hij was opgetrokken uit de taaiste pezen. De bleeke had een mooien, uitzonderlijken kop met dofblond haar met zwakke golving. Zijn haar was het mooist. Het was zoo groot en zoo eigen. Niet bizonder lang, vooral geen manen. Zijn bloed was verdwenen, het was verzonken. Den bleeken mond ried men onder de snor te mooi, te vrouwelijk, de tanden waren te onberispelijk. De snor was te gecultiveerd, stroobruin, glanzend van brillantine. Het was de snor van den ijdele, op de grens van den poen.
De bruine Tijs Herdigein stak een sigaret tusschen zijn losse, grijze tanden. Henri taxeerde den bezoeker, een klein, heerschzuchtig karakter geworden. Nooit veel geweest op school, zijn bankgenoot in alle klassen van de H.B.S., nu nog minder, gierig, vrekkig, misschien rijk. Alles heel klein en onbelangrijk.
- En ik ga nu trouwen ook.
Zoo besloot Tijs het kort verslag van zijn indische jaren.
- Wat doe jij?
- Je ziet het. Ik rook. En dat nog passief ook, niet anders dan de schoorsteen van een fabriek.
Hij veegde wat brochures en papier opzij op het tafelblad.