| |
| |
| |
Lente
Hij kon zich niet weerhouden haar bescheiden toe te glimlachen. Maar 't was ook een merkwaardige samenloop. Eerst in de volle trein tussen Delft en Den Haag haast knie aan knie tegenover elkaar, en nu weer bijeen in een bus, zo bezet met staanders dat hij van buiten gezien ondoorzichtig was.
Toch had hij part noch deel aan deze nieuwe ontmoeting. Twee kornuiten hielden hem even bij de uitgang vast, haar was hij uit het oog verloren, hij haalde de bus maar op het nippertje. Hij zag waarachtig nog kans in de triomf van zijn jong lijf met de vloeiende dunne olie en het geruisloos hang- en sluitwerk (als een wonder) door te dringen tot het midden, tot de uitgangsdeuren, en eerst toen merkte hij haar op. Hij bepaalde haar als zijn treingezel onbedrieglijk aan het geblondeerd haar dat in een krans van stijve eindkrullen heen en weer gleed over nek en mantelkraagje, bij de minste beweging. Krullen die hij al in de trein net iets te veel de pseudo-filmster had gevonden, en toch plezierig, genoeglijk. Alles samengevat leek het hem minder een ontmoeten dan een hervinden.
En zij? Alsof de lichtdruk van zijn blik een vingertik was geweest keerde ze zich snel om. Juist helden bij een bocht wankele staanders wat achterover, van haar af. En weer keek hij in ogen van granietgrijs. En weer gleden de krullen. Nee, hij kon zich niet weerhouden te glimlachen en te zeggen: ‘Ook toevallig.’
Ze stonden nu pal tegenover elkaar. Zou ze een Nederlandse zijn? Ze bleek zelfs een toeschietelijke. Ze moest een spaarpot hebben gevormd van woorden, zinnen, onderwerpen die bij een
| |
| |
gegeven situatie pasten; dat lag, dacht hij - maar hij dacht het eerst later - allemaal in haar gereed, ze had maar enkel te putten en rond te strooien, ze had op zijn teken gewacht: ‘Ja, dat zegt u daar terecht... Maar weet u, het doet me ineens denken aan een oude oom... Niet dat ik u daarvoor aanzie... Maar ieder die bij die oom van me binnenkomt, en of hij je nu kent of niet, daar zegt hij tegen: “Ook toevallig.” Maar hij is dan ook diep in de tachtig.’ En ze glimlachte op haar beurt.
Met grote vaart wikte en woog hij. Dit was ongewoon, heel ongewoon. Gewoon leek ze trouwens ook niet. Aan de andere kant was het historisch wel verklaarbaar. Die treincoupé bleek een vermomde makelaar. Hij had het nooit kunnen denken, maar het was een feit. Het stomme contact van daarginds werd hier als sprekend contact hervat. En het kwam van weerskanten. Nu, het was hem wel. Hij voelde zich door haar toenadering lichtelijk gevleid.
Maar hij wist zo gauw geen repliek. Haar woorden leken hem uitzichtloos, ze waren een van die gevatte reparties die een muur kunnen optrekken. Hij zweeg liever dan banaal te worden. Toch wachtte ze stellig iets en even was het vaag pijnlijk.
Ze had hen drieën in de trein getaxeerd, drie smetteloze crème wollen truien met omgeslagen hals. Ze spraken zacht onder elkaar. Ze stapten te Delft in en de truien konden er voor haar niet om liegen. Het waren technische employés. Hij, in het midden, was de verreweg aardigste. Om zoiets vast te stellen had een vrouw geen zevenminutenreis nodig. Dat was het werk van seconden. Ze zag zijn klein bruin helder zakelijk oog, - een leuk oog, - zijn donker haar, dicht, te kort voor een scheiding en toch niet steil, - zijn lach fris en jeugdig. Ondanks het flauw havanna gepigmenteerde had hij het voorkomen van de jonge gezonde Nederlander. Ze hielden beiden nu dezelfde verticale chroomstang vast, hij zijn hand correct een eind boven de hare, een stevige hand zonder ring met stevige pols, mannelijk begroeid. Toen hij de andere hand stak in zijn broekzak zag ze in een onzichtbare flits dat hij vrij was. En middeler- | |
| |
wijl deinden de passagiers als een volgzaam getij.
Hij had omtrent haar civiele status geen bescheid geweten, want ze droeg handschoentjes van zwart glacé. Maar hij was nog onvoldoende geïnteresseerd om zich dienaangaande een vraag te stellen. Haar lengte klopte nagenoeg met de zijne. Nu ze sprak viel haar gebit hem een beetje tegen. Hij verbeterde zich reeds: laten we zeggen: het viel niet mee. Zijn technische blik had onmiddellijk vastgesteld dat de regelmatige rij boventanden aan de wortel een te dikke laag glazuur vertoonde, dunner toelopend en daardoor een enigszins convexe vorm aannemend. En dan was er nog iets anders, maar dat bleef onbepaald. Dit alles had trouwens geen betekenis. Haar gesloten mond vond hij eenvoudig magnifiek, in een nuance van rood die hij niet wist te klasseren en zo verfijnd dat het volmaakt aansloot bij haar verdere (en voortreffelijke) make-up. Daardoorheen dacht hij nuchter en zoals hij vaak had gedacht; dit meisje - 24? 25? - is met haar talloze zusters eenvoudig een produkt van de welvaartsstaat; het jonge vrouwelijke geslacht groeit toe naar een perfectie die eentonig dreigt te worden; vroeger moet het toch beter zijn geweest, en in elk geval bonter. Intussen vond hij haar in haar lentegroene jurk onder het donkere jasje tegelijk het voorjaar zelf. Kortom, wel een aardige gesprekspartner voor een kwartier, een half uur, maar meer ook beslist niet. Hij was niet gek.
Toen zag hij aan haar voeten op de treeplank het stereotiepe grijsovertrokken reiskoffertje en de weg naar verdere conversatie lag open. ‘Logeert u hier met Pasen?’ Hij had het gezegd en hij vond het reeds iets te intiem. ‘Nee, ik heb een hele week vakantie genomen en de laatste dagen blijf ik thuis.’ Ze was dus op een kantoor. Trouwens, vanzelfsprekend, want de verschijningen in haar genre waren niet alleen produkten van de welvaartsstaat, maar speciaal van de welvaartskantoren. Inmiddels had ze gevraagd: ‘U woont zeker ook in Den Haag?’
Het gesprek ging bepaald niet de goede kant uit, en juist dat deed hem plezier. Hij zou wel oppassen. ‘Inderdaad, maar hoe raadt u dat zo?’ ‘Ik weet het niet... zomaar.’ Dit antwoord was òf
| |
| |
bijzonder banaal, òf bijzonder diep. Hij moest er maar liever niet aan raken. ‘Die bussen van tegenwoordig zijn compleet veewagens,’ zei hij.
Een noodsprong. Met de hakken over de sloot, en toch niet zonder een zekere gratie. Want juist was de bus naar een halte gezwierd en voor het eerst zuchtten hùn deuren open. Uitstappen? Ho maar. Doorploegen van een kleilaag, met ongelooflijke krachtsinspanning. Ze bukte naar het koffertje op de treeplank, maar hij was haar voor: ‘Laat ik dat zolang voor u dragen.’ Met de vrije hand hield hij het boven zijn hoofd. Het was een vreselijk moment. Er moesten jasknopen sneuvelen, er moest kwetsbaar garnituur scheuren. Een zware bril kwam met een vloek scheef op een neus te staan. Een dame perste zich onder het aanroepen van het Opperwezen tussen hem en zijn stang. Hoewel het Goede Vrijdag was had deze kreet daar niets mee te maken. Anderen volgden in paniekstemming. Ze gingen miserabel onder de steunbeer van zijn hoge, onwrikbare arm door. Ongelukkig had de bestuurder, kennelijk verbijsterd, ook de voordeuren geopend en haltewachters drongen in een prop omhoog. Hij wilde sluiten en onmiddellijk verhief zich geschreeuw en gekerm. Hij kon niet sluiten, hij had er verscheidenen in de klem.
Tijd om naar haar te kijken ontbrak de jonge man. Doch terwijl de bus zich weer in beweging zette, met een enorme schok, vreesde hij ten zeerste voor het mooie jurkje. Maar ze lachte tegen hem, ongeschonden, en hij bewonderde eens te meer het meesterschap van de vrouw die nog eerder haar kleed zal redden dan haar huid. Zo ging het bij volgende stilstanden. De bestuurder trok een streep door alle voorschriften. Hij kreeg tot sluiting trouwens geen kans. Hij had kunnen doorrijden tot voorbij een halte, maar hij was versuft, een automaat met glazen ogen en toch nog intuïtieflettend op het wegverkeer en op zijn rustpunten. De nieuwelingen lieten zich voorlopig maar op de treeplanken voortsleuren, in afwachting van een plaatsje binnen, straks. De bus behield zijn maximale lading. Achter hun rug schoven de reizigers voetje voor voetje op, maar zijbeiden stonden hun gunstige plek niet af.
| |
| |
Onderwijl had hij ontdekt waarin dat bij haar onbepaalde school. Het was nu bepaald. Nee, niet die paar roze vlekjes aan de kin, heenschemerend door de maskerende film. Dat leek tijdelijk, dat was niet belangwekkend, dat kon de lente zijn. Maar het was de kin zelf, de onderkaak die, hoe fijn gebouwd, iets uitstak en haar een pruillip gaf. Zeker, zelden maar, en op onbewaakte ogenblikken, maar ook een jonge aantrekkelijke vrouw had zich niet voortdurend in bedwang. Keek ze hem aan, dan legden de lippen zich samen tot die verrukkelijke mond. Hier was blijkbaar sprake van zelfcontrole door strenge oefening; toch, waarschijnlijk nam ze zich slechts tegenover een vreemde als hem op die manier in acht. In elk geval had haar profiel voor even de natuurstaat verraden. Het gaf haar iets wreeds, en dat werd versterkt door die beitels van tanden. Maar komaan.
Want een ogenblik later ontving hij een heel prettige verrassing. De bus snorde nu een eindje recht toe recht aan, ze liet de stang even los, trok de linkerhandschoen uit, en deze vasthoudend met de linkerhand greep ze de stang weer op de oude plek. Verborg dit iets van opzet? In elk geval droeg de mooie, zorgvuldig gemanicuurde hand geen ring, geen enkele. Zulk een heerlijk licht ging hem op dat in zijn verbeelding zijn schedel de nimbus der gelukzaligen droeg. Getrouwd? Misschien toch? Nonsens, geen sprake van, onmogelijk. Dat voelde hij. Jonggehuwde vrouwen waren nog helemaal verdediger van het eigen nest.
Ze spraken, maar voorzichtig, over het bezwaar, hier en thans, van gezette mensen. Om haar een beetje te peilen zei hij: ‘Ik heb eens in een Frans boek, ik weet niet meer waar, maar daar heb ik eens dit in gelezen: ‘Voici trois médecins qui ne se trompent pas: Gaîté, doux exercice et modestes repas.’ Verstond ze het? En of. Ze troefde hem zelfs: ‘Maar dat is een versje.’ Hij had het niet eens ontdekt. Een meisje van ontwikkeling ook nog.
De bus reed, stond, zwaaide, schokte, en bleef stampvol. De geblondeerde ringen wiegelden grillig. Bij elke halte ging het koffertje even boven zijn hoofd. Maar het hinderde niet. Door de lange oponthouden waren ze nog steeds in de drukke gedeel- | |
| |
ten. Waar zou ze uitstappen? Hij had geen haast. Hij reed desnoods mee tot het eindpunt. In elk geval zou hij tegelijk met haar uitstappen, haar koffertje dragen. Dat liet hij zich niet ontnemen. En dan maar verder zien. Als er tenminste geen vreemde snuiter... Hij keek weer naar die hand rijk aan karakter, onder de zijne aan dezelfde stang, en waarvan de handschoen met de vingers omlaag slap afhing.
Terwijl ze praatten bleef ze hem taxeren. Wat voor een jongen kon dat toch zijn? Een technicus stellig. Misschien wel ingenieur. Misschien verbonden aan de technische hogeschool van Delft. Of anders aan een van de grote fabrieken daar... Eigenlijk wel gek dat hij de trein en de bus nam. Maar dat kon een speciale reden hebben.
Hun gesprek bleef kameraadschappelijk, zonder de minste innigheid. Maar hij merkte iets anders, hij had het al eerder gemerkt, en toch... Intussen, nu stond het wel vast, nu kon er geen toeval meer in het spel zijn. Haar borst raakte af en toe even de zijne. O, het viel altijd samen met bepaalde buscapriolen of gedrang bij het uitstappen, het duurde ook nooit langer dan normaal. Maar het was juist een zweem te nadrukkelijk om enkel toeval te heten. Het was zo geraffineerd dat een man het onmogelijk had kunnen nabootsen en tegelijk zo bescheiden dat alleen de gevoelige man, de man met gerichte gedachten de intentie kon doorzien. En terwijl ze gewoon bleven doorpraten waren hun gezichten maskers voor elkaar. Wat een heerlijk kind toch. Dit zou nog eens een weekeind worden. Hij was uitverkoren. Hij was in de wolken.
De bus schoot met een enorme remkracht zijwaarts tot stilstand. Op een haar na een aanrijding en binnen een chaos, maar gelukkig ook lachen. En nee, ze wàs niet getrouwd. Ze werd aangedrukt tegen de stang die ze niet had losgelaten. Zijn ene hand ontglipte hem en sloeg toen weer op het laatste moment vóór zijn evenwichtsverlies in razende haast om de steun, en argeloos vlak onder háár hand. Toen toefde de zijne even, leek verrast, leek te peinzen. (De bus, nu met een chauffeur in staat van
| |
| |
overgrote toorn, was weer op gang gekomen.) Een seconde, en de beslissing was gevallen. Hij drukte op de knop vlakbij. Het rode licht ging aan, een kwaadaardig oog.
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘maar ik moet u nu uw koffertje teruggeven. Ik moet er hier uit. Prettige Paasdagen.’ Perfect beheerst lachte ze vriendelijk, dankte, wenste hem hetzelfde, knikte. Dat bracht ze er beter af dan hij.
Hij ging zijn verdere weg te voet. Misschien was zijn noodgebaar voor haar geheel onverwacht geweest, maar eigenlijk geloofde hij van niet. Best mogelijk had ze gehoopt dat er een ogenblik zou komen waarop hij juist daar de stang zou pakken. Een vrouw was nu eenmaal complex. Hoe dan ook, hij had het deksels goed gevoeld, hij had er alle tijd voor genomen, want gek was hij niet. Misschien was zij wel ziedend. Maar wat deed dat alles ertoe? Hij bedankte eenvoudig voor een avontuurtje met zo'n griet, en dan met een moorddadige kaak ook nog. Hij had wel wat beters te doen. Och, van een sexbom afschieten was er geen sprake geweest, zo onbeschaafd deed ze niet. Geen sexbom bij ons in Sexbierum. En toch... eigenlijk had hij moeten kunnen zeggen: ‘Als u 't me niet kwalijk neemt, dan interesseert u me niet.’ Hij lachte alweer.
En zij: Idiote lummel. Wat een gek. Wat een puritein... Of mocht ze soms niet, nu Edo zijn eigen plezier zocht, ver uit de buurt èn met de wagen, voor een hele week nog wel...
Ze trok de handschoen weer aan en daarbij gleed de gladde ring, de verlovingsring, vanzelf om de top van haar ringvinger. Achteloos schoof ze hem onder het glacé op zijn oude plaats. Ook zij lachte alweer.
|
|