| |
| |
| |
Dreverhaven
Het netwerk van steegjes en straten oostelijk van de Nieuwe Markt is grootendeels zeer somber. Een enkele vol winkeltjes, druk van voetverkeer, zoo smal dat er geen wagens mogen komen, steekt vroolijk en levendig af. In het straatje genaamd Korte Pannekoekstraat lagen twee winkels schuins over elkaar, die al meer dan een jaar de bizondere aandacht van het publiek trokken. Ze verkochten denzelfden goedkoopen fleurigen rommel, in hoofdzaak lampekappen, hun etalages leken altijd sprekend op elkaar, de prijzen echter waren in den eenen winkel aanmerkelijk hooger dan in den anderen. Het duurste zaakje had een pretentieuzen titel: Au petit Gaspillage, – het andere heette eenvoudig: De Concurrent.
Tusschen beide zaken werd al meer dan een jaar een concurrentie-oorlog gevoerd, met smalende plakkaten achter de ruiten, waarbij de een zich beriep op hoogeren prijs als bewijs van meer degelijkheid, de ander op meer degelijkheid ondanks lagere noteering. Soms waren de gedrukte of geschreven invectieven van een aard dat de politie ze verwijderde. Het dure en het goedkoope winkeltje copiëerden beurt om beurt elkaars etalage. Een rechtsgeding kwam er niet uit voort, beide zaakjes behoorden aan Dreverhaven.
Het goedkoope zaakje was in wezen niet zoo heel goedkoop, het leek maar aldus door de tegenstelling met het andere. Er was geen werkelijke oorlog, deze krijg was eenvoudig een vorm van reclame. Het goedkoope zaakje trok veel volk, het dure uiteraard belang | |
| |
rijk minder, al had het zoo nu en dan toch nog een klant die meende dat hij hier inderdaad meer solide waar kocht. Het goedkoope maakte winst, het dure leed verlies. De winst was tot dusver iets grooter dan het verlies, maar rechtvaardigde toch allerminst den zonderlingen, ingewikkelden, riskanten opzet. Niemand anders zou er aan gedacht hebben iets dergelijks te beginnen, maar Dreverhaven was juist een man om daarin een genoegen te vinden dat hij diep verborgen hield. Het was hem meer nog te doen om de vertooning dan om de baten. Toch vormden de laatste voor hem geen te verwaarloozen factor, binnenkort deed hij het kostbare zaakje aan kant, dan had de voorstelling lang genoeg geduurd, en het goedkoope zich denkelijk voldoende ingeburgerd. Later zou hij ook dat wel weer overdoen. En middelerwijl had hij er zijn aardigheid aan tegen zichzelf te vechten.
Het meeste belang stelde hij in ondernemingen die met zijn eigenlijke praktijk niets uitstaande hadden, zoo leende hij gelden op zeer onereuze voorwaarden uit. In den oorlog had hij samen met Stroomkoning transacties gedaan in koopmansgoederen. Hij was de man die de tips gaf, Stroomkoning had groot vertrouwen en liep aan de lijn. Ze hadden zwaar gewonnen in de suiker, maar alles weer verloren, en nog meer, in de melasse. Den zwaarsten klap hadden ze gekregen bij hun deelname in de groentenzouterij toen – zooals het heette – de vrede uitbrak, maar voordien hadden ze met het groentenzouten ook schuw verdiend. Als Dreverhaven de balans van zijn speculaties opmaakte bleek hij daarmee geen stap verder gekomen. Ook het geldleenen | |
| |
leverde geen winst, dat moest over zooveel schijven gaan opdat hij niet in opspraak zou raken en zijn ambt niet in gevaar, dat de administratie samen met de risico's de baten verslond. En desondanks wisten velen en wist het heele kantoor van Stroomkoning van zijn woekerzaken af.
Als Dreverhaven de balans der afgeloopen jaren opmaakte rezen voor zijn herinnering verliezen die zijn hart deden bloeden, maar hij had de ziel van den speculant, hij kon het gokken niet laten. Hij was tegelijk buitengewoon gierig en buitengewoon roekeloos. Het kostte hem moeite zich te ontkleeden, hij hield waar het maar eenigszins kon zijn hoed op en zijn overjas aan, want hij had de ziel van den vrek die meent dat hij door zich te ontkleeden zichzelf besteelt. Er waren tijden dat hij zwaar dronk en veel naar vrouwen liep. Maar hij ging nooit in Rotterdam aan de rol, daarvoor reisde hij naar Brussel, waar hij zich in een taxi vol vrouwen liet rondrijden, ordinair, ploertig, weerzinwekkend. Hij was voor de vrouwen royaal, hij sloeg een groot bedrag stuk, en hij kon hoogloopende ruzie maken over een paar centen meer garderobegeld in een tingeltangel.
Hij was deurwaarder op het kantongerecht. Tweemaal in de week scheurde hij zich daar zuchtend uit zijn opperkleeding, en wat hij nog niet voor God zou doen, dat deed hij hier: hij ontblootte zijn hoofd, want hier heerschte de Wet. En hij riep met een onduidelijke, grommende stem de zittingsrol af in de kleine zaal voor de civiele zaken, propvol gedaagden, waar de fieltige zaakwaarnemers ijlings de beste zitplaatsen hadden | |
| |
bezet. Hij stond achter een eigen lessenaar, het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen om den hals als een hooge orde, de namen der partijen daverden slonzig uit zijn mond, en veel onervaren gedaagden meenden dat hij op zijn minst de officier van justitie moest zijn.
Hij was daar meer dan punctueel, hij kwam altijd een uur voor de zitting. Dan stond hij in zijn gekleede jas boven aan de trap neer te kijken op het volkje dat voor allerlei doeleinden hier samenstroomde en langzaam omhoog. Dan dirigeerde hij het volkje naar de verschillende wachtkamers.
– Wat ben je? Successie-eed?
– Nee meneer, ik kom namens de dagvaardiging.
– Je moet zeggen dagvaarding, en je moet zeggen dat je komt als gedaagde. Die deur!
Mannen in allerlei huidkleur, hun petten draaiend tusschen hun handen met ankers blauw getatoueerd, met den geur van teer en zee nog in hun kleeren en dikwijls het korstgezwel der Fransche ziekte aan hun lippenslijmvlies kwamen opgeklommen. Dezen waren de mannen der scheepsverklaringen, zij werden altijd geleid door een procureurs- of notarisklerk met de stukken en door een tolk. Naar hen keek Dreverhaven niet om, de klerken wisten den weg.
De zaakwaarnemers stonden in groepjes bijeen, slingerend met schurftige actentasschen waaruit zij zoo straks in de zitting hun conclusies zouden opdelven, smerige papieren vaak, vol van de grofste taalfouten, in keukenmeidenstijl, en wemelend van verbijsterende chicanes. Zij waren tegen Dreverhaven eerbiedig vertrouwelijk.
| |
| |
Soms ook kwam iemand hem intiem in het oor fluisteren.
– Die deur! blafte hij.
Want de sfeer van het paleis van justitie heeft op nieuwelingen soms de uitwerking van een laxans.
Een kantonrechter kwam aangestapt, zijn toga wapperde wijd om hem heen, ieder week opzij, zijn griffier wapperde precies eender achter hem aan. De rechter tikte den deurwaarder op den schouder.
– Veel extrajudicieele zaken vanmorgen vóór de zitting, meneer Dreverhaven?
Hij keerde zich om.
– Ja meneer, drie scheepsverklaringen, en daar zitten er al zes successie-eed. Maar eerst wou notaris Noorwits u nog even spreken over een acte van boedelscheiding. Ik heb hem in de zaal gelaten.
Om halftien ving dan het werk aan dat met gesloten deuren werd afgedaan, de scheepsverklaringen enzoovoorts. En was dat afgeloopen, dan klonk schril de bel, Dreverhaven gooide wijd de deur der zittingzaal open, en door het gansche pompeuze trappenhuis klonk zijn daverstem:
– Openbare terechtzitting!
De fieltige zaakwaarnemers waren reeds op de beste plaatsen neergestreken, en vormden er een levend lepra der rechtsbedeeling. Daarachter pakte zich een meest armelijk, duf en kwalijk riekend volkje samen, dat kwam om zich te hooren veroordeelen tot het betalen van schulden, het vergoeden van schade, het ontruimen van woningen.
Een enkele meneer was wel onder hen, iemand die | |
| |
nu eens zelf zijn recht wou zoeken. Doch slechts hoogst zelden hoorde men tegen den kantonrechter betoogen in den trant van: ‘ik sta op mijn recht.’ Daarentegen kreeg de magistraat op iedere zitting zeker tienmaal uit den mond der gedaagden te hooren: ‘het is geen onwil, meneer, maar onmacht.’ Want geen formule is populair bij debiteuren gelijk deze, en toch denkt ieder hunner dat hij iets nieuws zegt.
Tweemaal per week was Dreverhaven aldus in functie gedurende den heelen morgen, dikwijls ook nog een deel van den middag. Wat er op andere dagen moest geschieden viel weer aan zijn collega's ten deel. Den verderen tijd was hij op zijn kantoor of hij doorkruiste de stad, zijn binnenzakken vol langwerpige enveloppen, dagvaardingen achterlatend, beslagen leggend, gijzelend. Dikwijls werd hij gevolgd door zijn twee getuigen, zijn drogen klerk Hamerslag, en het ongure wezen Den Hieperboree. Wie hem in functie op straat ontmoette vergat hem niet licht, want hij kwam aan met al zijn jassen open – weer of niet – en al zijn dienstenveloppen in twee rijen in slagorde voor zijn geduchte borst, en het beeld werd een volmaakte verschrikking als men in zijn gevolg dien reus zag aanslingeren met zijn slappen hals, zijn grooten bungelenden kop, en zijn mond die zich boven een prooi kon openen, openen. Als een kraan met een staaldraad en een hangenden bak uit de haven, – zoo kon hij de door vrees sterk geprikkelde fantasie vóórkomen. Dreverhaven had het ook opgemerkt, hij had hem een bijnaam gegeven, hij noemde hem nooit anders dan Kolengrijper.
Deze Kolengrijper was fenomenaal bij ontruiming | |
| |
van gezinnen met kleine kinderen. Want als hij maar zijn kop boven het grut liet zwabberen en zijn muil opensperde, vloog het van hem weg, hij slingerbeende langzaam na, en dreef het gillend de straat op. En de moeders kreeg hij er zoo ook uit, menige vrouw, toch reeds zenuwoverspannen, stoof snikkend en schreeuwend weg van den ontzettenden Kolengrijper naar het veilige buiten.
Maar kracht had hij niet, hij was enkel verschijning, ook vrijwel onnoozel, in wezen zachtzinnig. Het sjouwen bleef bewaard voor den taaien Hamerslag. En als er verzet kwam, zelden en dan doorgaans van de mannen, trad Dreverhaven in actie. Hij was zoo zwaar en sterk, hij pakte hen bij hun kraag en duwde hen met een paar stappen het huis uit. Als ze er niet razend gauw bij waren om zelf hun have te redden smeet Hamerslag – een man met de spieren van een pakdier – den inboedel de straat op, bij armen vol, in den regen, in de modder.
En het was Dreverhavens triomf dat hij nooit politiehulp noodig had om een vonnis te executeeren, elke deur week voor zijn belruk, den roffel van zijn vuist, zijn daverstem door raam of brievenbus. Eéns maar was het noodig geweest, in een huis vol communisten, een huis inderhaast herschapen in een fort. Met de hulp van twee agenten kreeg hij ook dat fort, waarin zich twaalf oproerlingen hadden verschanst, klein. En hijzelf was de eerste die met de bijl in de hand over de ruïne der voordeur en de neergetuimelde sperbalken naar binnen stapte.
De tijd lag ver achter hem toen hij zijn kantoor had | |
| |
op een van de havens. Hij bezat nog altijd zijn veilinglokaal op de Hooimarkt, hij woonde nog altijd in hetzelfde huis in de Schietbaanlaan waar Joba hem had verlaten. Maar zijn kantoor was meer dan een decennium terug verplaatst naar de Lange Baanstraat, in het hart van het allerarmste der oude stad. Daar voelde hij zich thuis.
In later jaren maakte een levensmoeheid zich van hem meester, voor zoover men zeggen kon dat hij een meester had. Maar hierin toonde hij zich van een grooten kant. Want de levensmoeheid openbaart zich bij zwakke naturen in melancolie. Bij sterke in onverschilligheid. Zoo hij.
Hoe ouder hij werd, hoe onmeedoogender. Hij lokte gewelddaden tegen zijn eigen persoon uit, en bedwong ze tevens door zijn houding van superieure onverschilligheid. Hij zat nu hier in het hart der armoede, hij de beul der armen. Hij wist dat men hem nooit van voren zou durven aanvallen. Maar het mes in zijn rug, dat was iets dat hij mogelijk achtte, zonder dat hij eenige voorzorgen nam. Hij vóélde het aankomen, hij wist niet of hij het verlangde of niet, maar in elk geval, daarnaast, liet het hem diep onverschillig.
Hoe ouder hij werd, hoe rusteloozer. Hij nam alleen bij uiterste noodzaak een voertuig, hij liep maar, naar het kantongerecht, de Hooimarkt, zijn woonhuis, zijn kantoor, hij doorkruiste Rotterdam-Noord en Rotterdam-Zuid. De schoenwinkels verdienden meer aan hem dan de kleedingmagazijnen. Soms kreeg hij des avonds behoefte om naar zijn veilinglokaal te gaan. Het lag achter een rij huizen, een zaal met een koepel | |
| |
van glas en een estrade voor den afslager. Hij stak een paar lichten op en marcheerde doelloos langs het geschemer van de heterogene artikelen, goedkoop en prullig meest, die netjes stonden gerijd, wandelpaden ertusschen.
Thuis deed hij niet meer dan eten en slapen, het meest was hij des avonds op zijn kantoor. Hij had geen bepaalde uren, was hij er, dan had ieder altijd toegang. Soms kwam men hem 's avonds opzoeken, soms werd hij opgebeld, maar al verscheen er niemand, hij was aanwezig. Soms viel hij er in slaap, maar altijd slechts half, hij had den slaap der roofdieren, hij verloor nooit het contact met zijn omgeving.
Het huis was een unicum in Rotterdam, daarom was het hem ook opgevallen. Het had in hem eerst zijn werkelijken eigenaar, zijn waardigen bewoner gevonden. De verdieping die hij voor kantoor benutte uitgezonderd had hij het van onder tot boven verhuurd, tot in de vlieringen, het wemelde er van de bewoners, doodarm allen, fantastisch soms en soms ook dagschuw. Maar het was voor hèm gebouwd, het stond in een blok baksteen òm hem, zonder hem had het geen ziel, de buurt sprak van het huis van meneer Dreverhaven zooals het toeristendom spreekt van de pyramide van koning Cheops.
Hij zat er dien avond achter zijn bureau, jas aan, hoed op. Hij had weer eens in gedachten de balans gemaakt van zijn zaken, hij kwam er niet meer uit. Hij was zeer vermogend geweest. Hij had klappen gehad, maar de vraag was: had hij nog geld of was hij straatarm? Hij wist het niet. Zijn zaken liepen dooreen, | |
| |
het eenige wat hij goed bijhield was zijn repertorium. Maar het aantal exploten was de laatste jaren sterk verminderd. Hij had nog kolenveilingen waaraan hij veel verdiende, dat was waar. Maar den laatsten tijd liep alles tegen. Hij kon er natuurlijk ook weer ineens bovenop zijn, maar de tijden werden slecht. Ieder jaar had hij ruzie met de ambtenaren der belasting. Als hij het goed bekeek bezat hij geen cent, als hij zijn eigendommen juist waardeerde was hij beneden nul. Hij had nog slechts inkomen, onvast, onregelmatig. Dat winkeltje Au petit Gaspillage – een naam in Brussel gelezen en onthouden, maar hier zonder werfkracht – dat winkeltje zou hij nu maar opdoeken. Zijn verliezen deden pijn aan zijn hart van vrek, toch beletten ze niet dat hij insliep, achter zijn bureau, breed vullend den breeden bureaustoel, beide oogen dicht en het oog van zijn aandacht wijd open.
Er klonk heel even een kleine bel, hij hoorde het, zijn oogen bleven dicht. Een lichte stap naderde door de kamers, hij dacht: dat mes! Het geluid hield op, het was zoo stil dat hij het ademen van den ander vernam. Hij hield zijn oogen gesloten. Toen opende hij ze langzaam en keek onverwonderd in de oogen van zijn zoon.
Aan zijn houding verschikte hij niets.
– En? vroeg hij.
Het eerste woord tusschen vader en zoon. Een woord zonder beteekenis, dood-simpel. Maar ook een òngewoon woord, een woord dat een verhouding tot in de fijnste finesses bepaalde, dat zwaar was geladen met historie, dat werd uitgezegd met de stem van een caesar.
|
|