| |
| |
| |
Verplaatsing van elementen
De wonderkrik
In de zomer van 1956 - dat jaargetijde dat zich zou gaan onderscheiden van alle voorhene en toekomstige zomerseizoenen - liep ik langs het Noordzeestrand, toen-
Doch laat ons anders aanvangen. Thans ben ik zeventig, want wij zijn in het jaar 2006, en van dat reeds vóór zijn geboorte beroemde jaar 2000 hebben wij de grootse viering over heel de wereld, met volksfeesten, vuurwerken, ernstige politieke verwikkelingen en bloedige gevechten, nu al lang weer achter de rug.
Ik heb vijftig jaar achter elkaar gezwegen over de oorzaak van wat nog steeds de Grote Verplaatsing heet. Ik meende daarvoor een afdoende reden te bezitten in het feit dat ik een nietsvermoedend mens in dat jaar 1956 heb omgebracht. Geplaagd minder door wroeging dan door vrees voor straf heb ik zo gauw mogelijk een advocaat geraadpleegd, want hij was door beroepsgeheim tot zwijgen verplicht. Hij stierf trouwens kort nadien; laat ik er dadelijk bijvoegen: zonder dat ik er deel aan had. Om kort te gaan, na mijn verslag met belangstelling te hebben aangehoord, antwoordde hij ongeveer als volgt:
- Meneer! Wil een rechter over een misdadiger een vonnis kunnen uitspreken van hetzij veroordeling, hetzij vrijspraak, dan moet er aan een van de twee
| |
| |
volgende voorwaarden zijn voldaan: of wel de plaats waar het misdrijf is begaan moet behoren tot het arrondissement van de rechter, of wel die plaats moet een nationaliteit hebben. Het eerste is niet toepasselijk, want de plaats waar u de manslag - ik zeg fatsoenshalve niet moord - volbracht, was toenmaals in volstrekte zin een niemandsland. Maar ook het tweede is niet toepasselijk, want u bevond u niet ter zee op een schip of in de lucht per vliegtuig. Een auto had u strafwaardig kunnen doen zijn krachtens de wet der natie waarop haar nationaliteitsbewijs betrekking heeft, maar u waart zo gelukkig te mogen liften op een rijwiel met hulpmotor. Ik wil maar zeggen, ter plaatse waar ge u toentertijd bevond had u zonder enig bezwaar onafzienbare rijen van gastheren een kop kleiner kunnen maken. U bent niet strafwaardig. De kosten zijn tien gulden. Contant betalen is hier gebruik.
Tenvolle overtuigd dat de schrandere rechtsgeleerde de spijker op de kop sloeg heb ik het toch raadzaam geacht nog vijftig jaar met mijn onthulling te wachten. Thans immers kan mij volstrekt niets meer overkomen. Mijn ‘strafwaardigheid’ is al lang en breed verjaard. Ik heb lieve kleinkinderen die er mij niet op zullen aanzien, te minder daar zij van mij zullen erven. En zo treed ik met open vizier voor de hele wereld, ik, enig getuige van het ontstaan der Grote Verplaatsing (de tweede getuige is door mij geholpen aan een snel overlijden). Mij dunkt, ik hoor de wereld reeds een
| |
| |
zucht slaken van voldoening over de oplossing van het raadsel waarmede zij zich een halve eeuw lang vruchteloos heeft bezig gehouden.
Aldus gebeurde het. In de zomer van 1956 wandelde ik langs de Noordzee, - om precies te zijn tussen het Haagse Verversingskanaal en Kijkduin, ter hoogte van de derde golfbreker, en hield te 6 uur 41 minuten stil. Dat het op 18 Juli was behoef ik niet te vermelden, want dat leert de jeugd in alle eerste klassen van alle lagere scholen, - ik bedoel: niet dat ik daar liep, maar dat er op die dag iets ongehoords geschiedde. Hoewel de ochtend verrukkelijk mocht heten, bevond er zich daar ter plaatse niemand behalve ik en een onbekend manspersoon. Hij stond gebukt dicht bij de zeezoom en even voorbij de derde golfbreker. Een handtasje stond naast hem op het vochtige zand. Ik meende dat hij daaruit een zwempak te voorschijn zou halen voor een zeebad in gepast tenue, en was, gedreven door een aangeboren gevoel van welvoeglijkheid, reeds voornemens een ruime halve cirkel te beschrijven, toen ik zag dat het door hem in het licht gebrachte voorwerp heel iets anders was dan het attributief van een ingetogen bader. Het was iets van ijzer of staal en de gedachte kwam bij mij boven aan een nieuw vistuig en een nieuwe manier van vissen. Niets dus natuurlijker dan dat ik op de vreemdeling toetrad, de hoed lichtte en sprak:
- Mijn naam is Bordemanse.
| |
| |
- En de mijne Drebbel, antwoordde hij, snel opziende.
- Ik ben, vervolgde hij openhartig, een rechtstreekse afstammeling in de vaderlijke lijn van de beroemde Cornelis Drebbel, de eerste die een duikboot construeerde, zoals u waarschijnlijk niet weet, en daarmee de Theems is opgevaren. Het water zit in mijn bloed, precies als in dat van mijn voorvader, en wanneer ik me niet vergis zult u zo dadelijk eens wat zien.
Welnu, kon men een nieuwsgierige op heuser wijze tegemoet komen? Ik hield dus halt, keek omlaag, en wachtte af. Wat ik had aangezien voor een vistuig bleek niets anders dan een kleine krik of dommekracht waarmee men oudtijds auto's opkrikte indien men een wiel wilde vervangen. De heer Drebbel had de krik op het natte zand rechtop geplaatst en ontvouwde nu een kleine stalen hefboom die hij vervolgens in het krikgat paste.
- Als u de Noordzee wilt opkrikken, zei ik overovereenkomstig een redelijke gedachtegang, dan moet u dat niet hier doen, maar er onder gaan staan.
Mijn metgezel gaf geen antwoord. Hij maakte slechts een kleine beweging aan de krik die even knarste. Ik merkte echter niets bizonders dan een sterke windstroom.
- Kijk u eens achter u, verzocht de heer Drebbel, zich oprichtend en mij vriendelijk toeknikkend.
Ik had met mijn rug naar de zee gestaan, draaide
| |
| |
mij nu om, en wat ik toen zag vergeet ik mijn hele leven niet. De zee had zich een meter opgeheven, maar allerminst op de manier zoals ik destijds had moeten verwachten en ieder ander met mij (thans weet men beter). Ik stond vlakbij de waterrand, doch in plaats dat de zee mij tot de borst was gestegen (ik heb kleine benen en een lang bovenlijf) kwam zij niet verder het strand op dan tevoren. Zij was enkel verhoogd en ik had voor mij een schijf met heel dunne rand, zich verdikkend naar achteren, tot zij ongeveer twintig meter verder contact scheen te maken met het bodemzand.
Weer hoorde ik de krik even knarsen. Tegelijk werd de luchtstroom sterker, en ik greep onwillekeurig naar mijn hoed. De zee rees opnieuw een meter, tot hoger dan mijn hoofd, en ik aanschouwde haar onderkant tot wel dertig meter voor mij uit.
- Nu moet ik u, zei de heer Drebbel, in uw eigen belang aanraden plat op het strand te gaan liggen, want nu gaat het snel, meneer Bordemanse, en u zoudt als een pluisje worden meegevoerd.
Het was zuiver instinctief dat ik zijn wenk opvolgde, ja, ik had aldus ook gehandeld zonder enige wenk, omdat er nu eenmaal in de mens subtiele, sterke en raadselachtige reagentia op dreigend gevaar schuilen.
Ik heb, half in het strand ingegraven, nog de eerste nieuwe tonen van de krik gehoord, en toen ging alles voor mij onder in het enorm geloei van een striemende zandstorm. Ik sloot mijn ogen, dichtte de oren met
| |
| |
mijn handen en gedacht mijn ziel. Niettemin merkte ik dat de wind snel ging liggen. Toen klonk ook de heldere stem van de heer Drebbel tot mij door:
- Sta gerust op. Het is gebeurd.
Ik rechtte mij, maar bleef verdwaasd zitten. Ik keek eerst naar de krik, waarvan de drukstang met het kleine platform - ik weet niet hoe dit onderdeel in de techniek wordt genoemd - nu ongeveer anderhalve decimeter, blijkbaar tot de maximale hoogte, uit het lichaam opstond; toen zag ik de benen van de heer Drebbel, nog korter dan de mijne, en toen zag ik de zee... niet meer. Dit laatste deed mij al gauw van het strand rijzen en de ogen uitwrijven. Maar hoe ik wreef, de Noordzee was weg, althans wat ik voor mij zag was een droge, zandige vlakte, langzaam neerhellend, met hier en daar lage heuvels en dalen, totdat, enige mijlen uit de kust, alles door duisternis werd verzwolgen.
- Waar is de zee gebleven? vroeg ik verdwaasd.
De heer Drebbel, die zich middelerwijl onledig had gehouden met het stuk slaan van de krik door tussenkomst van een bijl en het verbergen der brokstukken in het zand dat alom kurkdroog was, richtte op deze vraag een gedenkwaardige vinger omhoog en antwoordde:
- Daar hangt de Noordzee.
En waarlijk, zover als mijn blik ging naar links of rechts, hing de Noordzee bóven de plaats waar zij had
| |
| |
gelegen, ik durf zeggen tot een millimeter nauwkeurig precies erboven. Maar ònder de zee kon ik niet zover kijken als ik wel had gewild. De waterplaat werd op de duur te dik om nog licht door te laten.
- Drie duizend meter, verklaarde de heer Drebbel, nog steeds opwaarts wijzend.
De Noordzee was drie mijlen omhoog gekrikt.
- En zij niet alleen, vervolgde de geleerde. Maar zo is het over de hele wereld.
- Dus die storm? stamelde ik.
- Eenvoudig de lucht die de plaats heeft ingenomen van het water. De elementen zijn verschoven; uw dienaar is de schaakmeester, de wereld is zijn bord en de elementen zijn zijn stukken. Tenminste, zo voegde hij er bij met de bescheidenheid die steeds de ware wetenschap siert, ik bedoel niet dat alle lucht de plaats heeft ingenomen van alle water, maar wel is alle water vervangen door lucht.
Ik keek langs de dunne rand van het watervlak tot aan Hoek van Holland, waar het oostelijk uitliep in een bevallig kronkelende arm.
- De Nieuwe Waterweg, riep ik.
- Een tien voor uw aardrijkskunde, antwoordde de heer Drebbel.
Maar men begrijpt dat ik tamelijk was geschrokken. Thans schrikt men niet meer, tenminste niet daarvan. Doch heel wat ouden van dagen van thans zullen in de eerste uren ontsteld zijn geweest gelijk ik.
| |
| |
| |
De litorale tocht
Dat ik scheel zie komt mij soms te pas. Zo geschiedde het ook daar. Want ik kon met één oog blijven staren op de sterk verhoogde Nieuwe Waterweg, waarvan af en toe iets scheen af te vallen voor hetwelk ik in mijn onschuld geen verklaring wist, en tegelijk kon ik waarnemen dat de heer Drebbel met een borst als een pauw de door hem geschapen zandvlakte de rug toewendde. Kort nadien vernam ik een zacht motorsnorren, en de merkwaardige natuurkundige stond weer naast mij, gezeten op een rijwiel met hulpmotor. Ik vroeg mij af waar hij dit vandaan had gehaald.
- Maar het stond ginds, tegen de duinvoet, legde hij uit, deugdelijk met zeil beschermd tegen de zandhozen. Het loopt 1 op 55, ik heb 10 liter in mijn reservoir, en dezelfde hoeveelheid in een tankje, dat ik u nu wel mag verzoeken de eer te willen bewijzen van een contact met uw onderrug. Dan gaan wij als eerste aardbewoners een ontdekkingstochtje maken over een afstand van 1000 tot 1100 kilometer onder de zee. Wij mogen aannemen dat wij alle anderen minstens een paar uur vóór zijn, en kunnen het areaal van ons dierbaar vaderland aanzienlijk vergroten. Ik ben in het bezit van een massa vlaggetjes in de nationale kleuren.
- Een loffelijk patriottisme, mompelde ik, mij achter hem zettend.
| |
| |
Zo hobbelden wij in matige vaart vooruit, rechtstreeks de verre duisternis tegemoet. Het zand was wel kurkdroog, maar door het gewicht van het water toch tot een soort zandsteen samengeperst, zodat wij waarlijk keurig vooruit kwamen.
- Kan de zee niet aanstonds op ons vallen? vroeg ik met een rest van bezorgdheid.
De motorrijder stelde mij gerust.
- Uitgesloten. Dat zou slechts kunnen door de krik - die bewuste, de enige ter wereld - terug te draaien, en ik heb haar voor uw ogen vernietigd.
- Dus zoals de toestand nu is blijft hij voorgoed, meneer Drebbel?
- U zegt het, meneer Bordewasser.
- Dank u, meneer Brabbel.
Het laatste woord sprak ik met een sterke nadruk. Want geen beter middel om iemand het verhaspelen van uw achternaam af te leren, dan door hem op gelijke wijze partij te geven. Het werkt altijd probaat, en het deed het hier ook.
Ik begreep niet alleen, maar zag met eigen vrij schele ogen dat de daad van de heer Drebbel de doodsklok had geluid over veel merkwaardige levensvormen, en dat stemde mij diep droevig. Daar lagen, om te beginnen, prachtige zeesterren de laatste adem uit te blazen, anemonen kronkelden zich in de stuiptrekkingen van hun sterven, schollen, botten, tarbotten, tongen, kortom alle soorten platvis keken ons meer
| |
| |
dan bekeeuwd aan. Vastgehechte wieren begonnen te verdrogen en te verkleuren.
Hoe is de mens? Hij kan evenmin lang verdrietig als vrolijk zijn. Wij knepen slechts nu en dan de neus even dicht, terwijl de heer Drebbel verklaarde dat dit geen slechte meststof zou zijn voor de nieuwe akkers.
Kort daarop hadden wij onze eerste ontmoeting met een wrak. Het was een duikboot vol gaten en geraamten, blijkbaar ten offer gevallen aan een aanval met dieptebommen, en stevig in het zand gewerkt. Toen wij nieuwsgierig door een opening naar binnen keken zagen wij hier en daar korte zuilen zeewater staan, van allerlei dikten en de meest grillige doorsneden. Wij bemerkten al spoedig dat deze bodem, relatief gesproken, bezaaid was met de resultaten van schipbreuk, en dat verwonderde ons niet, want geen zee is sinds onheuglijke tijden rijker aan vissen en wrakken dan die welke onze gewaardeerde kusten bespoelt. De directeur van een scheepvaartmuseum zou hier alles van zijn gading gevonden hebben, maar ons verveelde de aanblik al spoedig.
Wat mij intussen wel bleef boeien, en wat ik niet had verwacht was dit: niet slechts bleek het onder de waterplaat allerminst donker, doch hoogstens schemerig, maar de schemering lag ook niet overal gelijkelijk verspreid. Dat kwam eenvoudig omdat de plaat ongelijk was van dikte, en dit was het natuurlijk gevolg ervan dat haar onderkant de zeebodem met diens zwinnen
| |
| |
en zandbanken, sleuven en bulten, heuvels en dalen en relief weergaf. De heer Drebbel behoefde nimmer de lamp van zijn fiets aan te steken, en op verschillende plaatsen had ik gemakkelijk een krant kunnen lezen. In samenhang met de dikte was ook de kleur van deze waterhemel afwisselend van donker- tot heel lichtgroen, en bovendien vertoonde ons plafond, vermoedelijk door de aanwezigheid van zekere microscopische algen, nuancen in het blauwachtige, het bruinachtige en zelfs het rose. Toen wij, na enige honderden kilometers in zuidwestelijke richting te hebben afgelegd, ons voertuig en onszelf wat rust gunden en ons in het zand uitstrekten deed ik mijn blikken met wellust weiden over dit wonderbaarlijk uitspansel. Thans kijkt niemand er meer naar, maar voor mij blijft het een onvergetelijke gewaarwording. Middelerwijl had mijn practische gids zijn eigen en mijn honger gestild met een paar chemische tabletten die gecomprimeerd extract van voedsel bevatten.
Hij is toch wel een genie, dacht ik.
- En ik geef u geen ongelijk, zei de heer Drebbel.
Men moet de groten der aarde een zekere mate van kinderlijke trots vergeven.
Over het verdere deel van onze tocht van die dag onder water valt weinig te zeggen. Wij kwamen soms zo dicht bij de kust dat ik de vaste wal duidelijk aan mijn linkerkant liggen zag. Wij hielden nog eens stil bij een in tweeën gebroken slagschip dat ook verder
| |
| |
erg was toegetakeld, en ik vermoed dat dit de Duitse Bismarck was, die in de tweede wereldoorlog met man en muis verging. Daar merkten wij wederom die vreemde waterpijlers op, en zij ontlokten de heer Drebbel opnieuw een glimlach van zege.
In de namiddag hadden wij zowat vierhonderd kilometer afgelegd en zeven liter benzine verbruikt. Wij bevonden ons toen ergens in het Kanaal, stapten op de Franse kust aan land (indien ik mij nog zo mag uitdrukken), en hadden een rotsachtige kaap vóór ons. Waar deze uitstak boven de voormalige zee had zich aan de onderkant der rots een watergordijn gehecht, dat mij eensklaps de verklaring gaf van de zonderlinge kolommen opgemerkt in de vergane vaartuigen. Immers, waar zich boven het oppervlak der zee een vast voorwerp bevond, riep het aan de waterrijzing een halt toe.
Wij bestegen een rotstrap en vonden daarboven achter een glooiing een klein dorp, dat volkomen verlaten bleek. De bewoners moesten in paniek naar het binnenland zijn gevlucht.
- Water zullen wij niet vinden, zei de heer Drebbel, maar allicht wel spijs en een goed bed.
Inderdaad konden wij ons verkwikken aan de inhoud der welvoorziene provisiekast in wat waarschijnlijk de woning van de burgemeester was. Daar vonden wij ook een paar goede bedden. Ze waren nog niet opgemaakt, doch dit konden wijzelf doen.
| |
| |
Vervolgens kuierden wij het dorp nog eens door. De heer Drebbel was opgewekt, maar ik had last van dorst. Daar ontdekte mijn gids op een plein een gemeenschappelijke put.
- Ha, riep hij, waaruit ik afleidde dat hij zijn verlangen naar een koele dronk slechts kunstig had bemanteld.
Hij rende er heen, en ofschoon ik, voorziende wat er gebeuren zou, hem met luide waarschuwingen achterna zat, had hij, eer ik het kon verhoeden, het deksel van de put gedraaid. Het was een schroefdeksel; anders zou het met het bronwater omhoog zijn gegaan, gelijk de schepen met de zee. Een geizer spoot kaarsrecht opwaarts en was voor onze ogen verdwenen, een kurkdroge wel achterlatend.
- Dat was jammer, verklaarde hij, zich de vingers likkend, want hij had ze nog even kunnen bevochtigen.
Verbolgenheid moet mijn trekken hebben getekend, doch ik hield mij in. Teruggekeerd was ik zo gelukkig in een der kamers van 's burgemeesters huis een leeg vaasje te ontdekken, met de verdorde bloemen er omheen gestrooid, en opkijkend zag ik een kleine staaf water aan het gestucadoord plafond geplakt. Na van allerlei meubels een stellage te hebben gemaakt namen wij beurtelings een slok van deze staaf. Ik kan niet zeggen dat het lekker smaakte, want het was oud, doch het stilde de dorst. Wij sliepen goed.
Na het ontbijt verkenden wij nog eens grondig dit
| |
| |
dorp, maar het bleek uiterst arm. Niemand bezat hier een eigen pomp, laat staan een waterleiding. Blijkbaar deed de put op het plein dienst in alle voorkomende omstandigheden, of liever, hij had het gedaan, en ook vonden wij nergens elders meer water afhangen. Ik zag op een achterplaatsje nog een droge emmer, en keek verlangend omhoog. Maar al ware deze de vorige ochtend te 6 uur 41 nog boordevol geweest, ik kon zijn inhoud op een hoogte van 3000 meter niet ontwaren, veelmin bereiken.
Niettemin, en nadat onze benzinevoorraad was aangevuld uit een pomp langs de heirweg, begaven wij ons welgemoed opnieuw onder de zee. De heer Drebbel hield zoveel mogelijk dezelfde koers aan.
Ik had intussen het hele geval nog eens overdacht bij het wakker worden, en, zonder tot in onderdelen de gevolgen te beseffen van de werkzaamheid der wonderkrik, toch al vastgesteld dat er een grote verarming in de natuur was ingetreden. Met één slag, juister: met een stuk of vijf en twintig, aan de krik had de heer Drebbel veel leven vernietigd. Niet slechts de platvissen, maar al wat gehecht was aan de zeebodem was weggevaagd. Ik zou nimmermeer oesters eten, en ik hield er zo van. Koralen en wat daarop leefde, schaaldieren van elke vorm en vaak smakelijk, de prachtige zeeleliën gestoken in zand of slib, - het was voorgoed verdwenen. Ik dacht aan de Middellandse Zee; ik zou nimmermeer een fijne spons zo
| |
| |
lekker over mijn rug kunnen uitknijpen. Ach, had ik er thuis maar een voorraad van aangelegd. En vlak daarop zag ik het onzinnige in van zulk een hamstering, want ik zou mij nimmermeer kunnen wassen. Ik kon niet nalaten lucht te geven aan mijn bezorgdheid.
- U zult eens zien, zei de heer Drebbel, behoedzaam sturend langs een uiterst kwalijk riekende mosselbank, hoeveel daartegenover komt te staan. Alles valt mee, let maar op.
Ik luisterde nauwelijks. Ik was weer geweldig dorstig en keek wreed naar de magere hals van mijn voorzitter. U begrijpt dat men gewoon krankzinnig dreigt te worden wanneer een op zichzelf onmenselijke dorst wordt gecumuleerd met bloeddorst.
Gelukkig gaf een nieuw verschijnsel een wending aan mijn gedachten. De warme zon scheen eensklaps op mijn kruin. Wij waren op de zeebodem en toch scheen de zon.
- Alderney, zei de veelzijdige geleerde (hij bleek ook een goed geograaf) en wees naar een heuvel, veel hoger dan wij tot nu toe hadden ontmoet.
- U hoeft me niets te zeggen, antwoordde ik. Ik begrijp het ook zo wel.
Het was geen grootspraak. Trouwens, een zuigeling kon hier de verklaring brengen. Een eiland maakt een gat in de zee. De zee had zich rechtstandig verheven. Welnu, hier lag het eiland - si j'ose dire -, en daarboven, op 3000 meter hoogte, hing het gat. Een
| |
| |
heel eind verder naar het Zuiden toe zag ik nog veel ontzaglijker stromen zonlicht en daaraan evenredige gaten in onze zoldering: de grote Kanaaleilanden. Welk een aanblik zou de zee dan moeten geven boven de eilandenwereld van Oceanië, - aldus gingen mijn gedachten.
- Ja, zei de heer Drebbel, precies een deken vol motgaten.
Ik weet niet hoe het kwam - het was stellig in de eerste plaats de verzengende droogte in mijn keel, - maar mijn twee handen lagen om de zijne, ik bedoel om zijn keel.
- Mijn arme vrouw, die oogappel, fluisterde hij schor.
Dit voltrok zijn noodlot. Il ne faut point parler de corde dans la maison d'un pendu. De onvoorzichtige! Te spreken, en dan nog geestdriftig, over een oogappel tegen iemand met schele oogappels, en over de vrouw tegen iemand wiens oogappels reeds ontelbare malen een onoverbrugbare kloof waren gebleken tussen hem en de vrouw. Ik kneep sterker. De geleerde viel om. De fiets viel om. Ik viel om. Wij vielen allen zacht.
Ik poogde triest van een goeddeels uitgedroogde zeekomkommer en wat wier in soortgelijke staat een aardappelslaatje te maken, maar het smaakte slecht en lenigde mijn dorst ontoereikend. Vervolgens ontnam ik aan het lijk datgene wat het missen kon, en dat
| |
| |
was niet zo weinig. Ik vergat niets, ook niet de pastilles tegen de honger, noch een toepasselijk ‘rust in vrede’.
Toen beklom ik het onbeschadigd rijwiel en reed noordoostelijk, het lieve vaderland tegemoet.
| |
De aanpassing
In de vorige twee hoofdstukken heb ik onthuld hoe de Grote Verplaatsing eigenlijk gezegd tot stand kwam. Mijn slotparagraaf zal gewijd zijn aan de aanpassing. Ik weet wel dat ik daarmee niets nieuws beweer voor mensen van omtrent 65 jaar en ouder, dus voor hen die toentertijd minstens 15 jaar waren en de aanpassing in zich opnamen en verwerkten. Maar vooreerst, men vergeet gauw, en vervolgens, het gros der mensheid is jonger en beschouwt natuurlijk de nieuwe toestand als de gewoonste zaak. Derhalve is het mogelijk niet ondienstig het volgende op te tekenen.
Misschien het meest tragische resultaat van de verplaatsing waren de ontzaglijke scheepsrampen. Wat ik op 18 Juli 1956 in de vroege ochtend had zien vallen, kijkend in de verte naar de hangende Nieuwe Waterweg, dat waren niets anders dan allerlei in- en uitvarende schepen die van 3000 meter hoogte te pletter sloegen. En zo geschiedde over de hele wereld, op alle zeeën, rivieren, beken, kanalen, meren, vijvers, plassen en poelen. Het aantal slachtoffers onder de baders was hier te lande wegens het vroege uur gering, maar
| |
| |
nam uiteraard naar het oosten toe. In Duitsland was het al vrij groot, in Polen groter, in Rusland aanzienlijk. De Balkan vormde op dit algemene beeld een begrijpelijke uitzondering; daar baadt men niet.
De dorst was, dat spreekt, dadelijk een probleem van de eerste orde. Want al viel er gelukkig spoedig op het oude land tamelijk veel regen neer, aan deze alleen heeft een bevolkte streek niet voldoende, en de rivieren, beken enzovoort waren voorshands onbereikbaar. Wel heeft de wereldomroep in alle talen geleid tot verzegeling van bronnen, en zijdelings aftappen in gesloten receptieven. Toch moest men dadelijk het water rantsoeneren, en zelfs één dag bleek er in ons land niet meer dan een vingerhoedje per persoon beschikbaar. De bevolking der havensteden had zich al dadelijk clandestien meester gemaakt van de blokken water onder boeien en steigerwerken. Nadien is men er, zoals ieder weet, in geslaagd door 3000 meter hoge installaties het zoete water af te tappen van de stromen die door de sneeuw der bergen gevoed zijn gebleven. Daar evenwel op die hoogte de zee veel langzamer verdampt is het water toch tamelijk schaars en een vrij kostbaar distributieartikel geworden.
De zeevaart behoort natuurlijk tot het verleden. Hoe wilt u een mailstomer te Rotterdam drie duizend meter hoog ophijsen en in New York neerlaten, ongeacht het gevaar van omlaag storten bij afdrijving naar het enorme gat van New Foundland? De vissen hebben
| |
| |
zich wonderwel aangepast. In de beginne gebeurden er ook ongelukken met de bewoners der zeeën. Zij die min of meer aan de kust gebonden waren schoten wel eens zijwaarts uit het water en een wisse dood tegemoet. De eerste minuut de beste viel er een reus van een cachelot bovenop een familie die eerzaam zat te picnicken aan de Tafelbaai, en verpletterde ouders, zes kinderen, zwarte baker en kampeertent.
Is het water aan geslachten en soorten van bewoners armer geworden, in aantal der individuen nam zijn bevolking sterk toe. Niet de mens treedt hier meer regelend op; de biologische wetten van het evenwicht heroverden het verloren terrein.
Voor oude lieden als ik ben is het een ware temptatie bij een tocht door de nieuwe landstreken een uitspansel vol heerlijk en gezond, zwemmend en spartelend voedsel boven zich te weten. Maar hoe wil men de visserij uitoefenen? Op deze hoogte is de zeespiegel een groot deel van het jaar bevroren en zijn de rivieren klompen ijs. Men heeft slechts een kort seizoen en vissen vanuit een vliegtuig met sleepnet is kostbaar. Gevolg: sinds decenniën moet de hele wereld zich ook op Vrijdag van het watervolkje spenen; slechts puissant rijke Katholieken presenteren u dan nog wel eens een moot zalm of een spekbokking. Overigens is er alom dispensatie, en gelukkig mist het jonge volk bij gebrek aan ervaring allerminst het zeebanket.
Waadvogels, de hele litorale flora en die der moe- | |
| |
rassen, de toch reeds zeldzame ornithorhynchi, alle tweeslachtige dieren, kortom wat leven moet op en van land en water in onverbreekbaar verband vindt men nog slechts hier en daar opgezet in de musea, en niemand kijkt er naar om. De eigenlijke zeevogels bestaan onbekommerd voort. Het moet daarboven thans zwart (en wit) zien van pinguins. De landdieren worden gekweekt in reservaten met kunstmatige watertoevoer.
Enkele plekken der aarde zijn terecht beroemd, nl. die waar een niet te diepe zeebodem plotseling in een trog van meer dan 3000 meter diepte overgaat. In de schemering welke het water op 3000 meter boven het hoofd van de bezoeker doorlaat ziet hij dan een onbeweeglijke watermuur loodrecht omhoog van de grond staan en het natte dak als het ware schragen. Men noemt deze waterformaties hier en daar niet onaardig: champagneglazen zonder voet. De glasstelen, beschenen met felle lampen ten gerieve van de plezierreizigers, vormen overigens de verrukkelijkste aquaria, waar de kleuren der siervissen voor onze ogen wemelen als de scherven in een kaleidoscoop, de elegantste vormen zich vertonen, maar ook de bizarrerieën, en somtijds de barbaarse slachtingen. Om dit laatste hebben kinderen beneden 18 jaar daar geen toegang. Verwoede zwemmers begeven zich vaak in zulk een steel, maar er lijkt mij niet veel aardigheid aan. De zwemmer toch kan zich niet anders verplaatsen dan
| |
| |
Ruwe schets van het ontstaan van het 'Bordemanse-Champagneglas'
Legende:
1. Oude toestand 2. Nieuwe toestand
LUCHT WATER AARDE LUCHTLEDIG
x x Gezochte plekken voor sight-seeing (leeftijd vanaf 18 jaar).
| |
| |
verticaal of zijwaarts en steeds met het hoofd naar buiten. De gang achteruit doet hem stikken, die vooruit op het droge belanden. Men verhaalt mij nog veel goeds van sommige atollen in de Stille Zuidzee, dat wil zeggen ter plaatse waar die zee zich eenmaal bevond, en waar de toerist (na veel trappenklimmen) door lange, zeer slanke afgeknotte luchtkegels uitziet op een felblauw hemeloog, weinig groter dan een punaise, en slechts indien hij er precies in het midden onder staat. Ik heb mij dit vermaak gemakkelijk kunnen ontzeggen, want ik ben honkvast geworden met de leeftijd. Een week geleden bracht ik een gezellig dagje met mijn kleinkinderen door onder de Oosterschelde. Daar is het mij al indrukwekkend genoeg. En het liefst zie ik op naar het dunne, bevallig kronkelende, glinsterende lint van de Linge, ofschoon ik aan haar voormalige oevers mijn eerste blauwtje liep. Wèl mag ik verwachten dat men na de lezing van dit verslag de mooist gesteelde zoutwaterformatie der verenigde oceanen het Bordemanse-champagneglas noemen zal. Op één na de mooiste kan dan de naam Drebbel-glas dragen.
De meteorologische en sociologische omstandigheden der aarde hebben zich radicaal gewijzigd. Om te beginnen bestaat er nergens meer een zeeklimaat. De winters zijn kouder en de zomers heter. Maar tegenover dit en andere nadelen mogen nog veel grotere voordelen worden gesteld, en op dit punt had de heer
| |
| |
Drebbel met zijn voorspelling geenszins ongelijk. Het wonen onder de zee tot op een diepte van 250 meter beneden de voormalige zeespiegel is heel gezond gebleken. De bodem bestaat veelal uit vruchtbaar slib. Men kweekt er op eindeloze velden champignons; het vee, dat zich naar zijn aard gedwee heeft aangepast, graast er met graagte. De mens loopt misschien enig gevaar zich de asperges tegen te eten.
Al heeft men de vlaggetjes des heren Drebbel niet erkend - vandaar dat hij ook slechts het tweede glas krijgt toegewezen - ons land is er niet minder op geworden. Terwijl onze Belgische broeders er slecht afgekomen zijn door hun ongunstige ligging, hebben wij, op grond van onze gunstige, bij het Universeel Tractaat der Volkeren vrijwel de hele vroegere Noordzee toegewezen gekregen, en meer. Dat wij hierbij handig onze snelle bevolkingsvermeerdering uitspeelden behoeft geen betoog. Engeland had geen interesse, want het breidde zich westwaarts enorm uit. Duitsland, waarmee nog altijd geen vrede is gesloten, en wel nooit worden zal, kreeg vanzelfsprekend niets. Al hebben wij thans veertig millioen inwoners, het woonvraagstuk is opgelost. Wij zijn opnieuw een grote mogendheid, onze taal is weer een wereldtaal en men leest haar zelfs op de scholen van onze voorhene Oost.
Vergunt, waarde lezers, een grijsaard zijn afdwalingen, en neemt in een goedgezinde stemming tot u wat oud nieuws is. Laat hij deze kroniek mogen beëindigen
| |
| |
met een opmerking nopens datgene wat niet veranderde. En mag hij dan dit laatste niet tevens houden voor het belangrijkste verschijnsel?
Immers, het leek volstrekt niet overijld om van de Grote Verplaatsing te concluderen tot een plotselinge nieuwe dageraad en vandaar tot onze eigen tijd als een nieuwe dag. Moest een zo radicale wijziging in de natuur niet ook de onderlinge verhoudingen in de wereld uit hun voegen lichten, de individu tot bezinning brengen, de grenzen, thans haast enkel kunstmatige, uitwissen, de mens maken tot onderdeel der mensheid?
Zeker, de welvaart is sterk toegenomen, de droge zeebodems leveren op hun oppervlakte en in hun ingewand schatten af, waarvan de uitputting in geen tientallen eeuwen valt te vrezen. Analfabetisme is uitgestorven. Elk woont in een eigen huis. Om bij ons land te blijven: het ministerie van waterstaat werd tot legende; men begrijpt het woord waterstaat zelfs niet meer. De dijken zijn afgegraven tot fraai belommerde boulevards. De Zuiderzee behoefde niet verder te worden drooggelegd; zij hielp zichzelf. Wij zijn niet meer jaloers op vreemde landen wegens een Schaffhausen, een Niagara, een Victoria Falls, een Kaieteur.
Maar wij zijn nog wel jaloers op elkaar en in de hoogste mate onverdraagzaam. Ons parlement van 1650 leden is verdeeld over 198 partijen, waarvan 76 bestaande uit één man. Wij hebben thans 45 omroepen televisieverenigingen, die zich elk de nationale noe- | |
| |
men. Wie het goed heeft is ontevreden op wie meer bezit. En toch heeft niemand het minder dan goed. Onze kinderen bedrijven als liefste spel de straatschenderij, en hun ontbreekt alle eerbied voor de natuur. Met die cultuurdragers bij uitstek, de kunstenaars, is het het gewone liedje van afgunst en kleinheid. Wij hebben 433 kerkgenootschappen alleen reeds op Christelijke grondslag, met de bijbehorende kerken en scholen. Wij zijn nog steeds de moraliteitsapostelen par excellence, maar de moraliteit hier staat niet hoger dan die elders, en de laatste is enkel vernis. Wij zijn ook nog te enen male gespeend van die primaire levenskunst, het genieten, en vooral het doen genieten van het leven.
Kortom, de structuur van ons volk is fundamenteel niet veranderd. Wij zijn nog altijd arm.
En wat de wereld in haar geheel betreft, er is aanhoudend oorlog, nu hier, dan daar. Plus ça change, plus c'est la même chose, zegt de Fransman. Ik zeg het hem zuchtend na, nog in het jaar 2006.
|
|