| |
| |
| |
Het eerste jaar
Met zijn moeder ging het den laatsten tijd minder goed, maar hij begreep het niet en ze zweeg ervan. De tering waartegen de longen zich zoo lang hadden verzet begon in het zwakke lichaam veld te winnen, maar het kon nog jaren jaren duren. Daarbij was het haar onmogelijk zich te beperken in haar handwerken, integendeel, de tijden waren minder gunstig geworden, met harder werken waren haar verdiensten geringer dan kort na den oorlog. Ook was de winkel niet meer zoo volkomen over haar tevreden, en zelf zag ze de juistheid in. Haar oorspronkelijkheid versleet langzamerhand, ze begon zich al te herhalen, men merkte dat op. Ze beschikte nog wel over mooie kleuren, maar de aparte combinaties kwamen thans te veel voor om nog zeer te treffen. Haar onderwerpen raakten uitgeput, want al kon men alles teekenen, men kon niet alles knoopen met wol. Een divankleed in ruiten van zwart en geel, aanvangend in groote maat, uitloopend tot klein, was nog wel een mooi werkstuk voor een moderne tuinkamer. Maar men moest niet vragen hoe lang ze daaraan had gearbeid tusschen haar ander werk en haar huishouden door. En ten slotte beviel het haar niet eens ten volle, en de prijs dien zij er voor ontving leek haar eenerzijds te laag in verhouding tot het aantal arbeidsuren, anderzijds te hoog voor het resultaat. Heimelijk betreurde ze al zooveel jaren te zijn verstoken van dat vreemde groen. Ze meende vaag dat als ze het terug vond haar inspiratie ook zou wederkeeren, ze zocht nu en dan de markten af. Eens vond | |
| |
zij achter een uitstalraam knotten wol die er op leken, maar toen ze ze thuis uitwerkte leken ze naar niets, zonder de nuance van het bederf, het verschieten, het verkleuren van het zeewater. Ze legde de wol in een bad met wat zout, maar het eenig gevolg was dat de wol kromp. Ze had het kunnen voorzien. Neen, aan dat zootje was ze bekocht.
Katadreuffe had geen anderen uitgang dan naar haar en Jan Maan. Maar hij moest te veel werken, de wandelingen op Zondagmiddag schoten er meest bij in. Hun verhouding was nu beter, ze had niet meer die onrust van toen hij nog thuis was, dat zonder een woord haar zoon willen opjagen, vooruit, vooruit, opschieten, zij had het ook gemoeten. Het was onbestemd in haar gebleven, een wrevel dien grooten jongen te zien lezen en maatschappelijk niet vorderen, groote verwachtingen van dat bizonder jong dat zij, een meid van ras, ter wereld had gebracht, dat als vader een kerel had zooals er geen tweede liep door Rotterdam, verwachtingen die ontgoochelingen dreigden te worden. Het was onbestemd in haar gebleven en toch verbitterde het haar dat zij dat jong niet zag wegvliegen, de hoogte in, op vleugels die zoomaar vanzelf met een vaart uit zijn schouders waren opgeschoten. In de stille uren van haar arbeid bedacht ze het vaak, ze bezat fantasie, maar ze kon er niet toe komen het te zeggen, het bleef te onbestemd, en ook, als zij het zeggen moest, dan was de frischheid er vanaf. Het had hun verhouding verscherpt, de atmosfeer geladen met die eeuwige stille geprikkeldheid, tot de jongen zelf zijn heengaan als een bevrijding had ge- | |
| |
voeld. Niet het avontuur in Den Haag, dat was roekelooze nonsens, nu gelukkig geleden, – neen, het àndere. Ze had hem thans eindelijk voorgoed van zich afgeslingerd, zóó hoorde het, het zat in de natuur van een moeder om afstand te doen. Je kind willen behouden, dat was verachtelijke weekhartigheid van dames, een vrouw uit het volk trapte haar jong de straat op. Nu ja, trappen, trappen ... maar daar kwam het toch op neer. En natuurlijk, het kind moest de jaren hebben.
Thans was ze voorloopig tevreden, ze wist wel niet precies wat zijn plannen waren, dat zou hij haar niet zoo gauw aan haar neus hangen, dat vatte ze wel. En dat had hij van niemand vreemd, zijzelf was ook zoo dicht als een pot. Maar ze voelde dat hij op den goeden weg was. Vooruit vliegen had hij tot dusver niet gedaan, maar ze wou ook niet het onmogelijke eischen, dat vliegen was maar droomerij van een al te trotsche moeder. Vooruit komen zou hij zeker, ze voelde het. Ze zag het ook, hij was veranderd. Dat kantoorwerk alleen kon hem niet zooveel tijd kosten, hij moest werken voor zichzelf. Ze zag het, er was minder kleur op zijn gezicht, minder vet nog dan vroeger op zijn lichaam, er was meer en vooral strakker licht in zijn oogen.
En zoo was ze tevreden, want al ging het haar in veel opzichten slechter, ze had nog altijd Jan Maan. Ze verlangde even hard Jan Maan te behouden als haar zoon te verliezen. Het was niet slechts dat Jan Maan inbracht, ze hield van hem. Wat ze bezat aan zachts, het was weinig, bracht ze op hem over. In haar | |
| |
gevoel voor Jan Maan stak geen zweem van sexualiteit – dat was gekheid, dat was al met de geboorte van het kind in haar vernietigd –, maar ze was hem genegen zooals een vrouw zonder liefde een man genegen kan zijn, met een gesublimeerde moederlijkheid want zonder het irritante van het bloed. Ze zou hem nooit van een huwelijk afhouden, daarvoor was ze te grootmoedig, maar ze doorzag toch dat hij geen man was voor het huwelijk. Hij was een jongen die veel meisjes zou zoenen en tot trouwen toch denkelijk niet komen zou. Hij bezat een vlinderachtigheid die haar bekoorde, terwijl ze hetzelfde in haar zoon ten scherpste zou hebben gelaakt. Dat hij eenige keeren de beginselen van een eigen huishouden had opgezet en weer afgebroken, de stukken latende aan het meisje, het verteederde haar. Nu was hij waarschijnlijk weer zonder meisje, ten minste, hij wandelde trouw elken Zondag met haar naar de Maas, naar de Oude Plantage of naar den Heuvel in het Park. Zoo moest het maar blijven, haar zoon hoopte ze nooit meer te huisvesten, maar Jan Maan kreeg zijn kabinet toch niet, en zelf gebruikte ze het evenmin om te slapen, ze hield het desondanks open voor den zoon.
In den eerstvolgenden zomer wou ze echter op de Zondagen van Jan Maan geen beslag leggen, hem zijn vrijen dag van zon en zee aan den Hoek van Holland niet ontnemen. Kreeftrood kwam hij de eerste keeren thuis, zijn blank vel verbrandde altijd zoo slecht, hij had veel pijn.
Als hij Katadreuffe kon meekrijgen ging hij niet naar den Hoek. Het lukte hem een paar maal zijn | |
| |
vriend van zijn werk te lokken. Hij had een klein linnen tentje gemaakt, het tentje op zijn fiets gebonden kwam hij 's morgens al vroeg Katadreuffe aan de Boompjes ophalen. Dan liepen ze samen de groote stroombruggen over en eerst op den zuideroever waagde de correcte en ingetogen Katadreuffe het: hij ging eenvoudig op den bagagedrager zitten en Jan Maan trapte zwoegend door tot ze de rollen verwisselden. Het was een heel eind naar de uiterste zuidpunt van de Waalhaven. In dien uithoek, waar nog geen schepen kwamen, palend aan het vliegveld had de stroom een klein natuurstrand gebouwd. Werkend en werkloos Rotterdam dat niet den Hoek zocht was daar neergestreken. Ze zetten er hun tentje op, ze waren er den heelen dag, op het harde, ruwe rivierzand, grof van korrel en vettig vaak van klei, ze lagen in het brakke water, of tusschen de tentjes in de zon te midden van het krassen van de meest versleten grammofoonplaten. Jan Maan zwom graag een gezicht ver weg, Katadreuffe deed niet meer dan dichtbij wat ploeteren. Hij kon wel zwemmen, maar mooi noch lang, hij liet zich graag weer gauw drogen door den wind. Hier lag hij behaaglijk, tusschen het volk, zijn volk, het bleef van hem, het lag niet in zijn aard het ooit te verloochenen. Er was maar zelden iets dat hem hinderen kon, het karakter van den Nederlandschen werkman is ingetogen, negen houden zich netjes, pas de tiende is een ordinaire lawaaischopper, maar zijn rijk duurt tusschen de negen niet lang. Katadreuffe had boeken en dictaten meegebracht, hij werkte wat in het tentje, maar meest lag hij te kijken naar de | |
| |
lucht, languit op zijn rug, zijn Zondagsche zakdoek uitgevouwen onder zijn hoofd. Hoewel de meisjes op hem letten, lette hij niet op hen zooals Jan Maan, hij lag maar, voor zijn voeten de uiterste punt van het groote Rotterdam-Zuid, doorvreten van havens, en deze, de Waalhaven, de meest koninklijke, een binnenzee gelijk, onder het immense van een eigen uitspansel.
Eens toch brachten zij beiden hoofdluis mee uit het kamp, maar ‘zij’ had dadelijk een probaat middel. Enkel petroleum, je hoofd dik in de petroleum, dan een paar doeken er om en naar bed. Den volgenden dag een keer of wat wasschen met groene zeep, en het is geleden. Zoo was het.
Eens, aan het havenstrand, liet Katadreufe zich gaan en vertelde den vriend van zijn plannen. Zij lagen te midden van het volk, juist paste een vreemd klein kind den grooten teen van Jan Maan in een zandvormpje, maar zij lagen hier toch, zoo veilig alsof ze zaten tusschen vier muren, niemand had aandacht voor hun gesprek. Katadreuffe op zijn buik, de ander op zijn rug, de hoofden dicht bij elkaar, – zoo werd het verteld. Hij studeerde voor zijn staatsexamen.
Hij was een goed systematicus, hij greep te ver noch te veel. Eerst had hij er naar gestreefd als stenotypist een behoorlijk figuur te maken. En al zouden er voorshands zeker zijn die beter, en vooral sneller werk afleverden dan hij, zijn groote handigheid was gebleken uit den korten tijd waarin hij had geleerd. Het opnemen en uitwerken in vreemde talen was nog toekomstmuziek. Dat kwam vanzelf terecht, hij zou de talen voldoende beheerschen wanneer hij voor zijn examen rijp was.
| |
| |
Toen had hij zijn kennis van de eigen taal opgefrischt en vermeerderd. Ook dat ging snel. Thans was hij bezig zijn schrift te verbeteren, hij wilde niet mooi schrijven, desnoods een leelijk schrift, maar een loopend schrift, niet het kinderlijk onbeholpen volksschrift, maar het schrift waaraan men den ontwikkelden mensch op slag herkent. Ook had hij nu voor het eerst een werkelijke handteekening, zijn naam in één haal, zonder punten of strepen, zakelijk.
Wat zijn uitspraak betrof was hij van huis uit bevoorrecht. Zijn moeder, ofschoon ruw soms in haar mond, sprak de taal zonder plaatselijken klank. Zoo had hij het geleerd, en het leelijk plat-Rotterdamsch van veel schoolkinderen, zelfs van onderwijzers, en vooral op het hofje, had op hem geen vat bezeten. Als hij een enkele maal van school branieachtig thuiskwam met den volkschen tongval sloeg zijn moeder het er gauw uit. En hij vertelde Jan Maan van hoe buitengewoon veel gewicht voor een carrière een zuivere, althans redelijke uitspraak was, hij meende dat de vriend zich op dit punt nog wel kon verbeteren. En hij vertelde het zoo ernstig en met zoo goede bedoelingen dat de vriend, die iets (niet al te veel) van het Rotterdamsch in den mond had en het nu pas besefte, glimlachend beterschap beloofde, ook al nam hij, gemakzuchtig, zich voor zijn uitspraak trouw te blijven.
Dan was er nog een delicaat terrein, dat van de vreemde woorden, die op het kantoor dikwijls werden gebruikt, Latijnsche termen en dergelijke. Vooral op den juisten klemtoon moest je letten. Die lag anders bij totaliter dan bij hectoliter, anders bij res nullius | |
| |
dan bij luce clarius, en je had het Nederlandsche reus en het Latijnsche reus. Daar was hij nu aan bezig, hij had een boekje van vreemde woorden, en die hem te pas konden komen schrapte hij aan.
Dit alles betrof deels de voorbereiding tot het eigenlijke werk, deels de secundaire beschavingsverschijnselen zonder welke je toch niet spreken kon van een waarlijk ontwikkeld mensch.
Van zijn studie in den engeren zin zei hij niet veel, dat zou waarschijnlijk het begrip en zeker de belangstelling van Jan Maan te boven gaan. Hij vertelde dat hij op afbetaling een radiotoestel had gekocht, hij zette nooit aan voor een mopje muziek, maar slechts als er wat te leeren viel, vooral de beginselen der vreemde talen volgde hij nu, het was toch een pracht van een uitvinding. En ook nam hij schriftelijke lessen, en van den winter ging hij de avondcursussen volgen op de volksuniversiteit. En hij was bezig te zoeken naar een instituut waar men schriftelijk voor het staatsexamen opleidde.
Toen Jan Maan vroeg waarvoor dat alles dienen moest zei Katadreuffe eenvoudig:
– Advocaat.
Jan Maan had wel recht willen gaan zitten, maar goed beschouwd lag hij toch te lekker. Hij zette alleen even groote oogen, en kneep ze dan weer toe voor den schellen hemel.
Katadreuffe vertelde verder dat die studie wel niet veel zou behoeven te kosten, ten minste voorloopig niet. En hij had ook opslag gekregen door de voorspraak van de Gankelaar. Hij verdiende nu al vijf en tachtig gulden in de maand, bijna zooveel als Jan Maan wan | |
| |
neer je diens weekloon met vier vermenigvuldigde. Maar niemand mocht vooreerst van de studieplannen iets weten, ook en vooral niet ‘zij’.
Het was nog zomer toen hij op een weekschen avond haar bezocht. Hij vond haar alleen, Jan Maan was een eind gaan fietsen. Dat trof goed. Hij ging tegenover haar zitten en legde vijftien gulden midden op het tafelkleed. Hij zei niets, ze keek even op, dan weer neer op haar werk. Ze zweeg eveneens. Hij speelde met het lepeltje van zijn theekop, een boosheid begon in hem op te staan dat ze geen woord zei.
Toen deed ze haar mond open.
– Van je vader heb ik nooit iets willen aannemen, geen trouwen en geen cent.
Dat was haar wijze van accepteeren, en in de acceptatie lag haar dank verborgen. Hij voelde het, zijn boosheid verdween. Ach hemel, ja, hij was ook van dat slag. Praten was moeilijk en danken dubbel. Hij had daarnet toch ook zwijgend het geld op de tafel gelegd. Het lag er nog.
– Dat is de eerste keer, zei hij.
Hij bedoelde dat ze er nu voortaan elke maand op rekenen kon. Ze knikte.
Toen, na een poosje, sprak zij weer.
– Je hebt een goeien kop, Jacob, daar mag je God wel dankbaar voor zijn.
Zoo liet ze hem merken dat ze begreep dat hij aan het studeeren was om vooruit te komen, en hij vatte haar. Maar hij begreep dat ‘God’ niet. Was ze godsdienstig? Hij had er nooit iets van gemerkt, al was ze van huis uit Protestantsch. Misschien op haar ouden dag. De | |
| |
Gankelaar had gezegd dat godsdienst goed beschouwd een ouderdomskwaal was, dat kon wel waar wezen.
Van zijn plannen repte hij niet. Ze zaten nog een tijd, en zeiden nu en dan maar eens wat. Veel zeggen hoefden ze niet, met een enkel woord vatten ze elkaar. Eigenlijk was het hun tragedie. Ze kenden elkaar te goed, ze hadden te veel gemeen, ze vulden elkaar niet aan, het werkte op de zenuwen.
De vraag die hij zich stelde of ze godsdienstig kon zijn had even zijn nieuwsgierigheid gewekt, maar vragen zou hij om den dood niet, nooit. Hij keek naar haar, ze was nu al jaren zoo wit als een duif. Den laatsten tijd droeg ze een bril als ze handwerkte. Ook hoestte ze veel. Haar tint was niet bleek, maar vaalgeel, ze glom bij de jukbeenderen als gepolijst door den tijd. Iets van ivoor.
– Je moest eens een beetje meer rust nemen, moeder.
– Komt terecht.
Hij wist niet dat haar verdiensten waren geslonken, ze zou het hem om den dooien dood niet zeggen, nooit.
Hij kreeg nog een kop thee, en ging na een uur, naar zijn kamer, zijn werk. Het geld lag precies zooals hij het had gelegd.
Buiten maakte hij zich weer nijdig op haar. Waarom, als ze nu toch begreep dat hij plannen had, vroeg ze daar niet naar? Twee keer dien winter was ze bij hem thuis geweest, en ze vroeg nooit wat hij in zijn vrijen tijd uitvoerde. Zoo'n mirakel van koppigheid had hij nog niet ontmoet. Maar steunen zou hij haar, met vijftien gulden in de maand, voorloopig.
Hij deed het één keer.
|
|