| |
| |
| |
Talamon of Ye Olde Bowe.
... want in veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, die vermeerdert smart.
Prediker 1:18.
Een vertelling uit Oost-Londen.
Het Driekoningenfeest van een haat.
Om handelszaken die ik persoonlijk moest afdoen kwam ik in het jaar 1920 voor het eerst van mijn leven in een wereldstad: in Londen. Ik was reeds eenige jaren bij vlagen lijdende aan een diepe zwaarmoedigheid, die mij ook nu weer bevangen had, en zoo aanvaardde ik de reis in een allerellendigste stemming. Echter had ik vanuit Oostenrijk mooie offerten gekregen, en voorzag, zoo ik erin slagen kon ze op de Engelsche markt te brengen, een flinke winst. Nu maakte weliswaar mijn gemoedstoestand mij vrij onverschillig voor geldverdienen, maar in mij was toch nog wel zooveel van den koopman overgebleven, dat ik het tijdstip voorzag waarop het mij geweldig spijten zou deze gelegenheid te hebben verzuimd. Bovendien hoopte ik op afleiding, en zoo begon ik de reis.
De overtocht met de nachtboot liet mij ruim- | |
| |
schoots tijd tot naargeestige gedachten. Den volgenden morgen bekeek ik vanuit den trein het toch zoo liefelijke Engelsche landschap met onverschillige oogen. Eer ik het wist was ik al in de enorme metropolis, die zóó dicht van voorsteden is omringd dat zij zich niet aankondigt, en een grens tusschen stad en land nauwelijks is te trekken. Vuns, grauw en triest was het uitzicht op deze van huizen als van een onkruid begroeide wereld; maar dan werd het schrikwekkend: zwarte wallen van steen schoten op naast de rails, de trein liep geklemd tusschen muren vol reusachtige roetzwarte openingen boven elkaar, gapend als bakkersovens zonder deur.
Nog met deze nachtmerrieachtige flitsen geprojecteerd op mijn netvlies, voelde ik remmen, en daar stond ik in Liverpool Street Station, onder een kap, groot als een uitspansel, waarbinnen het donderde als in een fabriek. Ik was in de City, het zwoegende hart van de grootste stad die op aarde is geweest.
Was Londen mooi of leelijk? Ik wist het niet. Ik kon voor deze stad maar één woord vinden: overweldigend. Als een cataract
| |
| |
stortten de indrukken op mij neer, en in mijn verbijsterd brein rees telkens en telkens weer deze enkele vraag: Mijn God, wat was dat voor een volk, die Engelschen, dat zij iets als dit hadden kunnen scheppen? Maar dat waren geen gewone menschen meer! Die dit hadden opgebouwd, die hierin konden wonen - maar dat waren bezetenen, oproerlingen, samenzweerders, wier program was de vernietiging der natuur.
Dan zag ik wat klaarder, en ik zag Londen als één stuk nacht, maar een grandiosen nacht, als een hel, maar een hel van een Danteske schoonheid. Men zou zich kunnen voorstellen dat deze reuzenconglomeratie van beroete gebouwen, deze woonhuizen als paleizen of als gevangenissen - maar hetzij paleis, hetzij kerker, gelijk zwart -, deze ontzaglijke steenklompen van monumenten in zwart, - men zou zich kunnen voorstellen dat dat alles gebouwd was door den onttroonden Lucifer met zijn millioenenlegers, als een grootsch protest tegen de reine, maar iele en bête schoonheid der hemelsche velden.
Verloren, een kruimel, een stofje, voelde ik mij dien eersten dag in de straten, maar
| |
| |
verlorener nog toen diep in den grond de maalstroom der ‘tubes’ mij greep. Eerst later zou ik het ontzagwekkend monumentale van dit menschenwerk leeren zien, - nu kwam het als een versuffende ellende over mij. Want in de mat verlichte ondergrondsche stations vond ik de lucht bedorven, van een niet walgingwekkenden, maar een ontzettend beklemmenden, een eindeloos triest- en moemakenden geur, een geur die nergens mee kon worden vergeleken. En de trein kondigde er zich reeds van verre aan met een akelig hol en zwak gedaver - broe, broe, broe - dat kwam van een ongelooflijken afstand. Lang eer hij er was, perste hij de lucht voor zich weg uit het zwarte tunnelgat en een heel flauwe, subtiele tocht streek langs mijn ooren. En dan plotseling schoot hij aan, een griezelig, roetzwart spooksel, laag en bliksemsnel.
De sinistere grootheid van Londen maakte mij bang.
Aan een ouden handelskennis had ik tijdig tevoren mijn komst bericht, en den eersten dag reeds bezocht ik hem. Mijn doel was
| |
| |
mijn offerten te doen aan zijn Engelsche relaties, en daarbij zoo noodig van zijn intermediair gebruik te maken.
René de Fra Ancuse, van een oud-Fransch adellijk geslacht, uitgeweken naar Nederland, en daar weliswaar verhollandscht, maar niet vergroofd, was langen tijd vertegenwoordiger te Amsterdam geweest van een paar bekende Fransche wijnhuizen. Kort voor den oorlog was hij naar Londen verplaatst. Geheel uit het oog verloor ik hem sindsdien niet; ik deed een enkel maal zaken met hem op verschillend gebied, want hij en ik behoorden tot die groote groep kooplieden, die door den oorlog tot allerlei handel buiten hun gewone bedrijf om werden verlokt, die hier wat wonnen en ginds wat verloren. Zoo dacht ik dat ik thans met mijn Oostenrijksche offerten, waarvan de origine intusschen strikt was geheim te houden, bij hem aan het goede adres zou wezen.
Ik vond hem dien middag op zijn kantoor in Camomile Street, een onaanzienlijke, maar drukke zijstraat van Bishopsgate, op de grens van City en East End. Hij begroette mij hartelijk.
| |
| |
- Zoo, Gottenkieny, blij je te zien, kerel! Maar je ziet er niet florissant uit.
Ik gooide het op de vermoeiende reis en de onstuimige zee en begon, om verder vragen te voorkomen, maar dadelijk over zaken. Ik bood hem onbegrensde partijen schoenen aan, 60 milligram radium, een heelen wagon insectenpoeder, machine-drijfwerk en electromotoren zooveel als hij hebben wilde.
Het was een eigenaardige gewaarwording hier in het hart van Londen Hollandsch te praten, in een duffe kamer, de vensters zoo goed gesloten dat het straatrumoer de conversatie niet stoorde. De Fra Ancuse was het sigarenrooken allang verleerd; hij dampte aldoor sigaretten, en de kamer werd vol van hun grauwen rook.
Hij was zoo goed mij enkele adressen te noemen, en zelfs een paar vrienden op te bellen om een uur voor mijn bezoek met hen af te spreken. Voor eenige offerten zou hij zelf moeite doen. De daarop betrekking hebbende brieven nam hij van mij over onder belofte ze eerst in uitersten nood en dan nog slechts aan strikt betrouwbare personen ter inzage te geven. Wij waren beiden even bang
| |
| |
als tusschenhandelaars te worden uitgeschakeld.
Toen alles goed was afgesproken en ook de provisiekwestie naar genoegen geregeld, kwam ik met een geheel andere vraag, die ik reeds op de boot had overwogen.
- Hoor eens, de Fra, zoo begon ik, in zijn sigarettendoos tastend en dan achterover zinkend in mijn clubfauteuil, geheel met de houding van iemand die na den tijd, aan het zakelijke besteed, het oogenblik gekomen acht voor de bespreking van de dingen van meer intiemen en persoonlijken aard, - hoor eens, ik ben hier wel om zaken te doen, maar dat belet niet dat ik ook iets van Londen zien wil, en wel speciaal iets van het Londen dat niet in de reisgidsen beschreven staat. Jijzelf zit hier nu een jaar of zes, zeven. Kan jij mij nu niet iets van darkest-London laten zien, of kan je mij niet een middel aan de hand doen waarop ik, al is het dan in mijn eentje, dat duister Londen zien kan? Natuurlijk op een veilige manier.
Ik dacht dat hij zou lachen om mijn vraag, want dergelijke verzoeken worden meest van den komischen kant opgenomen, al zie
| |
| |
ik voor mij het komische er niet van in. Toch had de vraag in dit geval in zooverre iets belachelijks dat mij na de verbijstering der eerste kennismaking met de wereldstad, en in mijn zwartgallige, gedrukte stemming een bezoek aan de verborgenheden van Londen allerminst goed kon doen, dat ik, indien ik éven mijn gezond oordeel liet gaan, mijzelf wel voor den laatste houden moest die naar het zien van walglijke tooneelen verlangen mocht. Maar ik was nu eenmaal altijd een slecht dokter voor mijzelf geweest, en, hoewel ik voelde dat mijn hang naar het lichtschuwe van weinig goeden smaak getuigde en het dilettantisme verried van iemand, die nu ook eens iets wilde beleven dat hij toch niet kon peilen, alleen om zelf interessant te schijnen, zoo was ondanks deze verstandelijke overwegingen mijn hang toch te sterk, of mijn wil te zwak, - al naar men het neemt.
De Fra bleef nog even in gedachten zitten. Ik nam deze gelegenheid waar om zelf mijn verzoek eenigszins te ridiculiseeren, door mij op een inferieure manier te verontschuldigen.
- Ja, ik weet het wel, begon ik weer, het is een dwaze vraag, of liever een vraag in- | |
| |
gegeven door een dwaas verlangen. Maar ik heb nu eenmaal van die gekke dingen. Soms kan ik ze nog eenigszins verklaren. Zoo heb ik b.v., hoe gauw ik ook duizelig ben, toch een neiging om in iedere vreemde stad een toren te beklimmen. St. Pauls of het Monument zullen er dan ook vermoedelijk gauw aan moeten gelooven. Maar dat schrijf ik toe aan de omstandigheid dat mijn overgrootvader een Zwitser was uit Zermatt, en een bekend alpengids. Waar ik intusschen dien drang naar het sinistere en lugubere vandaan heb, dat mag de hemel weten.
- Ik voor mij, Gottenkieny, antwoordde de Fra, vind in wat je vraagt niets geks. De vraag wordt trouwens meer gedaan. En hoewel ikzelf om dergelijke dingen niets geef, en ook niet je gids kan zijn in donker-Londen, kan ik me van een ander toch best voorstellen dat hij uit een verlangen om de veelzijdigheid van het leven te kennen, ook de plekken zien wil waar de misdaad, waar allerlei afwijkingen worden gecultiveerd, als hij daartoe gelegenheid heeft. De moeilijkheid is alleen de gelegenheid te vinden, want, beste kerel, dat zou je niet meevallen.
| |
| |
- Hoe is dat mogelijk? Londen, een stad van zeven millioen inwoners...
- Toch is het zoo. Londen is de fatsoenlijkste stad die er bestaat. Hier geen openlijk ontucht- en misdaadvertoon als b.v. in Parijs. De Engelschman werkt achter de schermen. Nachtleven is hier niet, behalve in zeer besloten kring. De zeden- en andere politie is verduiveld waakzaam. Na tienen 's avonds mag geen sterke drank meer worden geschonken; om middernacht is alles potdicht. De politie hier, Gottenkieny, is een ontzaglijke macht, overigens zonder lawaaimakerij als in Duitschland. Dat Londen zoo veilig is en zoo fatsoenlijk, openbaart alweer een van die bewonderenswaardige eigenschappen, die alleen bestaanbaar zijn met het Engelsche karakter...
- Nu ja, goed en wel, de Fra, viel ik in, maar je zult me toch niet wijsmaken dat er hier niet een massa gebeurt. Londen heeft toch zijn criminaliteit even goed als iedere andere groote stad.
- Zeker, zeker, dat ontken ik ook niet. Maar de criminaliteit is hier tot bepaalde districten beperkt. En daar kan je zonder
| |
| |
twijfel een heeleboel onstichtelijks zien, maar alleen onder veilig geleide, zooals je zelf ook begon te vragen. Er zijn hier al dadelijk vlakbij uitgestrekte wijken die althans 's avonds onveilig zijn, waar de enkele wandelaar in onmiddellijk levensgevaar verkeert, en waar het de politie wel nooit gelukken zal de noodige zekerheid te brengen. Zoowat het heele Oost-Londen benoorden de Theems, dat hier dadelijk achter begint - je hebt maar even Houndsditch door te loopen - is in het donker onveilig. Natuurlijk allereerst het beruchte Whitechapel, maar ook Stepney, Bow, Poplar, - dwaal daar maar 's avonds nooit, en zelfs niet al te ver overdag, af van de hoofdwegen, waar de trams en de bussen doorrijden. Je zult niet den tijd hebben om veel misdadigs te zien, want eer je het weet heb je, zoo zeker als ik hier voor je zit, een mes tusschen je schouderbladen, en je lijk, leeggeplunderd, wordt in negen van de tien gevallen nooit teruggevonden. Je behoort tot die groote groep personen die in Londen verdwenen zijn. Maar het was je eigen schuld. Dàt is de veiligheid van Londen, en meer kan men van een wereldstad niet verlangen.
| |
| |
- Je verhaal maakt me hoe langer hoe gretiger, antwoordde ik, terwijl allerlei geruchten over het misdadige East End in mijn herinnering bovenkwamen.
- Alleen onder politiegeleide is een nachtelijke tocht door het Oosten te ondernemen, vervolgde hij. En de politie, volkomen terecht, leent zich ook tegen goede betaling niet aan nieuwsgierigen tot gids... Intusschen, ik heb een kennis; ik zal zien... Als je overmorgen hier terugkomt spreken we nog wel nader.
Evenwel, eerst na een dag of zes was het de Fra gelukt zijn bewusten kennis aan de telefoon te krijgen.
- Bel hem vanhier maar even op, zei hij dien morgen tot mij, nadat ik verslag had gedaan van mijn niet gansch onfortuinlijk zakendoen op den vorigen dag. Hij vroeg mij je dat te verzoeken. Maar hij is bang dat hij je niet veel zal kunnen helpen.
- Hoe heet hij en wie is het? vroeg ik.
- O, het is iemand die vroeger een administratieve betrekking bij de politie heeft bekleed, voordat hij in den handel ging. Hij heeft nog altijd zijn relaties bij New Scotland Yard. Zijn naam is Mitchell Acres.
| |
| |
Wacht even, dan roep ik hem aan de telefoon.
Even later had ik hem zelf.
- Het spijt me erg voor u, mr. Gottenkieny, maar ik ben niet kunnen slagen. Ondanks mijn pogingen heb ik geen politieman voor u kunnen meekrijgen.
Ik bedankte hem voor zijn moeite, maar de teleurstelling in mijn stem moet hem zijn opgevallen, toen ik reeds met een good-bye de telefoon weer op den haak wilde hangen.
- Wacht u even, riep hij. Ik weet nog wel iets, maar ik moet u van te voren zeggen dat ik voor deze aanbeveling geenerlei verantwoordelijkheid op mij kan nemen. Gaat u daarmee accoord? Dan kan ik u nog een adres noemen waar men u misschien helpen kan.
- Ja, ja, natuurlijk, stemde ik grif toe.
- Nu dan, ik ken een juwelier uit Regent Street, een zekeren Talamon, een zonderling, van wien ik weet dat hij zoo nu en dan voor zijn genoegen als mentor van vreemdelingen door Oost-Londen optreedt. Onder zijn vele huizen moet hij ook daar ergens een woning hebben. Misschien wil die Talamon u wel iets laten zien. Maar ik zeg nog eens, eenige
| |
| |
verantwoordelijkheid voor de veiligheid van zijn geleide kan ik niet op mij nemen.
- Dat aanvaard ik graag, antwoordde ik, op dat moment alle voorzichtigheid vergeten. Wilt u zoo vriendelijk zijn mij zijn adres te geven? En mag ik uw naam noemen?
- Bel hem op: Gerrard six four five O. Ik heb hem al over u gesproken, maar omdat ik niet zeker wist of u de kennismaking met hem zoudt aandurven heb ik gezegd dat u, wanneer u nog tijd vinden kon vóór uw vertrek, hem zoudt bellen. Dien slag moest ik natuurlijk om mijn arm houden. Goeden dag, en veel succes.
Ik rapporteerde aan de Fra wat Mitchell Acres mij had bericht.
- Talamon? vroeg hij zinnend. Een juwelier? Nooit van gehoord. Wacht!
Maar in den telefoongids stond geen Talamon vermeld.
- Ik bel hem in elk geval op, zei ik, besloten. Ik kan immers altijd nog terug als het me niet bevalt?
Weer nam ik de telefoon van den haak.
- Gerrard six four five O.
- Ja? klonk dadelijk een hooge stem.
| |
| |
- Mr. Talamon?
- Ja? vroeg de hooge stem.
- Spreek ik met mr. Talamon zelf?
- Ja?
- O, u spreekt met een vreemdeling, mr. Talamon, een Hollander, Gottenkieny.
- Ja?
En plotseling klonk er een krachtig en helder gefluit door de telefoon. Wat was dat? Ik vermoedde een papegaai, met zijn kooi dicht bij het toestel geplaatst, en die nu op zijn wijze deel nam aan het gesprek. Toen het deuntje uit was, ging ik door:
- Mr. Mitchell Acres heeft u over mij gesproken, geloof ik.
- Ja? hoorde ik weer de hooge stem.
- Nu dan, mag ik misschien het voorrecht hebben u als een gids....
Maar hij onderbrak mij.
- Zet uw horloge gelijk met Big Ben. Morgenmiddag, één uur precies, London Bridge. Wacht in het midden, zijde Cannon Street Station. Rose anjer in uw knoopsgat.
Meer vernam ik niet; hij had de verbinding verbroken.
- Dat begint al hoogst romantisch, lachte
| |
| |
ik tegen de Fra, die zijn correspondentie aan het doorkijken was.
En ik vertelde hem het onderhoud met den zonderling. Hij glimlachte mee.
- De gril van iemand die in bizarre ensceneering zijn kracht zoekt, veronderstelde hij.
- Het lijkt tenminste op een verboden afspraakje. Die rose anjer wekt een sterk vermoeden bij me, dat ik in een of ander liefdesavontuur zal worden gewikkeld. Je zult zien, ik keer nog naar Holland terug als een overspelig echtgenoot, - natuurlijk tegen wil en dank.
Den volgenden morgen was ik reeds vroeg op pad voor een zakenbezoek in het Noordwesten. Daarna stond een soortgelijke visite, nog vóór den middag te brengen in Battersea, op het programma, en dan was ik vrij voor Talamon en darkest-London. Met de undergrounds was ik door herhaald gebruik al meer vertrouwd geraakt; zij hadden veel van het nachtmerrieachtige voor mij verloren, al maakten ze mij toch nog steeds eenigszins huiverig. Van het Noorden ging ik met de Hampstead tube zuidwaarts, schoot onder
| |
| |
de Theems, bracht mijn tweede bezoek, en was even vóór twaalven met alles klaar. Nog den vorigen middag had ik mijn horloge gelijk gezet met Big Ben, den noordelijken toren van ‘The House’.
Ik nam een tube naar Elephant and Castle, en, omdat het nog vroeg was, liep ik vandaar naar London Bridge, de rose anjer, dien morgen gekocht, in mijn knoopsgat. Het was een donkere nazomerdag, en mijn stemming was dienovereenkomstig somber, terwijl ik door de drukke, vale ellendewijken van Southwark voortstapte. Dan, eindelijk, zag ik op tegen een helling: London Bridge. Uit tal van zijstraten begon het verkeer naar deze drukste van alle Londensche bruggen aan te daveren. De stroomen vehikelen vloeiden samen tot één stroom, die zich jachtig en dreunend tegen de brug ging opwerken, terwijl eenzelfde stroom mij tegemoet kwam en zich vertakte aan haar zuidelijk einde. Daar ik wist dat oversteken op deze brug absoluut onmogelijk was, zorgde ik ervoor tijdig den linkerkant te houden.
In mijn trieste stemming voelde ik toch dat iets zooals ik te Londen nog niet gevoeld had
| |
| |
mij begon te doordringen, maar ik wachtte met rondzien tot ik berekende op het midden van de brug te zijn. Daar bleef ik staan.
En nu voor het eerst, op deze oude keienbrug, de oudste oeververbinding over den machtigen stroom, kwam het opperst grandiose der cosmopolis op mij aan, nam mij in bezit, en doortrok mijn ziel. Ik voelde mij als ware ik de eerste mensch en als blies God mij den levensadem in. Het panorama hier was van een ontzettende, woeste schoonheid. Het ontzaglijk sombere dat de stad overal vertoonde was ook hier, maar tegelijk waren hier de wijdheid, het vergezicht, de horizonnen van schimmen en van nevel, die wel niet de borst geheel van den druk bevrijdden, maar toch een tinteling in het bloed brachten, omdat men voelde: hier - want hoe men over Londen ook dacht, ditmaal was meeningsverschil niet mogelijk - hier was het stadsbeeld samengegroeid tot een machtig werkend geheel van aesthetische schoonheid. Wat beteekende hierbij vergeleken de mooie, gladde perfectie van Westminster Bridge? Daar ontbrak alle karakter, daar was het louter uiterlijk vertoon, maar hier was de groote
| |
| |
hartslagader, hier zag men in het lichaam der stad, ontdaan van alle tooisel, in zijn edelste organen.
Aan mijn linkerhand werden op den noorderoever de zware zwarte achtergevels der kantoorgebouwen en pakhuizen onderbroken door de zwartberookte kap van Cannon Street Station, met haar gapende opening als een hongerend monster over de rivier gebouwd. Vandaar stond de spoorbrug met dunne pijlers in het water uitgezet als een leelijk insect op hooge pooten en met dichtbehaarden rug. De zuideroever ook weer met denzelfden aanblik van zwarte magazijnen en pakhuizen, en met oude graansilo's ertusschen, zwart als de andere gebouwen, maar van boven tot beneden met vegen gelig meelstof onder de raamluiken, als vuil bierschuim, over den rand der kan gevloeid. En daarachter een bos fabrieksschoorsteenen, van die echt-Engelsche schoorsteenen, niet hoog, maar ontzettend log, breed, vierkant en pikzwart. Diep onder mij vloeide het troebele, kleikleurige Theemswater haastig naar zee, kolkend om de brugpijlers, en deze kolken, strepen en borrelingen van een ongelijken,
| |
| |
slecht bevaarbaren stroom vertoonde de rivier over gansch haar imposante breedte. Snel schuurde het water langs de zwarte bouwsels, en alleen hier en daar kwam met de eb een kleibank, een vettige verzanding met scheefgestrande booten tegen de fundamenten der gebouwen bloot te liggen. Achter mij raasde het verkeer over de brug, en tusschen de meer persoonlijke geruchten der reeksen voertuigen klonk als een sombere ondergrond van geluid de monotone, nerveuse stap der stroomen voetgangers van en naar de City, op beide breede trottoirs, het geklepper der tienduizende menschenvoeten, dicht opeen als bij een optocht, die zou worden voortgezweept uit onbekende aandrift naar een onbekend doel. En boven dezen menschenmarsch, boven heel dit panorama van zwarte, jagende actie zwaaide de hemel de duistere flarden van zijn gescheurde wolkenvaandels, banieren van rouw, eindeloos in aantal, verdringend elkander, vormeloos bijna en toch machtig van vorm, en waardoor het daglicht moeizaam neersiepelde als water door een filter, met het waas van een onwezenlijke schemering. Ik voelde: aldus,
| |
| |
en onder geen andere belichting dan dit rouwschijnsel, moest Londen worden bekeken.
Ik keerde mij om; daar, in het Oosten, was de aanblik dezelfde; pakhuizen en smerige, rottende werven omzoomden den stroom, zwart, dreigend en wijd was ook alles daar, en dan plotseling de majestueuse Gothische torens van Tower Bridge als twee hoogpijlende onverzettelijkheden uit het water naar den hemel.
Doch juist hier en juist toen greep op het onverklaarbaarst de melancolie mij weer aan, en in een lucidum intervallum keurde ik mijn onverstand af dat mij in deze stemming roekeloos in avonturen trachtte te betrekken, waarvan het nut, het genoegen en de veiligheid problematiek waren. Voorzeker, ik kon nog best terug, maar ik wist van mijzelf heel goed dat ik dit niet wilde. Het was altijd een soort sport voor mij geweest mijn ondeugden mij goed bewust te worden en er den staf over te breken, van een hoog standpunt mijzelf te zedenmeesteren, maar in de praktijk spontaan de inspraak van mijn verlangen van het oogenblik te blijven volgen.
- Zwakkeling, lafaard! schold ik mij,
| |
| |
maar zonder overtuiging, en alleen met de wetenschap dat ik steeds dieper in het moeras van ellendegevoelens verzonk.
Een koude hand omklemde de mijne.
- How are you? klonk de hooge stem uit de telefoon.
Daar stond een klein kereltje, met een vaag olijfkleurig, uitheemsch getint, spichtig vogelenbakkesje, een krommen neus, lippen als dunne reepjes leer, en twee groote, amandelvormige, bruinzwarte oogen, drijvend in een overvloedig-vochtig en porselein-blauw wit. Een sterke, fanatieke gloed gaf aan die oogen iets eigenaardigs, dat afstootte en aantrok tegelijk. Een levend menschraadsel stond daar voor mij.
Het kereltje was eenvoudig, toch net gekleed, in een donkergrijs zomerpak, en had een rose anjer in zijn knoopsgat. Hij wees op mijn anjer, en toen op de zijne.
- Ik moet u verzoeken, begon Talamon, mij op de lunch te noodigen in het Chineesche Restaurant op Piccadilly Circus. Voor het overige van den dag bent u dan mijn gast.
Ik bedankte hem voor zijn vriendelijkheid, en vroeg, terwijl wij in de richting van de
| |
| |
City opliepen, of ik op zijn tijd niet te veel beslag legde.
- Volstrekt niet, antwoordde hij. Ik doe dat meer. Maar het is nu eenmaal mijn vaste gewoonte de keeren, dat ik vreemdelingen tot gids dien, in het Chineesche Restaurant te eten, zooals het ook mijn gewoonte is met hen op London Bridge af te spreken met het herkenningsteeken van de rose anjer. U moet daarin volstrekt niets zien dan een gewoonte, een dwaze gewoonte.
En met een lachje op zijn gezicht dat ongetwijfeld vriendelijk was bedoeld, maar dat afschuwelijk stond zweeg hij. Onmiddellijk daarop viel het papegaaiachtige gefluit in, mij reeds bekend uit de telefoon. De voorbijgangers, ofschoon als Londenaars niet nieuwsgierig, keken ons aan. Wat drommel, had die man dat beest in zijn borst meegebracht?
- I'm sorry, verontschuldigde hij zich, en de vogel zweeg.
In het Chineesche Restaurant kwam ik niet veel nader tot mijn zonderlingen gast, straks gastheer. Hij vroeg het menu, keurde de reeksen Chineesche gerechten.
| |
| |
- We zullen met soep beginnen, stelde hij voor. Ik ben hier beter bekend dan u. Hier, kuikenleversoep, Kai Chop Tong, dat zal u wel bevallen.
Chineesche gasten zag ik niet veel. Het meerendeel bestond uit blanken, uit nieuwsgierigheid gekomen. Men herkende de nieuwsgierigen dadelijk aan de bedachtzame wijze, waarop zij den vreemden poespas keurden.
- Is dat nu iets echt Chineesch? vroeg ik, toen de soep werd opgediend.
- Ja zeker, dit is allemaal Chineesch eten; de bediening is grootendeels Engelsch, maar de koks zijn allen Chineezen. Alleen, die typisch Chineesche lekkernijen, die u hier achter op het menu als ‘special dishes’ vindt vermeld, zijn slechts op voorafgegane bestelling te krijgen. Kijk maar, daar staat het: Javaansche eetbare vogelnesten, haaienvinnen, vogels opgevuld met Chineesche kruiden. Maar dit hier is ook lekker, en zal u vermoedelijk beter bevallen.
Wij schepten ieder uit een mooie, diepe Chineesche kom ons bord vol. Allerlei ondefinieerbaars dreef in de soep. Mij beviel ze heelemaal niet. Alleen het nat lepelde ik
| |
| |
op, de stukken liet ik liggen. Talamon zag het, en lachte. Ik was lichtelijk onwel toen het tweede gerecht opkwam, een geweldige schotel die, al was het dan geen vogelnest, toch den vorm en het uiterlijk van een nest had, een breede rand van naar het scheen gele takjes, en een kern van donkere smeerlapperij. Beleefdheidshalve proefde ik even van den schotel, en schoof hem vervolgens aan Talamon toe, die na zijn eigen ‘plat’ den mijne zonder eenig gewetensbezwaar opat. Waar liet de man dit alles? Hij bleef even mager. Ik verdacht hem ervan de vreemden hierheen te voeren uit speculatie op een dubbelen maaltijd, waarvan het genot voor hem verhoogd werd doordat hij zijn tafelbuurman zag walgen. Ik vergenoegde mij met den bol prachtige rijst, dien wij naast onzen schotel hadden gekregen.
- Het smaakt u niet, zie ik, zoo klonk zijn hooge stem; nu, over den smaak valt niet te twisten, maar ik kan u verzekeren dat nergens in Londen het eten zoo zuiver wordt toebereid als juist hier. We zullen nog wat Ly Chee toenemen, dat zijn heel lekkere Chineesche vruchten.
| |
| |
We kregen deze gedroogd op ons bord, en inderdaad waren zij smakelijk. Maar ik had toch een zeeziek gevoel in mijn maag, en nam nog een portie gember toe.
- Mag ik ook weten, mr. Talamon, waar u van plan bent mij te brengen? vroeg ik. Hebt u al een soort programma opgemaakt?
- St, st, fluisterde hij. Daarvan hoeft niemand hier iets te weten.
En lustig, hoog en helder, begon de papegaai te fluiten. Ik zag het nu: Talamon zelf floot, maar op een vreemde manier, met zijn mond open, geheel terloops, en werkelijk eenigszins als een pagegaai, wien men het ook niet kan aanzien dat hij fluit.
- I'm sorry, zei hij weer, en verklaarde daarna:
- Ja, dat is een hebbelijkheid van me, mr. Gottenkieny. De lust om te fluiten overvalt me op de ongelegenste momenten. Ik kàn me niet bedwingen. De laatste maal, in Covent Garden Theatre, ben ik door de politie uit het gebouw gezet, omdat ze dachten dat ik de primadonna uitfloot. Is het niet belachelijk? Ja, ik ben een zonderling, een heel rare zonderling. Daar weet u nog geen
| |
| |
honderdste van. En nu uw vraag - (zijn stem daalde weer tot fluisteren, en hij verdween achter de wolken van zijn sigaret) - ik weet nog niet waar ik u brengen zal. Er is heel veel in East End te zien, en misschien zal ik u... jaja, ik moet zeggen dat ik het wel graag doen zou... Talamon of Ye Olde Bowe... misschien zal ik u wel... maar ik ken u heelemaal niet... dat is toch wel een bezwaar...
Ik begreep niets van zijn woorden. Hij verzonk in gepeins en ik hoorde hem nog een paar maal met een zekeren trots en voorliefde ‘Talamon of Ye Olde Bowe’ zeggen.
- Enfin, we zullen zien, besloot hij.
En ik riep den kellner om af te rekenen.
Het was al bij drieën. Talamon, denkelijk lui na zijn copieus maal, voerde mij langzaam naar Oxford Street. Daar namen wij de Central London tube tot het eindpunt. In Liverpool Street kwamen wij weer boven den grond.
- Nu zou ik willen voorstellen dat wij eerst gaan theedrinken, zei Talamon. Het is nog wel wat vroeg, maar u hebt zoo weinig
| |
| |
gegeten dat u honger zult hebben. In Minories, tegenover den Tower, weet ik een goede Slaters.
Nadat ik mij daar een portie cake had laten smaken, gaf Talamon het sein tot opstappen.
- Ik weet nog altijd niet wat we doen zullen, verklaarde hij. Maar wij kunnen in elk geval in afwachting van mijn besluit hier in de buurt wat rondwandelen, of als u lust hebt een bus nemen naar Barking of Ilford. Dan, om een uur of zeven, zullen we hier ergens eten, en dan hoop ik uw nieuwsgierigheid te bevredigen.
- Talamon of Ye Olde Bowe? vroeg ik glimlachend.
Maar daar ging hij niet op in. We boemelden een goed uur door het afschuwelijke Whitechapel, maar weken niet af van de hoofdwegen. Die waren vuil, morsig en gehavend, vol werkvolk en schooierskinderen, doch leken mij volstrekt ongevaarlijk. Niet aldus de zijstraten, waar lage huizenrijen plotseling onderbroken werden door hooge klompen van woonkazernes, dwars in den weg. Zij gaven aan de straten allerlei sinistere
| |
| |
hoeken en bochten, allerlei onwelkome verrassingen; men kon niet ver vóór of achter zich zien en kreeg daardoor een gevoel van beklemdheid; de korte perspectieven schoten weg als ratten naar hun holen; en men vermoedde altijd gevaar en verraad achter de vooruitspringende kanten der gebouwen, die glad waren gesleten door de wrijving van gansche menschengeslachten. En die eigenaardige bouwwijze van het Engelsche volk, die huizen zonder eenige gevelversiering, met platte daken maar zonder een afsluiting daar omhoog, zonder kroonlijst, zonder dakgoot zelfs, ja, zonder lijsten om de kleine, sombere ramen, troffen den wandelaar in deze wijk als iets bizonder naargeestigs. De verhalen van wat hier alzoo te zien moest zijn kwamen mij in de gedachte, - verhalen van heele stratenblokken, die met elkaar in verbinding stonden door hun kelders of door gangen op de bovenste verdieping, van opiumkitten, zóó verborgen dat de geheime politie hun plaats en aantal niet bij benadering wist aan te duiden, van huizen die met acht verdiepingen den grond ingingen, en op elke verdieping kon men een ander tooneel aan- | |
| |
schouwen van godsdienstwaanzin, misdaad of ontucht.
- Wordt hier veel opium geschoven? vroeg ik, om te toonen dat ik op de hoogte was.
- Het is mij niet bekend, antwoordde hij, dat er hier één enkele kit is. Wel in Shadwell en Limehouse, langs de Theems, maar daar zijn we nog een tamelijk eindje vandaan. Overigens vind ik aan zulk soort dingen niets te zien; ik denk dat ik wat beters voor u heb.
We namen een Ilford-bus, en lieten ons al verder het schamele Oost-Londen inrijden. Ik zag ergens in Bow Road midden in den drukken verkeersweg een kerkje liggen met een klein kerkhof eromheen. Tusschen de spijlen van het hek kon men de verzakte staande zerken beroeren. Het rumoer van bussen, karren en trams donderde er rond de dooden; de geraamten moesten wel aanhoudend meesidderen met den bodem.
Het begon uit den donkeren hemel te stofregenen, terwijl wij op de imperiaal zaten; dadelijk schoten van alle kanten de paraplus omhoog, als een monstrueuse, zwartglimmende, wiegelende zwammengroei de bonte
| |
| |
bussen bekronend. Eindeloos strekten de ellendewijken zich uit, de eene stad na de andere. In het lugubere Westham lieten wij stoppen.
- Nu maar weer een eind terugloopen, zei Talamon. U zult thans wel een indruk van het uiterlijke Oost-Londen gekregen hebben.
En naast den kleinen kerel, die ook op de autobus zijn wonderlijk gefluit niet had kunnen inhouden, ging ik weer Westwaarts. Waar zou het nu heengaan? Ik was doodmoe, ik verlangde naar rust en eten. Geen enkelen keer nog had ik in Londen goed geslapen, te onrustig des nachts, ook na de afmattende dagtaken. Mijn gedachten dwaalden af, soms was ik mijn bezinning geheel kwijt, en wanneer ik mijn bewustzijn herkreeg, hadden mijn beenen gelijk doode mecanieken mij een nieuwe omgeving binnengedragen. Maar ellendig, goor en duister bleef het overal. Toen gingen wij een smerige brug over; vaag zag ik een chocoladebruin water in de diepte, dat zich wond tusschen brokkelige achtergevels, - daar doemde ook weer het kleine kerkhof op, regen-glinsterend de grafsteenen, en hoog
| |
| |
spatte er het slijk vanonder zware wagenwielen, - dan een korte zijstraat, - Payne Road las ik op een naambordje.
Talamon hield stil, een sleutel in zijn hand. Hij wees omhoog. Daar, boven de straatramen van een huis, dat zich overigens door niets onderscheidde, gelijk triest en armelijk, was in den gevel een steen gevat, waarop in zwarte letters:
ye olde bowe
- Dit is een van mijn huizen, zei hij, en ik merkte een bizondere flikkering op in zijn glinsterende oogen.
Azoo, Talamon of Ye Olde Bowe! Ouwe snuiter, zal ik nu het raadsel van je brabbeltaal oplossen?
Op den drempel hield iets mij terug, een weerzin. Waar begaf ik mij in? Zou ik er levend uitkomen?
Mijn God, thans achteraf zou ik kunnen bidden en smeeken dat ik die waarschuwing van mijn instinct - of was het een hoogere ingeving? - had begrepen. Want, nu ja, natuurlijk kwam ik er levend uit, maar eerst nadat ik het allerafgrijselijkste had meege- | |
| |
maakt, dat een doodziek brein voor den toeschouwer kon uitdenken. De tafereelen, hier in dit vervloekte pand Ye Olde Bowe aanschouwd, staan voor eeuwig gebrand in mijn herinnering. 's Nachts, wanneer de droom heel den heksenketel van het Londensche stadsverkeer over mij leeggiet, wanneer mijn afgetobd lichaam rijden moet door de armoede- en misdaadbuurten op duizelingwekkend hooge, waggelende autobussen, wanneer ik in wanhoop de razende straten moet oversteken, vervolgd van alle kanten door snorrende taxi's en daverende straatlocomotieven, wanneer ik roetzwarte ondergrondsche tunnels doorstrompelen moet met in mijn rug - broe, broe, broe - het holle gedonder van een op mij losgelaten tube, en met de keus tusschen een dood door electrocuteering op de middelste rail of door vermorzeling onder de treinwielen, - dan, 's nachts, kunnen die beelden van nachtmerrie plots voor mijn oogen verzinken, en uit het grijze, leege stijgt dan langzaam op voor mijn van angst troebelen blik, ontrolt zich dan stuk voor stuk, détail voor verfijnd détail, het helsch-ontzettende van het in Ye
| |
| |
Olde Bowe bijgewoonde, en heel dien volgenden dag ben ik een gebroken man. O, die fatale hang in mij naar het beleven van het verschrikkelijke, en o, dat noodlot, dat mij altijd het verschrikkelijke beleven doet in zijn verschrikkelijksten vorm!
Achter mijn hielen sloeg Talamon de voordeur dicht dat het dreunde. Hij was dezelfde niet meer van koortsige opwinding. Wij stonden in een gang, met tapijten bekleed. Wapenrekken vol pijlen en zwaarden, en ook losse wapens hingen om ons in zoo groot aantal, dat men vanuit dit tuighuis een opstand van het proletariaat had kunnen leiden.
- U bent hier in een museum, mr. Gottenkieny, kraaide Talamon. En ik, hier in mijn museum, ben Talamon of Ye Olde Bowe. Dit is mijn schepping, buitengewoon interessant. Niets in het heele East End kan worden vergeleken met mijn schepping. Talamon of Ye Olde Bowe, hahaha! Zéér interessante stukken, twee levende beelden, buitengewoon, buitengewoon... En, en, en, mijn vrouw, mijn vrouw en mijn dochter wonen ook hier...
| |
| |
Hij beet de laatste woorden in mijn oor of hij de oorschelp afbijten wou. Ik schrok van den heeten gloed van zijn adem. Toen begon hij weer te lachen, en daarop schel en dreigend te fluiten, een soort van krijgsof zegemarsch. Hij duwde mij in een kamertje voor aan straat. Het was er haast nachtdonker. Ik zag den motregen, van rukwinden voortgezweept, door de straat jagen, de eene stofwolk na de andere. Maar Talamon schoof de gordijnen toe en draaide het electrisch licht op. Vandaar voerde hij mij een ander vertrek binnen, en vandaar weer verder, ook trappen omhoog tot de bovenste verdieping. In alle kamers liet hij het licht achter zich branden, en in alle kamers vond ik de muren behangen met tapijten en met wapens, meest uitheemsche en primitieve, pijlen en pijlenkokers, bogen, zwaarden, krissen, assegaaien, tomahawks, katapulten, boemerangs, ook schilden, kurassen en maskers. Boven keek ik uit een achterraam. Daar zag ik weer het chocoladebruine water liggen, in de diepte, tusschen zwarte muren.
- Dat is Bow Creek, verklaarde Talamon. Mijn huis staat met den achtergevel in de
| |
| |
rivier. Het is hier de oostelijke grens van Bow. Toch is het huis al stokoud, getuige de gevelsteen.
En weer gingen we door kamers met wapens. Talamon legde mij een en ander uit dat mij niet interesseerde. Wanneer hij mij niets anders had te toonen dan deze wapenverzameling, dan kon zijn museum mij gestolen worden. Ik verlangde naar voedsel en dan naar rust, - want zoo moe was ik dat heel dark-London mij momenteel koud liet.
Zijn mededeeling ‘nu zullen we gaan eten’ klonk als muziek in mijn ooren. Mijn oogen werden groot en ik was opgeleefd eer ik mij mijn onhebbelijkheid bewust werd. Maar hij scheen niets te merken. Hij babbelde, lachte en floot op een afschuwelijke manier, en daar tusschendoor wreef hij zijn handen met het zenuwgebaar van een psychopaath en knakte zijn vingers.
Ergens beneden, in een kleine kamer, aan een tafeltje, gedekt voor twee personen, gingen wij zitten. Het onrustige staalgeblikker aan de wanden trof mij niet meer, want ik had dien typischen, dierlijken honger, welken een mensch die aan het eind is van
| |
| |
zijn krachten overvallen kan. Alles was mij onverschillig; voor mijn part was Talamon een bandiet en ik in een moordhol, als ik maar eten kreeg, eten, eten!
En toen was ik toch even geslagen van verbazing, want een buitengewoon mooi meisje kwam binnen.
- Mijn dochter, zei Talamon, maar het meisje groette niet, al was ik opgerezen.
Zij was een jaar of achttien, tenger, en niet groot; zij had zacht, donker, golvend haar, fijne, zwarte wenkbrauwbogen, in één lijn onberispelijk getrokken, als het ware raak en vast geteekend door een hand die geen beven kende, een rechten neus met zeer losse vleugels, die mij ik weet niet hoe denken deed aan een trotsch hertje, en een kleinen, bleeken mond. Haar oogen zag ik niet, want zij keek omlaag; de fijne franje van haar zwarte wimpers sloot de oogkassen met een kleinen boog van onderen wondermooi af. Heel het ovale, te bleeke gezichtje was vol van een vage melancolie die den aanschouwer trof met iets van zoetheid en met iets van droefheid. Zij was eenvoudig, donker gekleed, en alleen de verlakte schoentjes
| |
| |
met gouden gespen brachten een zweem van coquetterie aan het teere, nog half kinderlijke figuurtje.
Zij bediende ons. Het eten was overvloedig en goed toebereid, maar geen Lucullusmaal. Intusschen, het had mij, met een flesch ouden port, weer kracht gegeven. Na de koffie verdween het meisje en kwam niet meer terug. Zonder groet was zij heengegaan. Dat zij de dochter van mijn gastheer was, betwijfelde ik geen oogenblik. Een zekere, niet te omschrijven gelijkenis in de trekken van het vreemd-leelijke ventje en het vreemd-mooie kind was mij onmiddellijk opgevallen.
Talamon, die geen enkel maal zijn dochter had aangekeken, en ook geen woord tot haar had gezegd, begon nu, terwijl hij beurtelings trok aan zijn sigaret en nipte van zijn zwarte koffie:
- Ik heb wel eens gehoord dat organisch leven alleen daar bestaanbaar is waar minstens aanwezig zijn: een dampkring, warmte en water. Voor het leven van een mensch is natuurlijk meer noodig, laat ons maar zeggen een bodem, die voedsel voortbrengt en
| |
| |
waarop hij wonen kan. Maar ik, mr. Gottenkieny, ik, Talamon of Ye Olde Bowe, ik leef van nog iets anders dan van lucht, warmte, water en een bodem; ik leef ook van haat! Nonsens, dat de haat iemand sloopen kan; ik leef er van; ik ben gezond; ik voel mij puik. En ik haat! De haat zingt mij in slaap, en zingt mij weer wakker. Voelt u iets voor de liefde? Ik spuug op dat weeë, misselijke gevoel, dat den mensch slap maakt in zijn lendenen. Ik zweer bij den haat. De haat is een moeder. Ach, wat ligt een mensch warm aan haar borst, en hoe heet is haar melk! Als ik niet haten kon, werd ik gek. Maar, God zij geloofd, ik haat! Ik haat!
Hij was opgestaan, en de laatste woorden gilde hij meer dan hij sprak. Deze man, met zijn wapens en zijn haat, was een waanzinnige! Wat moest ik tegen hem beginnen? Hij liep koortsachtig het kamertje heen en weer, fluitend en lachend, en dan weer met zijn vuisten tegen zijn voorhoofd.
- Hahaha, mijn vrouw, Gottenkieny, die is hier vlakbij, weet je? Dat is een van mijn curiositeiten. Ik geef heel mijn museum, al
| |
| |
mijn wapens, voor die ééne vrouw. Duizend guineas is het waard om haar te zien, maar Talamon of Ye Olde Bowe toont haar gratis aan zijn bezoekers. Kom mee, voordat het donker is.
Zijn koud zweetende hand greep mijn pols. Hij voerde mij in een gangetje, en samen bleven wij staan voor een klein raam. Ik keek in een kale kamer, met één venster, dat uitzag op een steenen binnenplaatsje en een blinden muur. Maar ergens van terzijde, ik kon niet zien vanwaar, viel het late avondzonlicht uit de opgeklaarde lucht de kamer binnen als een bleekgouden damp. Aan het venster voor een kale tafel zat in een leunstoel onbeweeglijk een vrouw. Zij was in lompen gekleed, onbeschrijflijk vuil en vet. Als een eigenaardigheid merkte ik op dat zij zwarte handschoenen droeg. En toen zag ik nog iets vreemds: de kamer met wijd opengeslagen raam was vol vliegen. Ik hoorde Talamon naast mij snel ademen, en soms in een zenuwschok bonkte zijn lichaam tegen mij op. Hij tikte gebiedend op het ruitje. Er kwam beweging in de figuur aan tafel, en langzaam, log, wendde de vrouw haar hoofd
| |
| |
naar ons toe. Haar gezicht was dik opgezwollen, zonder eenige uitdrukking. Zij droeg een lorgnet, zag ik nu, met een dik, zwart montuur.
Wat beteekende dit alles? Was dit de haat van den sinisteren ouden kerel? Liet hij zijn vrouw hier vervuilen?
En reeds:
- Naar binnen, naar binnen! juichte hij. Maar... neus dicht!
Zijn natte hand trok mij mee, den hoek om. Daar opende hij een deur, en nu stonden wij in de kamer. Een snorrend gezoem als van een fabriek klonk in mijn ooren, en een gruwelijke lucht van rotting deed mij bijna bewusteloos tegen den grond slaan. Ik greep instinctmatig mijn zakdoek, waar Talamon een golf carbol over uitstortte, daarna eveneens zijn eigen zakdoek rijkelijk begietend. En nu zag ik eerst goed. De vrouw droeg geen bril, zooals ik had gedacht; maar om ieder oog had zij een zwarten krans van vliegen, die elkaar daar verdrongen om een plaatsje aan de oogranden, waaraan zij zich vastzogen, waarop zij iets schenen te vinden. En ook geen handschoenen droeg zij, maar dat waren alweer vliegen, die als een levend
| |
| |
dek opeengepakt haar handen bedekten.
Ik had het kunnen uitschreeuwen van afgrijzen, maar het ergste had ik nog niet gezien. Talamon schoof met een woesten ruk de tafel opzij, dat een tinnen bord, waarin brokken brood in melk geweekt - het maal der vrouw; een maal voor een hond! - op den vloer tuimelde. Toen lichtte hij den rok der vrouw op, en... Hoe zal ik beschrijven wat ik toen zag? Hoe zijn daarvoor woorden te vinden die de grens van het den schrijver geoorloofde niet overschrijden? De vrouw zat met haar beenen in een zinken tijl, maar daarin op den bodem kroop er iets rond, iets wits, pulpachtigs in kleur en vorm. Ja, men zou aan pulp hebben gedacht, aan een massa pulp, wanneer het niet traag bewogen had. O mijn God, waarom was dit allerafgrijselijkste niet mijn blik bespaard gebleven?
De vrouw zat met haar vormlooze beenen in een koek wriemelende maden. Haar voeten zonken er in weg, hun vorm verdween ertusschen. De beenen liepen in een madenmassa uit. Levend, nòg levend, ging dit rampzalige schepsel tot ontbinding over!
| |
| |
Talamon moet mijn gelaatskleur hebben gezien; opeens voelde ik den steun van zijn arm.
Toen ik weer bijkwam lag ik op een divan in het eetzaaltje. Talamon zat tegenover mij, zijn donkere oogen afwezig peinzend over mij heen op den muur gevestigd. Hij was kalmer geworden. Nog altijd wat suf en duizelig krabbelde ik overeind. Hij begon:
- Ik moet je wel een verwerpelijk individu, een groote schurk toeschijnen, Gottenkieny. Ik laat immers mijn vrouw daar in eenzaamheid verrotten, zonder eenige hulp. Maar ken je de dessous? Hoor mij even aan. Weet je dat ik dat schepsel zielslief heb gehad? Ik heb haar bemind met hartstocht, en toch haar gelaten in haar waarde. Een vrouw wil ook in de liefde gerespecteerd worden. Welnu, ik respecteerde haar, ik aanbad haar. Zij was beeldschoon. Geloof je het niet, nu je haar gezien hebt? Kijk dan naar mijn dochter, háár kind. Zij werd mij ontrouw; zij gaf zich af met een ander. Ik merkte niets. Maar de kerel, een lichtmis van de ergste soort, besmette haar. Toen viel zij door de mand. Ik gaf haar geen andere straf dan dat ik de ziekte in haar liet voort- | |
| |
woekeren. Een dokter wilden wij geen van beiden, zij niet uit schaamte, ik niet uit angst dat zij beter zou worden. Zij verviel in kwakzalversmiddelen, die natuurlijk niets hielpen. Langzaam en zeker doortrok het luësgif haar bloed. Het tastte haar ruggemerg aan, en zij verlamde. Het tastte haar hersenen aan, en zij verstompte. Ik bracht haar in de kamer waar je haar gezien hebt. Zij zit daar al drie jaar. Bijna acht jaar is zij ziek, maar thans is zij in haar laatste stadium. Je hebt haar goed bekeken. Is er een prachtiger straf denkbaar? Ik doe niets; de luës, die van God gezonden ziekte, doet alles voor mij. O, als zij nog maar lang zoo mocht leven, wat zou ik genieten! Iederen dag ga ik naar haar kijken; zelf geef ik haar haar voedsel; buiten mij komt niemand in die kamer. En het gezicht, iederen dag weer, verstevigt mijn haat. Ha, dàt is leven, Gottenkieny, dat is leven!
Hoe moest ik mijn houding bepalen tegenover dit monster, dat zich zelfs niet ontzag het Opperwezen in zijn duivelsche gedragingen te betrekken? Maar was hij eigenlijk wel een monster? Die man was krankzinnig geworden van liefde en haat, zijn ziel was
| |
| |
doodziek, veel, veel zieker nog dan de mijne. Hij was opgesprongen, plotseling niet meer meester van zichzelf, hij sloeg met zijn vuist op zijn voorhoofd, en hij floot zoo hoog dat het klonk als een gil.
- Kom, Gottenkieny, kom mee, kerel, ik heb nog een andere verrassing voor je, een tweede curiositeit. Je bent nu hier, je moet Ye Olde Bowe heelemaal kennen, eer laat ik je niet los. Talamon of Ye Olde Bowe, hahaha, Talamon of Ye Olde Bowe!
En hij greep mijn hand met zijn koude, natte vingers, maar ik weerstreefde.
- O zoo, Gottenkieny, je wilt niet? Je moet! Je bent in de macht van den ouden zonderling, hoor je?... Maar je hoeft niet bang te zijn. Ik zweer je bij alle heiligen in den hemel, dat je nu iets aardigs zult zien, iets leuks, iets vervloekt moppigs. Al je voorgangers hebben dat ook zoo gevonden. Eerst de tragedie, en dan het blijspelletje tot slot.
Nog zonder kracht na het doorgestane, was ik machteloos overgeleverd aan den schroefgreep van Talamon. Hij trok mij mee, het gangetje door, waar ik het ontstellende had gezien. Daar was het raampje! Moest
| |
| |
ik het ondanks mezelf nòg eens zien? Mijn blik werd er als magnetisch heengetrokken. Maar daarachter lag alles in duister; reeds was de nacht gevallen. Vóór Talamon, die mij niet uit zijn oogen liet, daalde ik een ijzeren ladder af. Onderaan stootte ik tegen iets hards, dat mij den weg versperde. Het was een deur; Talamon opende haar, maakte licht, en ik bevond mij weer in een kleine kamer met wapens behangen. Een dik kleed op den vloer, tapijten langs de wanden, een electrisch licht in het midden der zoldering, en een sofa naast de deur, anders niet. Wij gingen op de sofa zitten. Talamon danste van opwinding naast mij dat ik op de veeren meewiegelde. Wat had de ellendeling nu weer bedacht? Ik zag niets.
Maar daar schoof reeds het muurtapijt tegenover mij opzijde met geklikklak van zijn glinsterende wapens, en tegen een achtergrond van zwarte doeken stond Talamons dochter. Zij had het tapijt weggeschoven, maar zij stond daar opeens beeldstil en... naakt.
Ik wreef mijn oogen uit, en toen vergat ik alles om mij heen. Zij was het werkelijk,
| |
| |
en zij was naakt. Er was in dit naakt niets zinnelijks. Het was subliem. Misschien telde het meisje niet meer dan zeventien jaar. Zij was nog onvolgroeid en te mager, toch reeds vrouw. De bovenste ribben teekenden zich even af onder de schouders, en bij het inademen drukten de onderste, zwevende ribben zich telkens een moment door de huid. Het lichaam was zilverachtig wit, en het gezichtje smaller geworden en doodsbleek, alle kleur zelfs uit de lippen weggetrokken. Zij hield de oogleden neer. Ja, zij leefde, zij ademde, ik zag het langzaam en regelmatig deinen van den buik. Dan bewoog zij de armen, die stil langs haar zijden hadden gehangen, omhoog, vouwde de handen achter haar hoofd samen, en weer was zij bewegingloos.
Zeker vijf minuten had zij stil gestaan eer Talamon, zelf ook tot een beeld verstrakt, zijn stem schor aan mijn oor deed hooren:
- Dit is mijn dochter, Gottenkieny, die ik even liefheb als ik indertijd mijn vrouw liefhad. Maar het is ook de dochter van mijn vrouw en daarom haat ik haar... Ik
| |
| |
voel het, ik weet het met een muurvaste zekerheid dat zij het bedriegersbloed heeft van mijn vrouw. En om nu het bedrog te voorkomen, om mij de ontdekking te besparen van den smadelijken val van mijn kind, - begrijp goed die wijze voorzorg, Gottenkieny, begrijp het goed! - daarom prostitueer ik mijn dochter zèlf. Je kunt haar hebben... voor sixpence.
En hij maakte een gebaar als om door de deur te vertrekken.
Dit was echter teveel voor mijn door schokkend gebeuren overhoop geworpen en door het leed gesarde ziel. Met de laatste zenuwkracht welke mij restte wierp ik mij op den misdadigen gek. Pijlen schoten voor mijn oogen op, mijn huid jeukte als onder de steken van een ganschen muggenzwerm, ik had een manslag op Talamon kunnen begaan. Maar de peezige oude was veel sterker dan ik, en bedwong met één hand gemakkelijk mijn grijpende armen. Dadelijk machteloos zonk ik tegen den tapijtwand op mijn knieën. En in die houding zag ik het afschuwelijke tooneel zich afspelen, ten einde toe.
| |
| |
Het meisje had een mes van den wand gegrist. Talamon, doodsbleek, maar rechtop - groote God, neen, dit behoorde niet tot zijn regie; dit was het onvoorziene, het vreeselijke! - stond voor zijn dochter.
- Stoot toe, beval zijn blik.
En het meisje, met het puntige slachtersmes, stond tegenover den vader, het smalle, witte gezichtje weggetrokken tot een schaduw, de kin vooruit, de tanden wreed ontbloot, de donkere oogen groot en dreigend.
Toen, eer wij een hand konden uitsteken, was zij neergeknield. Even nog gleed het mes onzeker door de lucht, dan dreef zij het zich met één stoot tot het heft in den onderbuik, en pleegde harakiri. Eerst toen het wapen stuitte tegen het diafragma ontzonk het haar. Dadelijk vloeide uit de gapende snede haastig het karmijnroode bloed in een breeden stroom. O, de heerlijke, de edele, opwindende likeur van het bloed, hier verspild in één ontzettend oogenblik!
Later heb ik mij afgevraagd, wat het meisje tot deze daad bewoog. Kon mijn weigering haar te bezitten haar de oogen hebben geopend voor de hel van haar leven? Maar
| |
| |
neen, die mooie rol mocht ik mijzelf niet toekennen. Het was wel niet anders dan haat, haat bij de dochter gelijk bij den vader, haat van de dochter tegen den vader, een furiënde haat, die door de daad van zelfvernietiging wist den vader te zullen treffen in zijn eenige gevoelige plek: zijn liefde voor diezelfde dochter.
Zij lag daar op haar knieën voorover, als het ware in bidhouding, de armen wijd uit, en het donkere haar gelijk een waaier over den linkerarm. Haar wang rustte op den grond. Zoo deed zij mij denken aan een zeldzame bloem in de eerste fase van den dood, krachteloos, toch nog liefelijk. Maar uit de onzichtbare wonde vloot nog immer het vele, het onbegrijpelijk vele goddelijke bloed van dit teedere lichaam. Talamon stond er tegenover, versteend van ontzetting.
En nòg was de maat van het onzinnig-gruwelijke voor mij niet volgemeten, want dat duivelsche noodlot speelde ook zijn laatste troef uit, en liet mij voor immer berooid van alle levensvreugde achter.
Wij hadden nog altijd niet bewogen of een slag als een kanonschot weerklonk, de
| |
| |
deur werd tegen den wand geworpen, en tusschen de van de tapijten tuimelende zwaarden, krissen en pijlen rolde een levend kadaver over den vloer en bleef liggen aan mijn voeten: de moeder. De moeder, dit lompenpakket, de moeder met heel haar infernalen hofstoet van vliegen en maden lag daar naast de dochter, en twee verschrikkelijke oogen in een verlamd lichaam keken naar het lijk.
Hier speelde zich onder de mom van het ijzingwekkende iets grootsch af. Want in dit wezen, dat den naam ‘mensch’ niet meer kon dragen, was de moederliefde nog zoo krachtig, zoo heilig en onuitroeibaar gebleken, had de primitieve moederintuïtie, het machtige oerinstinct zóó gereageerd op het levensgevaar waarin de dochter verkeerde, dat het verlamde lichaam was herleefd, en was voortgekropen uit de kamer waarin het jaren was gekerkerd geweest, om de trap omlaag te storten en het kind, ook al kon dit niet uit den dood worden teruggeroepen, te vinden, tenminste te vinden.
Maar toch, de walging overheerschte en hergaf mij het gebruik van mijn spieren. Ik
| |
| |
stoof de trap omhoog en het huis uit. Met de eerste boot keerde ik terug naar Holland, mijn ‘zaken’ latende voor wat zij waren, een excuusbriefje alleen aan de Fra.
Dikwijls denk ik dat ik alles maar gedroomd heb, maar ik weet wel beter, wanneer ik uit zijn schuilplaats dien éénen zakdoek te voorschijn haal, die nog altijd een vagen geur afgeeft van carbol.
|
|