Studiën in volksstructuur
(1951)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
MusselkanaalWij hebben Van Rena al eens ontmoet in zekere PassageGa naar voetnoot1), maar hij had nog niets verloren van zijn belangstelling in het menselijk bouwen toen hij, veel jaren later, zich verpoosde in het Noordoosten, tijdens een herfst van plasregens. Hem trokken de architecturen zelfs nog krachtiger aan dan vroeger, de blokkende en de golvende, de redelijke en de onverantwoordelijke, de nodigende en de terugstotende, het persoonlijke werk en het seriewerk, de grote architecturen, maar ook de mislukkingen die soms naar het grote hadden gestreefd. Thans bevond hij zich, zo dichtbij het Westen, toch in een andere, ongewone wereld, aan gene zijde van een meridiaan, door één volk bij stilzwijgende afspraak getrokken over één land, en niemand wist precies waar, doch allen voelden het. Hij verbleef in een dorp met statige brink en de machtigste linden die hij ooit had gezien, zodat zelfs de kerktoren er achter schuil ging, tot bijna de punt van de spits. De autobussen welker net dit land overdekte kwamen er samen, uit vijf, zes richtingen aangerold, stonden er enkele minuten als schaakstukken ver vaneen op het bord, en vertrokken in voorbeeldige gehoorzaamheid aan een verkeer, waarvan - dacht | |
[pagina 225]
| |
Van Rena - een Fransman zou zeggen dat het was geregeld als muziekpapier. Hij had dit alles niet verwacht, evenmin de ruimheid en het gerief van het hotel dat een centrum bleek voor wijde omtrek. Het bleek ook de tijd van congressen en jaarvergaderingen, en het bleek tevens de streek der gelukkige huwelijken. Het waren geen herenfuifjes; de bezoekers brachten hun dames mee, er werd gesproken, gegeten, gedanst tot diep in de nacht, maar het was voor de logé's niet hinderlijk wegens de verre afstand der slaapkamers, en de auto's verstoven zonder buregerucht. In de hal gezeten zag Van Rena eens een indrukwekkende stroom dierenartsen binnengaan. Curieus was een andere keer de gelijktijdige samenkomst van een bond van vissers uit liefhebberij en van een gezelschap dat hij niet kon bepalen, dat kleiner was, select scheen, van de stad Assen afkomstig heette, en vrouwen meebracht in statig avondtoilet, opgemaakt zonder overdrevenheid en meestal van grote schoonheid. Deze beide groepen tafelden elk in een eigen ruimte; zij toastten en feestten zonder elkaar overlast aan te doen. Het Friese type overheerste sterk, het hoogblonde, met het lichte oog diep gebed, de blos zacht en koel, het jukbeen even geaccentueerd, de aard rustig, ingekeerd, zelfbewust en soms op de grens van het stugge. Maar Van Rena zag toch het verschil tussen boers en herig, vrouw van de kleine burgerij en dame. De | |
[pagina 226]
| |
vissers en de Assenaren vormden de uitersten, de dierenartsen konden een tussenvorm voorstellen. Zekere donkere ochtend nam Van Rena de bus, die over Stadskanaal naar Ter Apel voerde, want die streek lag voor hem te ver weg om te voet te worden bezocht. En eigenlijk was het woord bezoek ook niet het juiste. Hij was een ontginner, hij wenste de streek te ontginnen met de geest. Het land der hoge venen had daar millioenen jaren vrijwel ongerept gelegen. Toen kwam de mens der negentiende eeuw, begon de schil af te pellen en hield dalgrond over, lichte bouwgrond voor akkerproduct van niet eerste kwaliteit, gewonnen onder rijkelijke aanwending van kunstmeststoffen. Een landschap van betrekkelijke welvaart, met nieuwe huizen, maar boomarm, eentonig, waarin slechts de bouwsels van in elkaar geperste korenhalmen, bij alle weer onder de blote hemel en gegroepeerd als negerdorpen, hier en daar afwisseling brachten. Zij bezaten een bizondere gevoeligheid voor licht en schaduw, zij konden overgaan van blinkend kopergeel tot dof regenrotsgrauw. Doch ditmaal, in de bus oostwaarts gehaast, vond Van Rena het uitzicht bij donkere hemel naargeestig en bovenal saai, en zijn enige belangstelling had de chauffeur gegolden en de conductrice. Zij waren niet alleen echte blonde Drenten, maar bovendien herinnerden zij hem vaag aan de gezelschappen die in zijn hotel hadden getafeld. De chauffeur was een soort ge- | |
[pagina 227]
| |
middelde van de vissers uit liefhebberij, het meisje had de dochter kunnen wezen van een zekere dierenarts die in de hal langs hem was gegaan, en wiens beeld uit zijn onderbewustzijn plotseling overmatig duidelijk oprees, hij wist niet waarom, want het was geen sterk persoonlijk gezicht geweest. Hij leidde uit deze gedachtegang intussen af dat hij, aldus geëscorteerd, op de goede weg moest zijn. Na dit te hebben vastgesteld sloot hij zijn ogen, om zich een toestand te scheppen van halve sluimering, toen hij iets op zijn haar voelde vallen. Hij greep er voorzichtig naar en hield in de volle hand een lieveheersbeestje, met op elk steenrood schild drie zwarte stippen. Het insect klauterde met een pootgekriebel dat hij nauwelijks voelde om zijn wijsvinger heen. Van Rena stelde dit wezentje, dat uiterste gedrongenheid paarde aan zoveel lieflijks en vertederends, royaal zijn hele hand ter beschikking en hield het voor een gemakkelijke overgang zijn duimnagel tegen het bekje. Het leek een ogenblik in tweestrijd en bewoog onstuimig zijn allerkleinste zwarte voelsprieten, elk uitlopend in een zwarte speldeknop. Maar naar de aard der insecten, die de weg van de grootste weerstand zoekt, versmaadde het de verleidelijk effen nagelvlakte, keerde om en begon aan een halsbrekende klimpartij over een afgrond, met als doel de middelvinger. Daar aangekomen verzonk het even in gepeins. Voor wijsgeer scheen het desondanks niet in de wieg gelegd; | |
[pagina 228]
| |
daarvoor duurde de periode van inkeer te kort. Eensklaps begon het met de geknopte sprietjes te goochelen gelijk een acrobaat jongleert met ballen op het podium, en als reactie kwam bij Van Rena een van die woorden boven uit zijn prille jeugd, wanneer het kind nog autonoom staat tegenover de taal. - Ruuntje, ruuntje, fluisterde hij bewonderend. Terwijl de knopjes nog steeds door elkaar werden geworpen, verbrak een scheur als een etslijn de prachtige sluiting van het rugschild en achteraan werd een tabaksbruin puntje van de vleugels zichtbaar. Het kereltje moest zich de vraag hebben gesteld: wat doe ik hier eigenlijk? het lijkt me niet pluis. De schildjes gingen zijlings open, en het zwierde bevallig weg en uit het oog van de gastheer, gedragen door de nietige bruine mistwolken van zijn wieken, waarboven het zorgzaam het getijgerd steenrood van twee parapluutjes hield uitgespannen. De aanvechting van het middagdutje was verdwenen. Van Rena merkte op dat de bus ijlde langs een kaarsrechte vaart. De kleur van het water, ofschoon helder, verried de oude veenstreek. Het werd druk bevaren door diepliggende aardappelschuiten. De lading zag soms paarsig als fruit, en kwam dan blijkbaar zo uit de grond, soms geel als groot kiezel, en was dan vermoedelijk door de stortregens schoongewassen. Hij snelde langs een groot rokend bouwsel aan de overkant, met een reeks schepen in een kleine kom; een | |
[pagina 229]
| |
neerdrukkend gezicht; een aardappelmeelfabriek. De bus die halt hield over grote afstanden en nimmer vol werd toefde iets langer op een kaal plein, na een lage uiterst smalle brug van ijzer te zijn overgegaan. Hier lag Stadskanaal. En van toen af bevond de reiziger zich in de vreemde wereld, die hij wilde ontginnen, ja, ontvlezen tot op het been van de geest, teneinde de fundamentele structuur bloot te leggen. De ontginningen hadden het stokoude land verjeugdigd tot een vreemde kindsheid, en Van Rena moest erkennen nooit en nergens iets te hebben medegemaakt gelijk dit. Het was alles jong, vroeg-oud, fris en in de hoogste mate triest. Het bezat in zijn eentonigheid iets boeiends, maar het appelleerde daarbij aan duistere roerselen. Het ter rechterzijde wegschietende, levendig bevaren water kenmerkte zich ondanks de helderheid thans sterker door een somber veenachtige bodemgloed. De ijzeren bruggen lagen op zo verre afstanden dat de oeverbewoners aan weerskanten, hoe dicht ook elkaar genaderd, vreemden moesten zijn gebleven. Dit werd nog aangezet door de buitengewone smalheid dezer laagliggende bruggen, die geen gelijktijdig rijverkeer uit twee richtingen toelieten en daardoor meer een met het pistool op de borst afgedwongen concessie schenen dan een menslievende handreiking. Enorme, heel lage, platte baksteenbouwsels van sluizen, nauwelijks reikend boven het oppervlak, en voorafgegaan door wachtkommen van wonderlijke boog- | |
[pagina 230]
| |
lijn, maakten deze vaarweg minder tot een kanaal dan tot een eindeloze reeks trapsgewijs opgestelde waterplateaux. En de bus suisde langs een onafzienbare kaarsrechte rij kleine huizen, uitmuntend proper, elk een bedenksel van eigen fantasie, en alle zonder uitzondering weerzinwekkend van stijlloosheid. Zij werd door een dergelijke zich naar de horizon verliezende reeks aan de overkant begeleid. Hoe moest men dit eigenlijk noemen, deze dubbele straat zonder zijstraten, kilometers en kilometers lang, deze twee met een gigantische lineaal getrokken evenwijdige lijnen van steen? Het was geen stad, geen dorp, geen gehucht. Het was lintbebouwing, in de ergste vorm. Alom niets dan turfwater, huizenrijen, en boomloze tweelingwegen. Een medereiziger had de aandacht van Van Rena opgemerkt. Hij wees door de voorruit naar de verte. - Ziet u die watertoren? Daar buigt de weg om. Een rood bouwsel van indrukwekkende afmetingen naderde snel. - Krijgen we dan het land? vroeg Van Rena. Er was een vaag verlangen bij hem bovengekomen naar de aanblik van het ongerepte hoogveen. - Neen, daar begint Musselkanaal. Bij die toren gaat Stadskanaal over in Musselkanaal. - En dan? - Dan gaat Musselkanaal over in Ter Apelkanaal. Na geruime tijd stapte Van Rena uit de bus, zowat in het midden van Musselkanaal. Van een hart, dacht hij, | |
[pagina 231]
| |
mag men bij zulk een frontale bouw niet spreken, maar men kan nog wel een midden bepalen. Hij stond op de rijweg, tussen huizen en vaart, in de wind. De mens, dacht hij, heeft het vermogen de aarde te vormen en te vervormen, ook het vuur, het water. Hij is zelfs doende aan de zee, waarvoor ik slechts naar ons eigen land behoef te verwijzen. Alleen over de lucht heeft hij geen macht. Voor hoelang nog? De wind woei straf, guur. Thans rustiger bezien leek hem de omgeving nog ongastvrijer dan door de ijlende ruiten van de bus, welker achterkant in vluchtend miniatuur zich nog nauwelijks van de weg onderscheidde. En de verloren staander vroeg zich af: is dit nog Nederland? Ja, op de kaart. Maar ook in het hart? Het kwam hem voor dat een panorama bij de tegenvoeters zich niet meer onvertrouwd had kunnen opdoen dan dit. Hij wist niet of het lag aan het barse getij, of aan de tijd van het middagmaal, of dat het een eigenschap was van het gebied zelf waar hij zich bevond, - maar hij zag nagenoeg niemand. Heel in de verte aan deze zijde een man, nog verder aan de overkant iets dat man kon zijn of vrouw. Slechts het water werd druk bevaren met aardappelschuiten, alle opgewonden tuffend in één richting, en afzakkend naar meer centraal punt. Het leek haast spookachtig, dit verkeer dat het land scheen te mijden als geplaagd Egypte. Wat doe ik hier eigenlijk? dacht hij; het lijkt me niet pluis. En tot zijn verwondering stelde hij bij | |
[pagina 232]
| |
zichzelf iets vast van de angst van het kleine kind voor het weet niet wat. - Zoekt u iets? Kan ik u helpen? werd er gevraagd achter zijn rug. Van Rena keerde om. Een jonge man stond voor hem. Hij moest zijn gekomen uit een zinneloze zijstraat die breed was en slechts enkele huizen diep. De schuchtere poging om iets te scheppen van een stad, van althans een dorp met wegen, meervoud, doch onverbiddelijk in de aanvang geworgd door de almacht van dit water, dat slechts leven duldde, maar ook eiste, langs zijn boorden. En welk een leven! - Komt u uit Assen? vroeg Van Rena weerom. Want hij had in de helper een deelnemer herkend aan het galamaal der uitverkorenen in zijn hotel. De ander scheen niet verrast door de vraag. En mogelijk herkende hij Van Rena. Zeker was het dat hij hem kende. - Inderdaad, gaf hij ten antwoord. Ik ben hier alleen maar vandaag, voor zaken. En u? Van Rena voelde in de laatste twee woorden een critiek en ook reeds iets van een waarschuwing. - Zomaar, zei hij onbeholpen. En daar hij zich wat schaamde om de botheid en het kinderachtige van deze repliek, haastte hij zich er aan toe te voegen: - Is het verderop net zo als hier? Ik kom namelijk uit G -. | |
[pagina 233]
| |
Daarbij wees hij naar de horizon, waar de bus was verdwenen. - Ongeveer, zei de jongeman. En u zult er niet veel beleven. U komt uit G -, maar ik zie dat u komt uit het Westen, met de grote steden. Het ligt niet op mijn weg om raad te geven, maar ik moet u toch zeggen dat u hier, halverwege Musselkanaal, eigenlijk alles gezien hebt. De rest is misschien nog alleen maar meer deprimerend. Van Rena zei: - Ik begrijp dat de poëzie van de heiden en de hoge venen weg is. - Er zijn nog wel enkele reservaten, werd hem geantwoord, maar de mens heeft in de laatste vijftig jaar ontzaglijk ingegrepen. En Van Rena was zich opeens bewust van de enorme tegenstellingen in zijn vaderland, toch niet meer dan vijf en dertig duizend vierkante kilometer groot. Maar hoe kon het ook anders? Het was immers niet denkbaar dat ruim tien millioen mensen werden gedekt door nog meer dan één vlag en één taal, een taal die bovendien nog zoveel varianten vertoonde dat onderling begrip soms moeilijk werd (en dan liet hij het Fries nog terzijde). Maar hier hadden de vele oude en soms ook jonge kernen snel om zich heen gegrepen, en iedere kern had zijn stempel gedrukt op het land, een eigen stempel. Welk een dwaasheid om Nederland te willen verdelen langs één meridiaan. Men kon er wel tien | |
[pagina 234]
| |
trekken, en tien parallelcirkels daarenboven, en binnen ieder kaartvlak lag iets dat volkomen anders was dan de buur. - Neen, parafraseerde de jonge man, ik geloof dat de rest u alleen maar zou kunnen afschrikken. Want als u langs Ter Apelkanaal doorgaat naar Ter Apel, dan zult u daar zeker een aardige indruk krijgen, maar het is een kleine uithoek, en u kent dan het land niet. Als u het land, dit land, werkelijk wilt leren kennen, in zijn volle omvang kennen, ga dan daarheen. Hij wees in noordelijke lijn. - In die richting ligt Trips Compagnie. Zijn hand bewoog langzaam door Oost naar Zuid. - En daar vindt u Tweede Exloërmond, en Emmer-Erfscheiderveen, en Barger Compascuüm. Van Rena werd door deze namen vreemd aangedaan. Dat is geen Nederlands meer, dacht hij; waar blijf ik met mijn voornemen tot ontginnen? Het smoort in de kiem. - En daar ligt nog Klazienaveen. Dit fluisterde de jongeman bijna, als duidde hij de quintessens der beklemming aan. Zijn hand wandelde voort langs de horizon, naar het Westen. - En ook aan die kant hebt u het. Smilde en Hijkersmilde. Het. De jonge man kwam niet alleen uit Assen; hij was een as, hij beheerste heel dit gebied vanuit een centraal punt, en Van Rena voelde zich door onwezen- | |
[pagina 235]
| |
lijke vingers in een cirkel rondgeslingerd langs de randen der aarde, voorbij aan dat onwezenlijke ‘het’. Ja, ook aan die kant had hij ‘het’, hij had het aan alle kanten. Hij zat in de val. - Daar komt de bus voor G -! riep de jonge man. En het begint te regenen ook. Deze dubbele wenk viel niet mis te verstaan, en was toch nauwelijks nodig. Van Rena voelde zich, vreemd genoeg, nu opeens weer uitgestoten, maar het was hem welkom; hij liet met zich doen. Zij waren van de halte een eindweegs afgedwaald en de vreesachtig geworden ontdekkingsreiziger zag de loodblauwe bus hem met uiterste snelheid tegemoet snorren. - Dank u! dank u zeer! riep hij, en draafde terug, zijn open regenjas wijd achter zich aan in de toorn van de wind. De heel dunne, lichtbruine stof leek hem te dragen op de vliezen van insectevleugels. Hij was bang bij de ontzettende vaart van de bus het gele haltebord niet meer tijdig te bereiken. Maar hij was nog meer bang, primitief bang, voor deze streek. Het kleine kind werd wakker in de grote man, het kind met zijn vage, maar diepe angsten, de weinig gemodelleerde, toch zeer wezenlijke spookgedaanten van zijn verbeelding, en de neologismen waardoor het heel jonge brein aan het schimmig gruwzame enige verstoffelijking poogt te geven, ten einde zich uit de ergste nood, die voor | |
[pagina 236]
| |
het naamloze, te redden in de althans geringer nood voor het naamdragende. Ik moet hier vandaan, dadelijk, dacht Van Rena, anders kom ik absoluut zeker die piereparre tegen. En ondertussen zit dat vervloekte bott'npoptaske me al op de hielen. De bus was zo hoffelijk te wachten. Van Rena, slechts door enkele, maar zware regendruppels geraakt, klauterde binnen. Vlak daarop ging het uitzicht ten onder in de stortbui. De zweep van de bliksem kwam aan met een vervaarlijke klap, maar net iets te laat; de man zat al. De aardappelschuiten marcheerden door water en stralen koppig de kanaalplateaux af; de man keek niet. De wagen was grotendeels leeg, en de reiziger had een hele bank voor zich alleen. Warm van het ongewone sukkeldraven trok hij even zijn vliezen jas uit. Toen merkte hij, ter hoogte van elk schouderblad, op de lichte tabakskleur der stof een drietal ronde, donkere, uitvloeiende vlekken van regen. Zonder dat hij het wist bewogen zijn wenkbrauwen gelijk voelsprieten. |
|