| |
| |
| |
Man in schemering
Veel wetenswaardigs is in de loop der eeuwen ondoorgrond, dikwijls onopgemerkt, verloren gegaan. De mens van thans heeft wel meer aandacht voor de hem omringende wereld dan die van vroeger; toch blijft hem nog steeds dit noodlot vervolgen: dat hij al te vaak het belangwekkende eerst als zodanig onderscheidt wanneer het voor hem ophield te bestaan.
Dit is dan het verhaal van een ontmoeting waarvan ik de betekenis pas later inzag, en wel te laat.
Ik bevond mij tijdens zekere zomer met vacantie in een dorp aan de oostrand der Veluwe, en daar ik houd van lopen en de streek een wandelaar veel verscheidenheid bood liet ik mijn fiets thuis en maakte vanuit het dorp flinke, grotendeels eenzame tochten te voet, vaak ook 's avonds, en bij voorkeur naar het Westen waar een landschap lag van heide, stuifzandgebieden en dennebossen.
Op zekere avond dat ik een mulle weg door de heide volgde die zich wond over een terrein van lage boomloze heuvels zag ik in de diepe schemering een man, de eerste na de kom van het dorp. Hij ging terzijde van de zandweg, hij liep over de met heide begroeide heuvels in een richting | |
| |
tegengesteld aan de mijne, en hij passeerde mij op een afstand van naar schatting vijftig meter. Het laatste licht vergunde mij niet zijn gelaatstrekken of zijn kleding te onderscheiden, maar zijn silhouet tegen het Westen zag ik goed, en ook dat van een hond daarachter.
Reeds eerder had ik opgemerkt dat de man liep met een ietwat sjokkende sukkeldraf, zoals bejaarde of vermoeide mensen zich kunnen voorthaasten. Maar toen was ik getuige van iets zo merkwaardigs dat ik plotseling stil bleef staan. Ik vertrouwde nauwelijks mijn ogen; zij konden mij evenwel niet bedriegen: de man draafde achteruit.
Ik zag het aan de beweging der benen, de knieën die hem als het ware navluchtten, de klompen wijzend met de punt naar wat achter hem lag, ik zag het ook onbedrieglijk aan het naar de rug gebogen hoofd met de baard die horizontaal stond en hem niet voorging, maar volgde. De man draafde in een vrij vlugge sukkeldraf met hoog opgetrokken knieën achteruit, en scheen intussen het uitspansel te bestuderen.
Hoewel ik tegen het donkere Oosten stond is het toch mogelijk dat hij mijn aanwezigheid gewaar werd. Tenminste, - deze niet alleen onbegrijpelijke, maar ook zinneloze wijze van zich voortbewegen duurde, ofschoon ik haar goed had kunnen opnemen, slechts een ogenblik; toen maakte de man een halve slag om zijn as, en liep langzaam en als een normaal mens verder. Juist deze draaiing van zijn lichaam bewees mij dat ik niet het kortstondig slachtoffer geweest kon zijn van een gezichtsbedrog.
Moeilijk beschrijfbare gevoelens bestormden mij. Wie zich voor zijn blikken iets heeft zien afspelen aan de mogelijkheid waarvan hij eenvoudig nooit heeft gedacht kent | |
| |
dat. Al heel gauw intussen werd de verbijstering, gemengd met enige geschrokkenheid, in mij weggedrongen door de wil dat wonderlijk heerschap niet uit het oog te verliezen, achter de verklaring van het raadsel te komen, en zo mogelijk het fenomeen opnieuw te beleven. Laat ik hier aanstonds aan toevoegen dat het eerste mij gelukte, het tweede enige jaren op zich deed wachten, en het derde nimmer in vervulling ging.
De man was inmiddels verdwenen achter de heuvels, maar ik kende zijn richting en volgde hem met enige voorzichtigheid door de hoge erica die kuilen verbergen kon. Het was nu vrijwel nacht; toch zou ik hem nog wel hebben kunnen ontwaren indien hij een heuveltop beklommen had. Mijn blikken gingen rusteloos langs de halve einder; geen verschijning echter rees in de verte voor mij omhoog. Reeds maakte zich moedeloosheid van mij meester toen het blaffen van een hond dichtbij mij de hoop ingaf dat ik hem nog steeds op het spoor was. Ik stond op de top van een der lage heuvels, en, in de diepte kijkend, ontdekte ik een zwartachtige massa waarvan ik het wezen niet kon bepalen. Even later zag ik een rechthoekig licht schijnen, en begreep dat het kwam uit de deur ener woning in de laagte gelegen.
Tot dusver had ik niet stellig mijn voornemens bepaald. Ik wilde dat voor mij geheimzinnige ontsluieren, maar hoe? En ik stond nog besluiteloos. Het lokte mij per slot weinig aan in de duisternis die onbekende woning binnen te treden. Ik zag even later de hond die het blaffen gestaakt had de deur ingaan, - vergissing was dus stellig uitgesloten. Dan kwam de man naar buiten, donker tegen het licht waarvan ik de bron niet kon zien. Hij bleef even staan in de | |
| |
opening; of hij mij daar in de hoogte ontdekte weet ik niet. In geen geval gaf hij enig teken; hij trad weer binnen en deed de deur dicht. Het was nu aardedonker; de woning scheen aan deze zijde geen venster te bezitten.
Ik liep naar het dorp terug, nadat ik mij de ligging der hut grondig had ingeprent. Moeilijk was dat niet op een zo verlaten terrein, indien men maar eenmaal de richting onthield. 's Daags daarop vroeg ik ter inleiding aan de hotelhouder of er hier in de buurt op de heide mensen woonden, en toen hij antwoordde dat er inderdaad in verschillende hutten of keten dichterbij of verderweg families waren gehuisvest, vroeg ik of zich daaronder een man bevond met een baard en met een hond. De vraag was enigszins zonderling en de hotelhouder glimlachte dan ook, zeggend dat er meer gezinnen waren met honden, en dat hij op baarden niet zozeer had gelet, omdat dat volkje hem niet aanging. Toen ik hem evenwel meedeelde dat ik de avond tevoren een manspersoon met die beide attributen was tegengekomen in de omgeving van zijn huis, ongeveer anderhalf uur van het dorp af, klaarde zijn gezicht op, en zei hij dat ik dan waarschijnlijk een mandenvlechter bedoelde die aan de grens der gemeente arbeidde, ver van de bewoonde wereld, ver van alle andere hutten, iemand zonder gezin, stompzinnig en schuw. Meer wist hij er niet van af.
- Zijn er nog bepaalde zonderlinge gedragingen van hem bekend? vroeg ik verder.
- Niet dat ik weet, gaf de hotelier ten antwoord, en toonde verwondering over mijn vraag. Het is een halve idioot, dat zei ik u al, maar absoluut ongevaarlijk.
- Ik vond dat hij op zulk een rare manier liep, haperde ik. Mijn gastheer moest lachen.
| |
| |
- Misschien op handen en voeten?... Maar daar is me niets van bekend.
Het lag mij op de lippen hem te vertellen dat ik die man achteruit had zien draven, met zijn kop in de lucht, maar ik werd weerhouden door de vrees zelf voor een halve idioot te worden aangezien.
Overigens zou ik geen inlichtingen van derden meer behoeven, als de man in persoon ze mij wilde verstrekken. Hij behoorde blijkbaar niet tot degenen die men goed doet te vermijden. Alleen bleef de vraag of hij zou willen praten. Ik ging die eigen ochtend op weg in de verwachting hem thuis te zullen treffen; hij was immers mandenvlechter in huisindustrie.
Na een lange wandeling bereikte ik zonder omzwerving de plek van de vorige avond. Daar lag ook de hut, inderdaad het enige teken van bewoning zover als mijn oog vanaf de heuvel kon opmerken, met uitzondering van de dorpstoren heel in de verte. Het was een hut van een voorkomen zo armoedig als men slechts op schrale gronden aantreft. De deur stond weer open, de hond kwam naar buiten en begon te blaffen, maar hij vloog niet op mij af, en scheen eerder waaks dan vals.
Ik ging de helling omlaag en trof de man in het enige vertrek, bij een venster bezig met het vlechten van een mand. Hij keek eerst op toen ik hem groette. Hij kon omstreeks veertig jaar tellen; zijn gezicht droeg weinig uitdrukking; het was van nature grof en bonkig en had geleden door een hard leven. Hij droeg een halflange, verwilderde, stugge baard. Het ondiep oog keek wantrouwend, niet kwaadaardig. Of hij mij herkende kon ik niet gewaar worden. De hond had met blaffen opgehouden, en lag voor de deur in de zon.
| |
| |
Ik begon met de man een sigaar aan te bieden. Hij brak, na een gemompeld woord van dank, haar in tweeën en stopte beide stukken in zijn wangen. Dan hervatte hij zijn werk. Hij had een mand van witte tenen onderhanden, met ruime, ronde, platte bodem, een bos geschilde twijgen aan zijn voeten, en was juist begonnen tussen de korte opstaande stijlen de wand te vlechten. Daar het kennelijk een hondemand worden moest vroeg ik hem of hij deze vlocht voor zijn eigen beest. Als antwoord wees hij mij op een aantal soortgelijke manden, in verschillende grootten, in een hoek, netjes opgestapeld, en ten dele in elkaar gepast.
Ik vroeg hem nog een en ander over zijn beroep, en hij antwoordde kort, maar toch, hij antwoordde. Het trof mij toen niet, eerst later, dat hij een pet droeg. Die pet had hij de vorige avond niet gedragen, maar in de hand gehouden. Ik herinnerde mij later dat hij de pet over zijn schedel had getrokken toen zijn zonderling draven was overgegaan in een normale loop.
De hotelhouder intussen had ongetwijfeld overdreven; de man was allerminst een imbecil. Wel daarentegen behoorde hij tot de debielen, de achterlijken. Met zijn pover bestaan scheen hij tevreden; tot meer dan het eenvoudigst handwerk leek hij me niet in staat. Daar er in de hut geen enkele stoel was behalve de lage kruk waarop hijzelf zat, het veldbed te twijfelachtig bleek, en de enige tafel duidelijk wankel, bleef ik staan bij het onderhoud dat kort duurde en weinig vloeiend was. Uit zichzelf zei hij niets; ik moest hem alles vragen.
Ten slotte vroeg ik hem zonder overgang op de man af: -Waarom liep u gisteren achteruit?
| |
| |
Hij keek naar mij op, de wantrouwende blik van de aanvang kwam weer in zijn oog, doch antwoord gaf hij niet; hij trok slechts even met de schouders.
Ik herhaalde de vraag, ik stelde hem gerust omtrent de gevolgen, ik beproefde het op alle manieren, ik sloofde mij wel vijf minuten uit, maar ik bleek hier aan een geheim te hebben geraakt dat hij zich niet liet ontfutselen. Hij sprak mij ook niet tegen; zijn enkele wederwerking bestond in het welsprekend schoudergebaar. Ten slotte ging ik heen, na hem nog een sigaar te hebben gegeven en een gulden op tafel gelegd.
Tot hiertoe gaat mijn avontuur met de man, die ik niet meer bezocht na de ontmoedigende ondervinding. Mijn vrije tijd raakte trouwens ook ten einde. Het is weinig wat ik beleefde, en ik vergat het nietige voorval al spoedig, doch niet geheel.
Want het gebeurde dat ik in een wetenschappelijk tijdschrift iets las dat volkomen nieuw voor mij was en dat mij eens te meer een blik vergunde op de merkwaardige wegen welke de natuur gaat. Hetgeen ik las bracht ik in onmiddellijk verband met de man, in de schemering gezien. Het was een stoutmoedige conclusie, zo een als de geleerde niet aandurft en slechts de leek waagt te trekken.
Onder mijn vrienden in de stad telde ik een arts die ik besloot deelgenoot te maken van mijn ervaring en mijn gevolgtrekking. Hij was als wetenschapsmens te voorzichtig om mij geheel af te vallen; alleen merkte hij op dat mijn onderstelling in de hoogste mate onwaarschijnlijk klonk. Intussen kwam het ingevolge mijn aandringen en zijn nog jeugdige weetlust zover dat hij een dag van zijn eerstvolgende vacantie wilde opofferen aan een bezoek aan | |
| |
het dorp, en zo mogelijk een onderzoek van de mandenvlechter.
Ik was buiten staat mijn verlof aan het zijne te verbinden. Daar zette ik mij overheen, want, had ik gelijk in mijn theorie, dan kon ik haar later wel toetsen, en bovendien hadden anderen dat dan reeds gedaan en zouden dan de vaktijdschriften, mogelijk zelfs de dagbladen, weergalmen van een unieke ontdekking. Een bescheiden aureool zag ik reeds uitschijnen rondom mijn hoofd.
Mijn vriend was zowat anderhalve week van huis, toen ik van hem een brief ontving. Aan de zwaarte daarvan voelde ik reeds dat hij belangrijk nieuws bevatte, en toch stelde de inhoud teleur. Ons studieobject was nl. in de tussentijd door een ongeval om het leven gekomen. Inmiddels bleek mijn vriend van zoveel ijver bezield dat hij, zijn hele vacantie prijs gevend, zich gewend had tot de justitie, en, zij het ook met moeite, verlof gekregen het lijk te doen opgraven. (Ik prees mij gelukkig dat ik hem niet had vergezeld, want lijkschouwing tel ik niet onder mijn geliefde verpozingen). In het ziekenhuis der naaste stad werd toen het lijk onderzocht door hem en een chirurg. Een nieuwe teleurstelling moest worden overwonnen. Want de man was verdronken in een sluiskolk bij de watermolen van het dorp. Het kon slechts op een avond of nacht gebeurd zijn. Niemand had er iets van gemerkt. Toen men hem na veertien dagen vond, met zijn benen verward in waterplanten, en zijn hond, die hem moest zijn nagesprongen, aan zijn zijde, was zijn schedel gespleten, mogelijk door een slag van het watermolenrad, en wel precies op de kruin, waaraan een scherf van de hersenpan ontbrak, terwijl het grootste deel der hersenen daaronder was weggespoeld of door waterdie- | |
| |
ren weggegeten. Niettemin ontdekten beide dokters dat de schedel op de kruin ongewoon dun was, en dat hij niet volkomen gesloten kon zijn geweest, getuige de gelijkmatige ronding, nog gedeeltelijk aanwezig, van een gat dat onmogelijk door een molenslag veroorzaakt kon wezen. ‘En’, aldus mijn vriend aan het eind van de lange brief, waarvan ik de inhoud hier verkort weergeef, ‘het is dus niet volstrekt uitgesloten dat je gelijk hadt.’
Dit laatste was voor mij toereikend om de volgende zomer opnieuw het dorpshotel te betrekken en nasporingen te doen naar de man wiens naam ik thans wist. Op het gemeentehuis kon men mij niet helpen. Een vader van hem was niet bekend, zijn moeder jong gestorven en hijzelf enig kind. Vrienden of kennissen had hij bij weten nooit gehad, een gezin nooit gesticht.
Toen kreeg ik een ingeving, en ik vroeg naam en adres van het hoofd der dorpsschool. Ditmaal diende mij het geluk, want niet slechts bleek, ofschoon de school gesloten was, het hoofd thuis, maar ook reeds veertig jaar aan de school verbonden, en zich nog zeer goed de persoon over wie ik hem ondervroeg te herinneren. Daartoe bestond ook wel aanleiding. Niet dat het kind een uitblinker was, integendeel, het was de slechtste van al zijn leerlingen. Maar het vertoonde vreemde eigenschappen. Vooreerst bezat het op het centrale punt van de schedel een kale plek, waar volgens de moeder nooit haar had willen groeien, en die blijkbaar zeer gevoelig was. Ook droeg het kind, uit schaamte, of voorzichtigheid, of beide, zoveel mogelijk zijn pet, maar moest die natuurlijk op school afzetten. Het kon echter niet verdragen dat men aan die plek raakte, en werkelijk raakte men haar ook zelden aan, want het kind | |
| |
was op een onverklaarbare manier op zijn hoede, het scheen al reeds gewaar te worden dat men naar die plek wees of zelfs maar keek. Toch had de onderwijzer, terwijl de jongen onrustig werd, er zich enige malen overheen gebogen tijdens de les, en bespeurd dat de plek, ter grootte van ongeveer een rijksdaalder, een fijnkorrelig voorkomen had in nuances van vaagrood en vaagblauw. Het bloed scheen er heel zacht onder te kloppen.
Van lieverlede merkte de onderwijzer toen ook dat het kind, als het niet de pet droeg, nimmer onverhoeds op de rug kon worden overvallen, dat het minder omkeek dan andere kinderen, en dat, zo er achter in de klas iets ongewoons gebeurde als het vallen van een leerling uit de bank, een vechtpartij, en dergelijke, het niet aanstonds het hoofd omwendde. Hij herinnerde zich ten slotte niet of het kind ooit ziek was geweest; hij vermoedde echter dat het wel nimmer door een arts zou zijn onderzocht, want de moeder was ongetwijfeld te arm om een fonds te nemen, en dan haalt zulk soort mensen ook geen dokter in huis. Tot deze feiten bepaalden zich de mededelingen van de onderwijzer. Hij deed ze mij grotendeels niet spontaan, doch op mijn vragen, en vaak verwonderd over de vermoedens die uit mijn vragen bleken. Er schenen achteraf ook allerlei gedachten bij hem te rijzen. Ik onthield hem desondanks mijn verklaring. Ik geef haar hier:
Ons lichaam is rijk aan overblijfselen van dierlijk verleden; de knobbel in de buitenste rand der oorschelp, het vliesje in de binnenste ooghoek, de gelige tint der canini, en zo meer. Aldus is het ook gesteld met het schedelhaar van de mens. Het gaat in verschillende stromingen. Het duidelijkst ziet men dat indien men een jongen met kort en | |
| |
ietwat stug haarkleed pal op de kruin kijkt, waar het een wieling vormt om een bepaald middelpunt. Dit middelpunt is het overblijfsel van een eigenaardig organisme, het pariëtaal - of kruin-oog, dat heden ten dage nog bij sommige amfibieën en kruipende dieren wordt aangetroffen en enig gezichtsvermogen schijnt te bezitten. Ik voor mij nu ben er van overtuigd dat dit orgaan uit de voortijd door een speling der onuitputtelijke natuur bij onze debiele mandenvlechter een functie van betekenis vervulde. Zij putte ditmaal eens incidenteel uit haar voorhistorische schatkamers, bracht dit theromorf apparaat aan het licht, en plaatste het met achteloze grilligheid in de schedel van een onnozele, hem daarmee stempelend tot iemand van hoge wetenschappelijke waarde. Doch het onberekenbaar lot wilde het anders.
Ik ben er voorts van overtuigd dat een zeldzaam toeval mij een wijze van zich voortbewegen deed meemaken die voor deze unieke mens misschien een oefening was, of een spel, of in letterlijke zin een ‘vertreding’, die hij stellig niet in haar diepste wezen kon doorvorsen, en die hij uit voorzorg of schaamachtigheid verborgen hield en onwetend vertoonde aan mij als toevallig getuige. Wellicht ben ik de enige geweest.
|
|