| |
| |
| |
Ergens is onweer gevallen
In de beginnende ochtendschemering ontwaakt Albert, doodstil. Hij ligt op zijn rug. Eva slaapt nog, dat hoeft hij niet te zien, hij voelt het. Dat zijn van die geheimzinnige correspondenties die ontstaan door lang samenwonen van man en vrouw, en ze zijn nu al twaalf jaar getrouwd. Het is, goed bekeken, niet zozeer dat hij haar aanwezigheid reëel voelt, als wel dat haar afwezigheid, hier en thans, onderbewuste bevreemding in hem zou hebben gewekt, - en die ontbreekt.
Het is nog te vroeg om op te staan, maar de laatste jaren wordt hij voortijdig wakker. Ook ontwaakt hij 's nachts één of twee keer, voor een half uur, een kwartier. Dat is allemaal niet zo best, maar het westen raakt voller en voller van overwerkte mensen, mannen in de eerste plaats.
Hij herinnert zich vaag dat hij akelig heeft gedroomd, al in de voornacht maar liefst, want toen hij zijn ogen opsloeg was het pas kwart voor twaalf. Gewoonlijk dienen nachtmerries zich later aan. Hoe was het ook weer met deze? De reconstructie is niet eenvoudig, na zoveel uren. Maar dan past hij de brokken toch min of meer aan elkaar.
Ze rijden in hun wagen en Eva chauffeert. De hemel is niet zwart, er is eenvoudig geen hemel. Ook is de weg niet zwart, er is eenvoudig geen weg. Hij voelt dat ze rijden over een effen, naar alle kanten onmetelijke vlakte die bestaan moet uit dof plaatijzer. Hun doffe zwarte wagen gaat voort, maar er werkt geen enkel licht. Kleine metalen geluiden betekenen vergeefse pogingen
| |
| |
van Eva om het licht, enig licht te ontsteken. Er is geen uiterst rechts, er is in het geheel geen rechts. Boven hen, om hen heen slechts een ondoordringbaar niets. Er bestaat nergens uitwijkmogelijkheid, want er is ook geen links. Ieder ogenblik kunnen ze worden verpletterd, van voren, van achteren, van opzij. Stilstaan? Uitstappen? De hoorn werkt evenmin. Elke vierkante meter betekent de dood, of ze nu doorrijden of halthouden. Hij slaat in een toestand van wanhoop en razernij zijn armen wijd uit en ligt in zijn bed.
Hij voorziet dat de droom hem nog lang zal drukken. Hij heeft vaak last van zulke hersenspinsels die hij intussen voor Eva verzwijgt. Wel vraagt hij zich soms af of hij er ook geen litterair nut van zou kunnen trekken en dan probeert hij en het lukt nooit. Hij is niet iemand die behoort tot de creatieve kunstenaars, zoals dat heet. Zijn functie is die van redacteur-letterkunde van een dagblad en hij praat zich soms in dat zijn voortdurend kritische blik op het werk van anderen dodelijk is voor zijn eigen inspiratieve kracht, maar hij weet heel goed dat hem de gave ontbreekt, dat slechts het werk van anderen iets in hem wekt, dat hij niet creatief, maar in zekere zin recreatief is omdat zijn artikelen goed zijn en de aandacht trekken. Het blijft toch kunst uit de tweede hand. Dat het velen precies als hem vergaat is een schrale troost, ja in 't geheel geen troost; dat moeten ze maar aan de wijsgeren overlaten. Gelukkig komt Eva, die zijn falen kent en zijn vleugen van bitterheid, niet aandragen met spreuken omtrent de spiegel die anderen ons voorhouden.
Met Eva heeft hij het meer getroffen dan zij met hem. De teleurstelling van kinderloosheid in hun huwelijk van een dozijn jaren hebben ze al lang overwonnen en de enige stoornis in hun vrede ligt daarin dat zijn schoonmoeder háár teleurstelling niet overwonnen heeft en dat ze, zoals gefrustreerde grootmoeders soms doen, dit in de eerste plaats wijt aan de vrouwelijke huwelijkspartner. Intussen houdt ze tenminste de laatste tijd haar mond, denkelijk uit vrees dat de ruzies op de duur tot een brouille zouden leiden.
| |
| |
Hij gaat die morgen niet met hun wagentje naar de krant, maar neemt de bus, want Eva moet een vriendin die een operatie onderging bezoeken in het ver gelegen hospitaal. Ze komt hem afhalen in de namiddag, voor een receptie.
Het is nog steeds drukkend warm herfstweer en het open raam van zijn kamer brengt geen verfrissing. Anderzijds hindert de warmte hem ook niet bepaald, en evenmin het straatlawaai. Hij kan zich gemakkelijk concentreren, hij heeft een op zichzelf wel prettige baan waar verscheidenen hem om benijden, een baan met macht. Voor het tegenwoordige is hij in hoofdzaak bezet door de samenstelling van een bijblad dat short-stories uit ons taalgebied zal bevatten, die hij moet keuren en kiezen en waaraan een hoofdartikel van zijn eigen hand voorafgaat. De verschijning heeft eerst plaats tegen Kerstmis, maar de voorbereiding kost veel tijd, ook vanwege de illustraties.
Gedachten zijn tolvrij, de mens kan niet zijn eigen tolboom wezen. Zo denkt hij, nu achter zijn bureau de droom hem te binnen schiet, voor even. En met zijn kritische zin die altijd weer zoekt naar het verband valt het hem opeens in dat die eindeloosheid van ruimte en zwart waarin zij en hij zich met hun wagentje bevonden een symbool is van hun huwelijk zonder uitzicht. Laat hij iets na? Nee. Een enkel artikel van hem zal mogelijk door een lezer worden bewaard, in een portefeuille vergelen, en door de erven bij de andere afval gevoegd. En zij? Hij had zo gehoopt dat deze buitengewone, maar voor hem in wezen ook veelszins raadselachtig gebleven vrouw zich continueren zou in een nageslacht dat tot een top zou opklimmen.
Snel bedwingt hij zich en klampt zich vast aan dat woord top. Vanmiddag bezoeken ze inderdaad iemand aan de maatschappelijke top. Het is per slot wel wat belachelijk, ze horen in dat gezelschap niet thuis (voor het kranteverslag is hij niet de man, maar een ander werd daarvoor aangewezen). Want het betreft het afscheid van niemand minder dan Witte Prits Wisse, hoog rijksambtenaar die met pensioen gaat en na een vraaggesprek bij hem thuis voor de tv, gevolgd door maar liefst twee recepties, in
| |
| |
noord en zuid, thans zijn grote afscheid neemt op zijn regeringsbureau zelf, nadat hij daar in de ochtend was toegesproken door zijn minister en het ambtenarencorps. Nee, zijbeiden horen niet in dat gezelschap.
Een banaal toeval bracht hen met het echtpaar Wisse samen. Ze werden bij hun trouwen buren in de ouderwetse straat van huis tegen huis en er volgden schaarse maar bij alle leeftijdsverschil toch wel prettige bezoeken. Albert voelde iets eigenaardigs in de naam Witte Prits Wisse, dat duidde op speelsheid en wees naar grandeur in de toekomst. Het tweede verwezenlijkte zich: na een jaar of vijf van nabuurschap werd deze ambtenaar snel heel groot, nam afscheid van het jonge paar, vertrok, verdween uit hun kennissenkring. En het eerste? Dat speelse had zich toch ook wel gemanifesteerd: in de meteoorachtige opbloei van een ambtelijke positie. De tv had hem aan hen geopenbaard als een sterk verouderd en vermoeid man en inderdaad kwam zijn heengaan te rechter tijd. Maar hij had zich de voorhene nabuurschap herinnerd en zelfs stond de eigen geslachtsnaam van Eva op de deftige invitatie. Displaced persons behoeven ze zich toch niet te voelen en zelfs zou Albert met genoegen naar een handdruk hebben uitgezien zonder de nare droom. Eva mag daar niets van weten en hij verdiept zich nu in zijn werk.
De verschijning van Eva te vijf uur in de middag maakt Albert alweer smoorlijk verliefd. Ze is nu vierendertig, maar blijft onvoorstelbaar jong, ook al weer haast een raadsel. Om de hoek van het dagbladgebouw herkent hij dadelijk in de verte van de rij hun eigen wagentje aan de zware zwarte brutale P geplakt achter de voorruit. Zo zenden de prominenten de tekenen van hun aanzien vooruit en iets daarvan gaat over op de ontvanger, zoals zich langs de rijen toeschouwers, in afwachting van het trottoir, zulk een grappige verontrusting kan voortplanten zodra de straling van de nog verre kern voelbaar wordt. Albert heeft als melancholicus in aanleg van die humoristische invallen en uitspraken. Dat weet hij, maar Eva, zonder aan zwaarmoedigheid te lijden,
| |
| |
kan ze ook hebben. Als ze na door verkeerspolitie te zijn geloodst het grote deftige perceel, een voorheen enorm herenhuis, hebben betreden en Eva haar handtekening plaatst onderaan een rechter bladzijde van het ontvangstregister - de linker blijft leeg -, dan vergelijkt ze voor zichzelf al die hanepoten met een nonfiguratieve pentekening waaraan zowat twintig kunstenaars zouden hebben meegewerkt, en bedenkt ze dat je zoiets toch eens ten toon moest kunnen stellen. Waarom niet? Er wordt van alles geëxposeerd. Daarna plaatst Albert er ook nog zijn ruime, duidelijke en aardige poot precies onder.
Wat de belangstelling betreft hebben ze misgerekend. Ze dachten dat zo tegen het eind... maar het blijkt nog erg vol en ze moeten zich opstellen achter een muur van ruggen, meest mannelijke, en in donkerblauw of donkergrijs, een enkele in jacquet.
Ze zien, geheel volgens verwachting, niemand die ze kennen. Ze zijn op elkaar aangewezen, in tegenstelling tot de overigen die zachte, maar levendige gesprekken voeren en boven wier hoofden af en toe het wolkje rook van een sigaret verrijst, opgestoken in ongeduld of uit verslaafdheid ondanks het verbod.
Het zijn meest grote mensen. Albert, ook lang, moet even op zijn tenen staan om de menigte voor hem te overzien. Dan blijken deze bouwstenen geen muur te vormen, maar iets anders. Dan blijkt dat het gezelschap een soort driehoek schept met henzelf aan de basis en zich in de verte toespitsend naar een zijdeur van de zaal, waarachter iets als een hok met een lichtje aan de zoldering. Het treiterend langzaam voortgaan, afgewisseld met ruime intervallen van staan, doet hem hun verblijf hier op zeker een uur taxeren. Bovendien is Wisse nergens te zien, maar hij kan in het hok recipiëren. Zijn lengte is ook maar middelmatig. Als hij deze bevindingen overbrengt aan Eva troost ze hem met er op te wijzen dat ze al niet meer de basis vormen. Hij is niet helemaal gerust. Eva kan uitstekend lopen, maar niet lang staan of drentelen. Bovendien is het ook hier erg warm.
‘Zou je niet moe worden?’ vraagt hij.
‘Nee, maar jij? Je ziet er wat moe uit. Misschien slecht geslapen?’
| |
| |
‘Gaat wel,’ antwoordt hij enigszins ontwijkend.
Ze bezitten een affiniteit die hem dikwijls opvalt. Ze raden vaak elkaars gedachten en stemmingen.
Eva slaakt een komische zucht, kijkt op een betonplaat in zwart kamgaren - een jacquet - die haar blik recht naar voren onderschept, en ziet dan Albert aan. Beiden glimlachen, maar ze wil niet ruilen. Ook weet hij dat ze wenst te blijven, want ze heeft zich veel voorgesteld van een handdruk met Wisse, zij nog meer dan hij.
Displaced persons, zij tweeën? Goed, laten we dat in deze zaal nog aannemen, maar ze hebben dan toch ogen in hun kop. Albert geeft zich toe dat hij tegenover dit gezelschap mannen, vast en zeker in meerderheid hoofdambtenaren van de administratie, niet onpartijdig staat. Hij heeft een hekel aan die stand, waar alleen de eenvoudig gebleven Wisse buiten blijft. Hij heeft nooit het verhaal van zijn grootvader, hem overgeleverd, kunnen vergeten: een ambtenaar, een hoge nog wel, die in zijn kamer van een patriciërshuis door een antieke gobelin een kram deed slaan om daar zijn luster bureaujasje aan te kunnen ophangen. Dat is verleden, maar er bleef nog iets van achter. Dit zijn mannen die elkaar ‘heel behoorlijke lui’ noemen. Ze zijn dat, maar ook niet meer. Correcte trekken, zonder fantasie. Geposeerd, een beetje deftig, vertrouwen wekkend, maar het zijn de deftigheid en het vertrouwenwekkende van het lage gironummer, zeg nummer 60, waar toch niets bijzonders achterligt. Hij voelt zich en zijn vrouw hier geïsoleerd, niet opzettelijk evenwel, en het is hem au fond van harte welkom, want misplaatst zijn ze niet.
Ondertussen heeft Eva de dames, voor zover in haar gezichtsveld, ontleed, en daar blijft ook weinig van over. Ze ziet hier bevestigd wat de society-foto's in de krant haar hebben getoond: hoe hoger de man, hoe lelijker de vrouw. Daar staat schuins voor haar een dame compleet met toren van Pisa, dowagerhump, en niet prima foundation. Natuurlijk zijn er in de maatschappij uitzonderingen. Maar welke gezant, gouverneur, minister laat nu eens een mooie echtgenote zien? Gelukkig althans dat ook de
| |
| |
lelijkste vrouw nog zekere charmes bij zichzelf ontdekt, - anders had ze geen leven. Ze lacht tegen Albert en hij tegen haar. Ze weten dat hun gedachten parallelle wegen zijn gegaan.
Nu zijn ze dicht bij het hok met het felle lichtje. Ook daar is er doorstroming. Wisse moet verderweg ontvangen, in het onbekende, en Albert vat de functie van het ogenschijnlijk zonderlinge ritueel: dit hok, dit hol, deze kast is een kraakinstallatie waar de massa wordt gekraakt om als individu zijn weg door de fabriek te beëindigen. Onderwijl heeft Eva daar een oude kennis ontdekt met wie ze college rechten gelopen heeft. Ze is ook nog kort advocaat geweest, maar dat vak lag haar niet. Welke functie hij bekleedt is haar onbekend, maar ze herkennen elkaar en groeten.
Er komt nu meer beweging in de staanders, zo dicht bij het doel. Albert kijkt tersluiks naar Eva. Uit vrees voor kribbig antwoord durft hij niet nogmaals te vragen of ze moe is. Ze toont daar ook niets van en op de een of andere manier mishaagt het hem. Hij voelt uit het onbekende een tocht op zich toekomen zoals de koude adem van een berggrot toekomt op de wachtende grotbezoeker in de alpenzon. Hij voelt een neiging om te rillen.
Dan staat hij alleen nog maar achter de betonplaat en Eva reeds vrij. Dan staat ook hij vrij, op de drempel. Het is een heel grote zaal, zeer donker en in het midden ziet hij twee mensen, man en vrouw, de ruggen naar de vensters, en tegen wie door de betonplaat iets wordt gezegd. Hij weet niet, zij beiden weten niet dat al na een half uur het meeste licht van de zaal werd gedoofd, dat er hier verslaggevers noch fotografen zijn toegelaten. Van de man, het dichtstbij, kan hij alleen iets onderscheiden in zwart en wat rood. Van het echtpaar hèrkent hij, zo ver nog, niemendal.
Een neutrale meneer nadert, vraagt hun naar naam en kwaliteit, Albert heeft de ingeving te antwoorden ‘vrienden’, de neutrale gaat hun voor naar het centrum, mompelt iets en opeens hoort hij duidelijk de stem van Eva, haar eerste woorden:
‘Weet u wat ik u toewens, meneer Wisse? Dat u vannacht eens heerlijk kunt uitslapen.’
| |
| |
Voor Albert is er geen meneer Witte Prits Wisse. Hij staat ontsteld tegenover iets dat een bloedrood afgodsbeeld lijkt van zichzelf, - iets met een versteende, gloeiend gecalcineerde grijns, - iets dat na de zoveel honderdste handdruk van die dag, de zoveel duizendste van de laatste dagen, toch nog enig vlees weet op te heffen, maar het is inert, lauw, levenloos. Het is niet vettig, niet roetig, want er staat, half verborgen slechts achter een verschoven scherm, op een tafeltje een champagnekoeler met ijs en een handdoek. De conventionele woorden die Albert uitbrengt worden niet opgenomen, tot dit iets dringen geen woorden meer door. Dat hij is uitgesproken wordt blijkbaar door liplezing vastgesteld, en er volgt iets onverstaanbaars. Maar nu in godsnaam niets laten merken, want ook de voorgangers toonden discipline. Later zal Albert tegen Eva zeggen: ‘Ik had hem net zo goed kunnen uitmaken voor alles wat lelijk is. Hij was geen mens meer, maar een installatie.’
Aan die slotsom is hij thans nog niet toe, want er volgt een tweede verrassing. Hij staat nu voor de vrouw, en hij herkent háár onmiddellijk. Iets ouder wel, maar toch nauwelijks veranderd, aardig, rustig, waakzaam en volkomen thuis, geheel de vrouw die hij zich als buur herinnert. Wat een allerliefst mens. En terwijl hij ditmaal een werkelijke hand krijgt hoort hij haar nog zacht en duidelijk tegen Eva zeggen:
‘Die jaren naast ubeiden waren misschien wel de gelukkigste van ons leven.’
Het is voorbij, het is weg, maar niet uit zijn denken. Integendeel begint hij nu pas goed te kritiseren. In de volgende zaal met de witgedekte tafels, de glazen, de flessen, de schalen, de verversingen en het garnituur, de bedienden die rondgaan met fonkelende, carillonnerende bladen of geluidloos met kaarsen in luchters en rookgerei, - in deze zaal heeft Eva's collegekennis gewacht, komt op haar toe, en ze stelt hem voor. Hij is bedrijfsjurist en complimenteert Albert met zijn wekelijkse kranteartikelen waarvan hij zich een belangstellend lezer noemt. Zijn bewondering voor Eva verbergt hij nauwelijks, en hij vraagt zich af: hoe
| |
| |
komt die slungel van een vent aan zo'n parel? En dan die heerlijke eenvoud van kleding. Onberispelijk en alleen opvallend juist daardoor. Want hij merkt nu ook dat deze jonge, hier stellig weinig bekende vrouw de aandacht trekt van mannen, maar ook van vrouwen, meer en meer aandacht, en dat zijzelf dat ook opmerkt. Alleen aan de druiloor schijnt alles te ontgaan.
Albert heeft inderdaad geen aandacht voor deze derde, al hoort hij dat ze wat gegevens van huiselijke aard uitwisselen, hij en Eva. Want achter zijn rug, gescheiden enkel door een binnenmuur, moet dat perpetuum mobile, even rampzalig als gruwelijk, nog steeds doorarbeiden. Alle drie hebben een glas sherry en Eva zegt tegen haar gesprekspartner:
‘Eigenlijk zijn we, zoals we nu staan, geknipt voor een societykiek in de krant, àf tot en met de onmisbare drank.’
‘Ja, en tot en met de glimlach ook, u en ik tenminste.’ (Hij durft na zoveel jaren geen Eva meer zeggen.)
‘Precies, en vergeet u niet de open monden en de tanden. Daar zit altijd nog iets van verschil in.’
‘Daar hebt u gelijk in, mevrouw. Maar de verschillen in de gebitten, daarachter staat toch weer de stereotiepe aandrang van de fotograaf. De mensen worden meer en meer cliché, tenminste in het openbaar.’
‘O, maar er is veel erger. Het cliché is nog niet despotisch. Maar neem nu eens het verkeer. Daar regeert de werkelijke despoot. Als je de wetten van het verkeerslicht overtreedt kan het je de doodstraf kosten.’
Albert heeft naar dit gesprekje niet geluisterd. Anders zou hij om de laatste woorden misschien zijn vrouw hebben omhelsd, niet hier, wel te verstaan. Maar zijn gedachten zijn nu overgegaan op mevrouw Wisse die, met dat ijzingwekkend instrumentarium aan haar rechter-elleboog en na alle recepties die ook zij heeft moeten doorworstelen, daar stond zo fris als een hoentje en zinrijk wist te praten, ad rem ook nog. Die vrouw is bovenmenselijk, eigenlijk angstwekkend, veel meer dan die robot. Zoiets kan in het openbaar alleen een vrouw. Zelfs de allereerste tekenen
| |
| |
van instorting bewaart ze voor thuis. Voor het publiek geeft ze nog extra glans aan haar lippen en weet het niet eens. Maar wat een vreselijke komedie wordt er hier door twee mensen opgevoerd alleen omdat de tiran van het gebruik het van iemand als Wisse eist. Gelukkig dat hijzelf voor zoiets gespaard zal blijven. Maar verder toch, die aarde van ons, één leugenplaneet.
Dan merkt hij dat nu ook het gesprek gezwenkt is naar het echtpaar Wisse. De man wordt beklaagd en de vrouw bewonderd. Eva zegt:
‘Ik denk dat ze al die dagen nog niet de tijd heeft kunnen nemen voor de kleinste beauty-nap.’
‘Ik vind het maar een trieste bedoening,’ zegt Albert en leegt zijn glas in een paar teugen.
‘Och,’ antwoordt de derde, ‘dit is tijdelijk, moet u denken, en het was te voorzien ook. Een beetje rust in de bergen en het is over... Nee, als u van een werkelijke Tartarus spreken wilt, neem dan de dagtaak van de gekroonde hoofden. Wist u dat Victoria een stierenek had van het buigen? Wist u dat ze de laatste jaren in haar rijtuig een mechanisch rugkussen had? Als ze moe werd drukte ze op een knop en dan nam dat kussen de taak van zijn zoete last over... Heus, de eigenlijke slaaf, de echte, enige en eeuwige slaaf in een democratie, dat is de regerende vorst... Maar die meneer Wisse, och, dat die tegen de laatste loodjes niet opkon, dat neemt geen sterveling hem toch kwalijk?’
Hij lacht, buigt en gaat heen. Ook Eva lacht. Albert lacht niet. Hij beziet zijn vrouw. Daar staat ze, gaaf, popelend van leven. Hoe heeft hij het eigenlijk? Daar staat ze al haast twee uur, en ze kàn niet lang staan. Daar lacht ze met het prachtige gebit, stuk voor stuk feilloos gekast in het rijk doorbloede tandvlees. Al was het haar niet zo moeilijk gemaakt als mevrouw Wisse, Eva werd toch ook overbelast.
Hij poogt niets prijs te geven, maar hij voelt enige argwaan tegen haar, om deze schijn in een vrouw die hij toch eigenlijk niet begrijpt, die straks op de divan moet neerploffen en hem dringend verzoeken haar schoenen uit te doen. Ook denkt hij aan de
| |
| |
sombere droom. Maar dan schiet het door hem heen dat ook die droom kan behoren tot de aardse leugencampagne.
‘Kijk,’ zegt Eva, buitengekomen, ‘het is veel frisser. Er moet ergens onweer gevallen zijn.’
Ze wil zelf nog naar huis chaufferen ook. Bravour, bravour in het openbaar, tot het laatst. Hij zal echter niet kinderachtig zijn door zich te verzetten. En reeds stelt hij zich voor hoe ze vanavond naast elkaar in hun bedden zullen liggen, de vingers ineengestrengeld als zo vaak, totdat de slaap elk lichaam op zichzelf terugwijst.
|
|