Hij kwam weer in de kamer staan, ontevreden met zichzelf, hij deed de deur open. De gang daarachter lag donker, een kleine trap ging omlaag, dan ging de gang verder. Hij hoorde geen menschelijk leven, hij zag geen reet licht. Het dochtertje van het echtpaar Graanoogst was natuurlijk al lang naar bed, zij beiden misschien ook. Nu, dan ging hij ook maar slapen, morgen kwam er weer een dag.
Terwijl hij bezig was zich te ontkleeden merkte hij dat hij nog had verzuimd zijn handkoffer, in een donkeren hoek bij de bedstee, uit te pakken. Zijn kleeren, zijn nachtgoed, zijn toiletgerei zaten erin. Hij keek in de diepe muurkast. Daar was een plank bovenin, daarop kon zijn ondergoed liggen. Daar waren haken, daaraan konden zijn bovenkleeren hangen.
Hij ontpakte den koffer en ontdekte tusschen zijn ander ondergoed twee nieuwe overhemden. Ze waren een geschenk van ‘haar’. Hij legde alles netjes op de plank, zijn Zondagsche pak hing hij over een hanger aan een haak. Hij was op zijn kleeding altijd netjes geweest, hij had, gelijk Jan Maan, uit een aangeboren behoefte aan zuiverheid altijd presentabel linnen, zijn boorden en dassen stonden en kleurden goed, maar hij was door zijn ranker figuur en fijner gelaatsbouw bovendien nimmer werkman geweest naar het uiterlijk, in tegenstelling tot zijn vriend. De twee nieuwe overhemden van haar vielen zeer in zijn smaak.
Hij dacht opeens aan haar, de harde hand had hem vaak gekastijd, maar ook verzorgd, tot nu toe, altijd zonder veel woorden. De zorgzaamheden en de slagen van haar kant waren altijd met weinig woorden ge-