sluiten verscheen er nog een gast zonder kaart die door beslistheid in houding en toon het consigne wist te verbreken. Hij drukte een lakei een kaartje in envelop in de hand en zei alleen: ‘Ga me voor.’ Hij volgde de lakei op de voet, boog voor de gastvrouw die eenzaam ontving in een kleine voorsalon, toen voor de minister zelf die met zijn secretaris Andreas ontving in een tweede salon, gaf geen hand, ging naar de eerste zaal en mengde zich onder de gasten, maar bleef bij de deur. De gastvrouw wier ogen zwak waren geworden las door haar lorgnon op het kaartje een naam en een kwaliteit: officier van Justitie, hoofd van het Parket. Verder nog deze woorden: ‘Ik kom op order van Z. Exc. de minister van Justitie voor een hoogst dringende zaak van particuliere aard. Waar kan ik Uwe Exc. spreken? Ik zal in de grote zaal bij de deur staan.’ | |
[pagina 390]
| |
Ze dacht: Louis. Louis was de jongste van hun twee kinderen. Eindelijk sloeg het noodlot toe, en op het pijnlijkst moment. Maar het trof haar niet onvoorbereid en haar man evenmin. Wetend sinds jaren dat er hun met deze jongen altijd iets boven het hoofd hing, hadden man en vrouw bij voorbaat stelling gekozen. Ze hadden eens samen gelezenGa naar voetnoot* van een voorname Engelse die tijdens de Eerste Wereldoorlog in Londen een weldadigheidsbazar opende met in haar hand nog het telegram dat het sneuvelen meldde van haar liefste zoon. Thans braken voor henzelf de uren aan van een ongewone beproeving. Ze ging met het kaartje naar haar man en reikte het over. Haar trekken waren vriendelijk onbewogen, het ritme van haar leven bleef volkomen aangepast aan de omstandigheden, want daar stond Andreas en daar was de zaal vol gasten. Slechts sloeg haar hart zijn eigen ritme. De minister las het kaartje en scheen even weg te dromen, maar ze zag het en waarschuwde: ‘We moeten nu naar binnen.’ In de zaal scheidden hun wegen. De minister met de vreemde reeds aan zijn zijde verontschuldigde zich tegen deze en gene die op hem toekwam. ‘Een ogenblikje, een ogenblikje nog.’ En toen tot de man in frak die hem vergezelde: ‘Ik kan u nergens elders te woord staan dan hier. We mogen niet opvallen en de kroonprins - hier keek hij op zijn horloge - de kroonprins verwacht ik over hoogstens tien minuten.’ Hij liep naar een nis met palmen waar aanstonds de kroonprins zou recipiëren. ‘Ik hoop dat we hier niet te veel gestoord zullen worden.’ Ze gingen zitten. Zijn blik cirkelde vluchtig, maar vond zijn vrouw niet in het gewoel. Zijn schoondochter Herminie zag hij in een kring bewonderaars, een beroemde schoonheid die vannacht met de twee kinderen zou overblijven, - een jonge vrouw, uiterst behaagziek en spilziek die, bekend gemaakt met de ver- | |
[pagina 391]
| |
borgen losbandigheid van hun zoon, hem toch had getrouwd, om zijn hoge naam en de rijke emolumenten uit zijn industriële bezigheden, - de vrouw die naast hun zoon leefde en de schoonouders vijandig gezind was. Ze hadden nog gehoopt toen er kinderen kwamen. Dat was alweer voorbij. ‘Ik zal het zo kort mogelijk maken, Excellentie. Ik moet u een heel noodlottig bericht overbrengen. Het betreft een van uw zoons... de jongste.’ ‘Verduistering?’ vroeg de minister, wetend dat het dit niet zou zijn. ‘Helaas erger, tenminste voor de wereld... Roze balletten.’ De minister glimlachte. Hij stond op. Hij glimlachte tegen een dame die het gesprek onderbrak. ‘Excellentie, ik mag wel even storen... Waar is uw zoon Louis?... Ik wou hem complimenteren met zijn mooie plaats in de Coupe des voiles.’ ‘Hij is verhinderd mevrouw. Hij heeft een vergadering. Maar daar vindt u mijn schoondochter.’ ‘Roze balletten,’ vervolgde hij na een ogenblik. ‘En verder?’ ‘Er zijn meisjes bij betrokken... ver beneden de leeftijd.’ ‘Is hij...?’ ‘Ja, met nog twee anderen... De rest kon ontkomen. Maar we hebben de meeste namen.’ ‘Waar en wanneer?’ ‘Anderhalfuur geleden. Een gesloten huis op de Raamsingel. Ikzelf heb de... de... inval geleid. We hadden allang een sterk vermoeden.’ ‘Heeft hij bekend?’ ‘Volledig. Vrijwillig en volledig. Ik heb hem persoonlijk verhoord, onder vier ogen, in dat huis zelf. Er is nog niets geverbaliseerd... Maar hij blijkt helaas een van de organisatoren. Hij is nu voorlopig...’ Een grijze militair kwam op hen toe. ‘Herman, neem me niet kwalijk, maar zoals jij gisteren in de Kamer Buitenlandse Zaken hebt ondersteund, dat was knap, | |
[pagina 392]
| |
dat was briljant, dat was een hoogtepunt.’ ‘Dank je, dank je... maar houd me ten goede, ik ben even in ambtelijk gesprek... Straks spreken we elkaar nog wel.’ Er bleef maar weinig tijd over. Daar zag de minister opeens de ogen van zijn vrouw. Uit haar blik las hij dat ze hem begreep, dat ze ‘het’ begreep. Even later zag hij haar ten volle. Ze wees twee dames de verschillende dranken aan die een lakei voorhield, en ze lachte. En hijzelf, denkend aan haar en aan zijn zoon - die roze balletten had georganiseerd en geen vergadering bezocht -, had ook nog aandacht voor de brenger van deze rampspoed, de man die anderhalf uur geleden was binnengevallen in een huis, had ondervraagd, ingesloten, contact opgenomen, en die nu hier zat, in frak. De reden van het bezoek bleef nog verzwegen. ‘U bent hier in opdracht van de minister van Justitie, het staat op uw kaartje,’ zei de minister-president, uitnodigend tot meer. ‘Inderdaad. De minister zal u zelf bellen na afloop van de soiree, na middernacht... En intussen, wat uw zoon betreft, hij kan onmiddellijk verdwijnen. Er ligt een diplomatieke pas voor hem klaar. Er is gezorgd voor geld. Een wagen van de politie zal hem brengen tot X. Daar is plaats voor hem besproken in een vliegtuig. De ambassadeur van Y heeft zoals u weet verplichtingen aan ons. Uw zoon wordt in Y toegelaten en dat moet hem op dit moment al bekend zijn.’ De minister dacht: ook de overheid heeft georganiseerd. Hij zei: ‘Dat gaat buiten me om, al zal mijn zoon er wel dankbaar gebruik van maken... Intussen dringt de tijd. Nog één verzoek: zegt u aan de minister dat hij me niet bellen moet. Ik zal het hem doen, zodra ik vrij ben.’ Zijn eerste plicht was Alice in te lichten. Zijn collega moest maar wachten. De vreemde zei, iets haperend: ‘Ik heb nog van mijn hoogste chef de opdracht het landsbelang te noemen en de politieke toestand.’ De minister hoefde niet na te denken. Niemand was onvervangbaar. Onvervangbaar was een woord dat in de wind verwoei. | |
[pagina 393]
| |
‘Betekent dit...?’ vroeg hij, en de vreemde vatte het onuitgesprokene. ‘Allerminst Excellentie. Als uw zoon verkiest te verdwijnen krijgt hij daar de gelegenheid toe, onvoorwaardelijk.’ De minister zweeg. Zijn collega kon natuurlijk niet zeggen: Je zoon mag vluchten als jij aanblijft. Maar hij had gedacht: Nu je zoon mag vluchten, wees jij zo fatsoenlijk en blijf aan. Daar kon geen sprake van zijn. Zelfs al werd Louis bij verstek veroordeeld, zelfs al werd hij niet vervolgd, aanblijven was onmogelijk. Het spoorloos verdwijnen van zijn zoon kon niet worden verheimelijkt. Hij liet een hoge plaats in de industrie leeg. Het lekte uit, iets lekte er uit, het zou gaan gonzen van geruchten. Zijn ogen zouden eerst blikken van verholen medelijden opvangen en dan blikken van verholen afkeuring omdat hij zijn post durfde blijven bezetten. Hoe hoger de post, hoe groter de smet. De vreemde wachtte op een teken, maar het kwam niet. De minister rees overeind. Ook hij had georganiseerd, zijn standpunt en zijn toekomst. ‘Ik moet het gesprek nu beëindigen. Ik heb u aangehoord, meer niet. U wilt nog wel laten we zeggen een kwartier blijven.’ De vreemde boog en verdween tussen de gasten. De minister moest nu allereerst, nog vóór zijn vrouw, zijn secretaris spreken, maar deze, in de buurt gebleven, kwam reeds op hem toe. Toch was de gastheer nog genoodzaakt iemand af te weren. ‘Andreas, dit is uiterst dringend en tegelijk kabinet, volstrekt kabinet. Bel onmiddellijk met het buitenpaleis. Spreek met de particuliere secretaris. Zeg alleen dat ik op grond van een privékwestie Zijne Majesteit mijn ontslag moet komen aanbieden. Probeer een audiëntie te verkrijgen tegen morgenochtend acht of negen uur. Zeg ook dat ik op mijn besluit niet terug kan komen. Officieel mogen het natuurlijk gezondheidsredenen zijn.’ Een lakei fluisterde aan zijn oor dat de kroonprins uit zijn hotel vertrokken was. De minister zocht zijn vrouw, maar ze stond al naast hem. Tijdens de paar stappen naar de hal kon hij haar nog | |
[pagina 394]
| |
iets zeggen over het zedendelict, de rol van hun zoon, de mogelijkheid van een vlucht, zijn eigen verzoek om ontslag en de aanvraag van een audiëntie morgen vroeg. Ze was op alles voorbereid en zei alleen: ‘Wat zal onze jongen een verdriet hebben over de kinderen. Hij ziet ze misschien nooit terug.’ Ze scheidden in de hal. De gastvrouw bleef iets achter. Een auto reed voor. De minister ontving de kroonprins op de brede stoep. Er stonden nog veel kijkers. Daarna maakte de vrouw in de hal haar dienaresse. De kroonprins kuste haar de hand. De minister ging met de hoge gast tussen twee hagen buigende genodigden, gevolgd door de gastvrouw met de adjudant aan haar zijde, terwijl de muziek zweeg. In de nis onder de palmen werden er nog enkelen aan de kroonprins voorgesteld, waaronder de schoondochter Herminie die duidelijk in zijn smaak viel. De gasten verspreidden zich nu over de salons en langs de buffetten. De kroonprins danste eerst met de gastvrouw, toen met Herminie, dronk iets en vertrok volgens zijn tijdschema na een uur, uitgeleide gedaan door de minister, terwijl de muziek weer zweeg en alle genodigden stonden. Ze konden nog altijd niet samen spreken. De toon werd ongedwongener. Beiden dansten ook een paar keer. Het laatste half uur stond de minister met zijn nog altijd wat verbijsterde secretaris in een ontvangvertrek. De jonge man had hem verteld dat het onderhoud was bepaald te acht uur 's ochtends van de bijna aangebroken dag. De minister kuste de hand van de dames, maar de heren hield hij door een gestrekte arm reeds iets op afstand en zijn gezicht stond reeds ondoorgrondelijk. Toen zei hij: ‘Ga nu, Andreas, en wel bedankt, jongen.’ De briljant verlichte zalen waren verlaten. Een vrouw kwam op hem toe, klein, ineengeschrompeld, stokoud. Zijn medelijden met de moeder verdrong haast zijn eigen verdriet. Het leven van importantie en schittering was afgelopen. Zonder fortuin zou- | |
[pagina 395]
| |
den ze nu elders moeten vegeteren, ver van de blinkende centra, vergeten, en vergeten willende zijn. Alleen dat verdriet namen ze mee, de moeder vooral; haar ogen waren erdoor verzwakt. ‘Zijn we nu eindelijk alleen?’ vroeg ze, langzaam de trap omhoog gaande, zijn arm door de hare. Hij antwoordde dat hij straks zijn collega van Justitie moest bellen, maar dat hij het uur aan zich had behouden, opdat ze eerst samen vrijuit zouden kunnen spreken. Toen was zij degeen die aan iets dacht. ‘Herminie,’ zei ze, ‘Herminie. Ze is de eerste die het weten moet, zij.’ Ze waren boven, ze trok haar arm weg, ze stonden tegenover elkaar in de gang. Daar aan het eind lag de slaapkamer van de schoondochter die nog wakker moest zijn. Ze wisten tegelijk dat er nog een zware taak voor hen lag. Herminie die geen verdriet zou hebben, maar boos, razend wezen, - die scheiden zou, de kinderen meenemen, hun de kleinkinderen onthouden, - die stellig zou hertrouwen en zich ondertussen troosten met leedvermaak over hun ellende. Hij weifelde voor het eerst. Maar ze had zich de Engelse herinnerd die met een doodstijding in de hand een bazar opende, ze herwon zich, groeide, stond kaarsrecht, was wonderbaarlijk haar oude zelf. ‘Kom,’ zei ze, ‘we moeten nu maar ineens door alles heen.’ ‘Goed dan,’ antwoordde hij, en zijn steentje willende aandragen: ‘Laten we maar bedenken, Alice, dat het enkele leven nog een geschenk is, zelfs gedegradeerd tot zijn minimum.’ Ze antwoordde niet. Theorie, dacht ze, een moment mismoedig dwars door haar kracht heen. Theorie. Hij heeft nog iets van de minister. Hij weet het niet, maar de terugslag komt wel. ‘Ik zal beginnen,’ zei ze, en klopte gebiedend op de deur, klaar voor het gevecht. - Beneden kwam de hofmeester op zijn tenen nader, keek be- | |
[pagina 396]
| |
hoedzaam rond in de stralende zalen, zag niemand, wenkte het personeel. De serviezen werden geluidloos naar de keukens gebracht. De palmen en de rest zouden later volgen. De lichten werden gedoofd. |
|