| |
| |
| |
Nachtelijk paardengetrappel.
Indien mijn gedraging ware voortgevloeid uit een ontvettingskuur ingevolge streng doktersdiëet zou ik niet met grooter regelmaat en hardnekkigheid dan nu de ontzaglijke steenen trappenvlucht hebben kunnen bestijgen. En toch, de bewoners die - als zij zich verwaardigden uit de ramen der stokoude huizen te kijken - mij langzamerhand wel zouden kennen, konden zich met één blik op mijn talhoutmagere gestalte overtuigen dat geen gerechtvaardigde vrees voor vethart of soortgelijk inconveniënt de drijfveer was voor deze punctueel verrichte gymnastiek, - 's morgens vóór het ontbijt, om half een, om vijf uur, en in de avondschemering.
Thunovska ulice. Meestal ging ik deze breede en gebogen trappensteeg, links aan den berg (als men kwam van de oude stad), omhoog en na een wandeling op den platten top, door de binnenpleinen van den reusachtigen burcht, langs den Gothischen dom, een andere nóg steilere en veel smallere
| |
| |
trappensteeg weer omlaag, maar ook wel nam ik de tegengestelde richting.
De Thunovska ulice was mij het liefst. Hoe lang kon ik blijven staren op een van die verwaarloosde romantische paleisachtige huizen met hun grillige steenversiering, hun zware, met platte spijkers beslagen deuren en hun raadselachtige binnenplaatsen in een altijd koel en grauw licht, een licht, donker als bij een zonsverduistering, - en hoe vaak kon ik mij dan afvragen, wie daar toch wel zouden wonen. Waren het vorsten of vagebonden? Ik heb het nooit geweten.
Omdat in de Thunovska ulice nog wel eenig verkeer was viel daar sterk op het verschil tusschen de menschen van en naar de oude stad. De eersten kwamen ingehouden-jachtig, vanwege de helling, omlaag, - tien, twaalf treden, een breed stuk van eenige passen, weer treden, weer zoo'n breed stuk, en zoo voorts eindeloos naar de diepte toe. En hun tegemoet liepen de lieden in vorstelijk statigen gang, even merkbaar zwaaiend weliswaar alsof zij schreden over een licht deinend scheepsdek. Ik zag daar mannen twee aan twee met elkaar in gesprek, gelijk
| |
| |
stil en statig als hun loop, in zwarte gekleede jassen, met rustig betoogend handgebaar, groote brillen voor hun holle oogen en een uiterlijk van ascetische geleerden of sectarissen. O, dat wonderlijke droomachtige leven van den Hradschin, dat men nergens elders zag in de stad...
Het was avond, de vierde dag. Voor de zestiende maal sedert mijn aankomst lag de Thunovska ulice achter mij. Ik zou de andere zijde van den berg afdalen. Nu de leege binnenpleinen over, door de ingewanden van den rotsburcht. De bestoven oogen van honderden gordijnlooze ramen zagen op mij neer. Langs de kathedraal, - een duizelingwekkend... gevaarte had ik bijna geschreven, - maar neen, dat woord paste niet voor deze Gothiek, voor dit steenen spinragweefsel, - koud was het hier, kelderkoud in de open lucht, kelderkoud in de nauwe straat, want de kathedraal schiep aan dezen kant een temperatuur van nagenoeg vorstkoude om zich heen, zelfs op den midzomerdag, - nu langs de oude ‘restaurace’, waar nooit iemand scheen te komen, en die ik niet zou hebben durven betreden, waarom wist ik
| |
| |
zelf niet, - dan omlaag, een poort door, en dan opeens...
Ik stond aan een oud verbrokkeld kanteel. Mijn handen grepen in de roode steenen. Het draaide voor mijn oogen. Altijd werd ik hier duizelig, maar de berg schoot dan ook als een afgrond naar de diepte.
Even later kon ik weer helder zien.
Praag! Praha! De beroemde, oude, droomschoone Tsjechenstad lag aan mijn voeten. Ik hoorde het geroezemoes, geratel en gezoem uit de in den avond verschemerende huizenzee. Lichtjes gingen overal pinkelen, en van de klare hoogte van mijn uitkijkpost keek ik omlaag.
Ik was hier nu vier dagen en al dien tijd had ik een onwezenlijk leven geleid, want Praag had mij onmiddellijk aangegrepen zoo als iemand kan worden betooverd door een romantisch boek vol dichterlijke beelden en bonte tafereelen. Maar ik was toch niet zoo weg in het irreëele of de vraag kwam bij mij op: welke macht had eigenlijk deze burchtberg, de Hradschin, over mij, dat ik hem nu reeds zestien maal had moeten bestijgen? En het antwoord was wel dit: er konden hier geen
| |
| |
paarden komen. In deze stad vol aantrekkingskracht bezat de Hradschin nog die speciale aantrekkelijkheid dat er geen paarden konden komen.
Waarde lezers, veroorloof mij de kleine voldoening aan een onschuldige ijdelheid: laat ik mij even mogen voorstellen. Ik ben 29 jaar, ongedoopt, en kreeg van mijn vader den naam van de Kasteelbergen, en op bizonder verlangen van mijn moeder de voornamen Egon Fennado. Om u te dienen: Egon Fennado van de Kasteelbergen. Aan de universiteit te Leiden en meer nog buiten de universiteit bracht ik op woeste wijze een paar jaar van mijn leven zoek, die minder glansrijk daarmee eindigen dat ik van de academiestad droste, aan de clementie van mijn vader latende een fortuin aan beeren bij den autoverhuurder, den wijnhandelaar, den pasteibakker, den kleermaker, enz.
Niet zonder protectie ging ik in den handel en werd commissionnair in granen. Ik heb mijn zaak in Rotterdam, woon in Den Haag, mijn compagnon en ik gaan beurt om beurt naar de beurs, en ik begin er aardig bovenop te komen. Ondanks weinig gunstige anteceden- | |
| |
ten heb ik mij vroegtijdig wat men noemt ‘gerangeerd’ door een verrassend goed huwelijk; - een zuiver geluk mag het heeten dat ik mij niet aan dit of dat vrouwpersoon heb verslingerd.
Maar dat alles wou ik eigenlijk niet zeggen, of als ik het zeggen wou is het alleen maar uit zelfingenomenheid. Doch waar ik heen wilde sturen is dat ik een hekel, een ingewortelden hekel heb aan paarden.
Kent u den Duitschen schilder-teekenaar Hans Baldung genaamd Grien? Hij behoort tot de primitieven. Zijn schilderijen hebben mij nooit kunnen bekoren, maar als teekenaar is hij een reus, - en een fantast. Op onze slaapkamer hangt een teekening van paarden, een massa wilde paarden in een bosch. Knap gedaan, zeker, zeker, maar mij heeft dat ding menige nachtmerrie bezorgd. Ik heb toch zoo'n allemachtigen afkeer van die teekening, waarde lezers, dat ik dikwijls mijn vrouw heb willen vragen: ‘Hoor eens, Kuuk, hang die belabberde voorstelling als je blieft op de logeerkamer’. Maar schaamte, valsche schaamte wellicht, heeft mij altijd weerhouden...
| |
| |
Zoemend en snorrend lag Praag in den avond, vol fonkelende lichten thans, en in het samenpakkend duister al spoedig slechts door zijn ligging te onderscheiden van het sterrenveld aan den hemel. Maar dichte nevels stegen op uit de Moldau, klommen omhoog, en bereikten mijn uitkijkpost. Ik stond nog wat in den kouden mist. Toen, verkleumd, zocht ik tastend mijn weg omlaag. Beneden, in een conditorei, vond ik mijn vrouw. Ze zei dat ik bleek zag.
We gingen dineeren in een oud ondergrondsch eethuis aan den Graben, met expressionistische muurschilderingen, dermate onrustig dat het oog onwillekeurig verpoozing zocht op tafellaken of plafond. Op het plafond? Ho, maar! Dat was volgeteekend met voorbijflitsende bloedroode paardenschimmen van reusachtige afmeting, de eene jagend achter de andere. Een strijkje van roodjasjes vulde intusschen het eetlawaai aan met een potpourri van Tsjechische danswijzen, en vergoedde het gemis aan volstrekte zuiverheid door een overvloed van temperament. Toen, terwijl een kellner, koperkleurig als een Indiaan, en met het flegma
| |
| |
der prairiebewoners wachtte op onze orders, legde ik plotseling de spijskaart, waar mijn vrouw en ik te zamen op hadden getuurd, neer, daar ik voelde dat mijn indrukken van de laatste dagen zich in mij hadden verdicht tot een duidelijk verlangen, en haar aanziende zei ik:
- Mijn hemel, hier in Praag zou ik een avontuur willen beleven, iets wild romantisch', maar in Godsnaam zonder paarden.
- Hors d'oeuvre, gezouten olijven, en kip met compôte, bestelde mijn vrouw.
Den volgenden dag had ik mijn avontuur. Ach, de nevels van de Moldau waren daaraan schuld. Ik zei dat ik niet lekker was, en bleef in bed. Een geweldige pijn in mijn rug en een gevoel alsof mijn neus, keel en ooren met watten waren dichtgepropt maakten mij ten slotte angstig. Ik nam mijn temperatuur op: 40 graden. Er kwam een dokter. Longontsteking. 's Avonds liep de temperatuur op tot 42 graden. De dokter keek bedenkelijk.
- Je kunt een ei koken in mijn mond, dokter! riep ik benauwd.
| |
| |
Daarom moest mijn vrouw zoo lachen dat de tranen haar uit de oogen liepen. Toen vroeg ik papier en potlood en begon aan een critiek op de schrijfster George Eliot. Ik weet niet wat mij op dat oogenblik zoo verschrikkelijk tegen haar innam, maar ik zou eens het juiste licht laten schijnen over haar oeuvre. ‘Deze sjagrijnige oude vrouw had voor haar gezondheid moeten leeren paardrijden’ poogde ik op het papier te krabbelen. De dokter reed op een koolzwarten hengst de deur uit. Daarna werd het nacht.
Neen, in Godsnaam! Laat het uit zijn! Was ik al niet genoeg getergd door dat ellendige rood en wit? Liet het me dan nooit los?
Ik opende even mijn oogen, maar sloot ze weer schielijk, want inderdaad, tusschen mijn wimpers had het een seconde geschenen, een rare baard, wild en draderig, van een kleur die men rood noemt, zooals ook beuken rood heeten zonder eigenlijk rood te zijn. En daarnaast twee fletse, zelfgenoegzame handen van een wasachtig, niet zeer
| |
| |
opvallend, maar heimelijk treiterig wit. Rood en wit, - het hield me nog vast.
Maar een stem, die ik niet kon thuis brengen, en die mij toch bekend was, deed mij de oogen opnieuw openen. De baard lag voor mij op het laken, - ik zag het nu duidelijk, - het was mijn eigen baard, - en de twee handen links en rechts daarvan, de bloedelooze handen met lange, fijne, puimsteengrauwe nagels, waren de mijne. Een vrouw met ouwelijke rimpels om een smalgetrokken mond, maar met een jong licht in de éven wazige oogen boog zich over mij. Ik had moeite mijn eigen vrouw te herkennen.
- Kuuk, ben jij het? Wat beteekent dit alles?... Ach God, ik ben ziek geweest, ik weet het nu...
Het was mij als sprak een ander, zacht, heesch en tegelijk hoog, achter mij, aan het hoofdeneind van mijn bed. Mijn vrouw draaide zich plotseling om.
- Kuuk, vrouwtjelief, laat mijn afgrijselijken baard toch afscheren, en knip mijn verschrikkelijke nagels.
Een groote tegelkachel stond in de warme
| |
| |
kamer, en buiten lag de sneeuw hoog tegen de raamkozijnen.
- Ben ik... ben ik jaren lang ziek geweest?...
Een andere figuur schoof aan mijn bed, zwaar en imponeerend, aankomend vetzuchtig aan het abdomen, wat mij opviel omdat de figuur vlak aan mijn bedrand kwam staan. Een stille, neutrale blik zag op mij neer van achter een bruin hoornen bril met zoogenaamde punctaalglazen. Ik kende dat gezicht wel. Een koele hand drukte zacht mijn pols tusschen vinger en duim.
Bezijden de groote gestalte was mijn vrouw weer opgedoken, de oogranden nog rood, maar gelukkig glimlachend en geheel zich beheerschend met die volkomen en bescheiden zelfverloochening welke in groote momenten alleen vrouwen kenmerkt.
- Dat is de dokter, dokter Jan Slik; hij heeft je zes maanden lang opgepast, zei ze in het Duitsch.
- Die eer komt u toe, mevrouw, antwoordde de Tsjechische dokter. Het gevaar is nu, dank zij u, geheel voorbij. Daarmee is mijn kleine taak zoowat afgeloopen, maar
| |
| |
de uwe nog niet... Hij zal nog lang moeten rust houden.
En toen vernam ik van mijn longontsteking, van een gevaarlijke, croupeuse soort, met pneumococcen, die door mijn bloed waren geloopen, een aderontsteking in mijn hersens hadden veroorzaakt, en...
Maar ik sloot mijn oogen en mijn ooren. Ik wilde niets anders weten dan dat ik zes maanden was ziek geweest, dat het nu winter en ik nog steeds in Praag was, in mijn hotelkamer. Ach, die nevels, die allerverraderlijkste nevels ook van de Moldau!
Ik lag nu heel vredig mijn herstel af te wachten, en voelde met iederen dag de kracht van mijn lichaam toenemen. Mijn rooden baard - afschuwelijken steen des aanstoots omdat zijn kleur voor mij een verrassing was - had de hotelkapper reeds den eersten dag met een zacht manuaal verwijderd. Mijn handen kregen weer een gezonde tint en mijn nagels werden roze als van een jong meisje. Inderdaad waren zij nog nooit zoo mooi geweest, en ik kon er dan ook lang met innige voldoening op kijken, op die handen van mij,
| |
| |
die zoo geheel de aristocratische fijnheid vertoonden, welke men aantreft bij uit een zware ziekte herstellenden. Ik zou ze voortaan beter soigneeren.
Nog elken dag kwam de dokter, een echte Tsjech, ook in zijn naam, al leek deze, zoo geschreven, wel zuiver Hollandsch; maar te Praag heet de halve mannelijke bevolking Jan, en achternamen op ik, uk, of ek zijn er heel gewoon. Ja, hij was een echte Tsjech met zijn bleek uiterlijk, neus, mond en oogen klein en dicht bijeen op een klein gelaatsvlak, als krap door de natuur uitgemeten, met zijn kleine vluchtende kin. Alleen zijn lengte was wat boven de normale. En dan ook echt Tsjechisch was zijn haat tegen de Duitschers, die zelfs bleek uit de moeite waarmede hij zich dwong tot een conversatie in het Duitsch met ons, vreemdelingen, die van het Tsjechisch tittel noch jota kenden, terwijl hij voor het overige het Duitsch zeer wel meester was.
Hij kwam aan mijn bed zitten, zette voorzichtig den hoornen bril met punctaalglazen op, en daarachter kregen zijn mij altijd vreemde oogen iets volmaakt ondoorgronde- | |
| |
lijks. Dan voelde hij even mijn pols, stroopte mijn benedenooglid omlaag, haalde mijn bovenlip op, om de kleur van het tandvleesch te zien, een enkel maal beklopte hij mij vluchtig of ausculteerde aan longen en hart, maar steeds duurde het onderzoek kort. Doch dan ging hij nog niet heen. Hij bleef zeker een kwartier zitten, weinig mededeelzaam, en met een sfeer om zich die ik duidelijk als onbehaaglijk voelde, maar die mij aan den anderen kant weer trok met een zekere nieuwsgierigheid naar meer, naar iets dat hij verborgen hield, wellicht in zijn kleeding, wellicht in zijn ziel. Ik schreef echter alles op rekening van mijn door de ziekte overgevoelige zenuwen.
Eens liet ik mij den naam van keizer Franz Joseph ontvallen. Hij werd wit, zijn oogen fonkelden. ‘Dieser Hund’ hoorde ik hem mompelen. Maar hij bleef zitten, en rekte zijn bezoek even lang als de vorige dagen.
- Ik geloof dat hij al die onnoodige visites alleen maar brengt om zijn declaratie op te voeren, zei ik tegen mijn vrouw.
Maar toen werd Kuuk boos, omdat hij toch mijn leven had gered. Mijn vage anti- | |
| |
pathie bleek zij voorts volstrekt niet te deelen.
Ik sliep in dien tijd veel overdag, en lag, als gevolg, 's nachts dikwijls wakker. In het bizonder duurde het lang eer ik 's nachts insliep. Onze kamer lag in den zijgevel van het hotel aan een grooten verkeersweg. Zoo begon het mij op te vallen dat ik steeds om ongeveer middernacht het vlugge getrappel van een blijkbaar jong en vurig paard onder mijn ramen hoorde. Al van heel uit de verte werd het geluid, flauw maar helder, bijna lustig, door de stille lucht van den vriesnacht tot mij aangedragen, dan wies het snel en regelmatig, en als het vlakbij was vernam ik ook het zachte snorren van een rijtuigje op gummibanden; dan boog het geluid in een zijstraat en was spoedig, haast abrupt, verdwenen, naar ik dacht in het stratenlabyrint van de oude stad, die daar beginnen moest.
Reeds den tweeden keer dat ik het hoorde, trok het mijn aandacht, den derden intrigeerde het mij, den vierden brandde ik van nieuwsgierigheid, en na den vijfden keer hield het mij ook overdag urenlang bezig.
Eigenlijk kon ik niet verklaren waarom
| |
| |
dit geluid mij zoo trok. Was het om het dansachtig geklikklak, bijna als van castagnetten die voor mij onzichtbare bewegingen en standen zouden begeleiden? Was het om zijn regelmatigen terugkeer? Was het om den altijd gelijken weg dien het volgde, om de immer zelfde plaats waar ik het begon te hooren, en ook waar het, plots afgebroken, verzwond? Ik zeide er niets van aan mijn vrouw die op dit uur reeds lang sliep, en wier nauw verneembaar ademhalen de uren van mijn wroetend peinzen aftelde als een klok zou hebben gedaan aan den wand.
Ik hield het niet meer uit. Ik was snel hersteld, en had zelfs alweer op straat gewandeld. Aldus stond ik op zekeren nacht op, en naar het raam loopend zag ik inderdaad een coupétje bespannen met een mooi, glimmend zwart paard, dat vlak onder mijn venster in een vluggen boog een zijweg inzwenkte. De koetsier, in een kraagpels, zat doodstil op den bok, het tuig glom op rug en zijden van het zwarte paard, uit zijn neusgaten werden vlug achtereen schuinsweg telkens twee pluimen damp gestooten, even flakkerde het lantarenlicht in het vernis van
| |
| |
de wielspaken en van den achterkant, - dan was alles voorbij. Doch meteen was mijn besluit genomen.
Den nacht daarop kleedde ik mij met groote behoedzaamheid aan, geen ander licht makend dan van het electrisch lampje op mijn nachtkastje, dat in mijn slapelooze nachturen dikwijls brandde en mijn vrouw niet zou verrassen. Mij zeer wel bewust dat ik fysiek weer zou kunnen instorten nam ik echter geen andere voorzorg dan mij zoo warm mogelijk te kleeden, een wollen keeldoek onder mijn winterjas. Eénmaal zag ik met iets van wroeging naar Kuuk, die zoo overgegeven rustig lag te slapen, met op haar in vorm altijd kinderlijk gebleven gelaat nog de sporen van de om mij doorstane ellende, - ik zag den trouwring blinken aan haar smalle hand, en met een bezwaard hart en de wetenschap dat ik door deze escapade een ontrouw in ruimeren zin aan haar beging, maar desondanks muurvast besloten, sloop ik uit de kamer.
Hier en daar brandde een trieste veilleuse in de sombere meanders van het ontzaglijke hotel. Ik had een vagen angst voor die gangen,
| |
| |
die evengoed overdag als 's nachts donker waren, en die plotseling op een allerzonderlingste manier konden eindigen, met een ijzeren hek, waarachter een afgrond van vier tot zes verdiepingen - een liftkoker zonder lift - en daar omlaag het vage geglinster van een marmervloer. Niets ware eenvoudiger dan een argeloozen beschouwer over zoo'n hek te wippen en... God hebbe zijn ziel.
Ik gleed door de gangen naar een achterdeur die ik kende en waar de tweede nachtportier zat. Ik ontmoette niemand. De portier dommelde in zijn loge bij de kachel in een hokje duister van stinkenden tabakswalm. Zijn fletse oogen, moe van slaap of dronkenschap - dat kon ik niet onderscheiden -, keken zonder bewustheid in de mijne, - dan schoof de deur dicht en stond ik in de nachtlucht. De strenge vorst duurde onafgebroken voort, en de harde, droge, ijskoude lucht gaf mij een kramperige pijn in mijn beschadigde longen. Een bundel sterren van enorme grootte was boven mijn hoofd als een bouquet wilde fonkelende bloemen in de zwartglazen vaas van den nacht. Hun aanblik betooverde mij zóó dat ik meende
| |
| |
op de maat van hun gesidder en geflonker hen ook te hooren knappen, zooals kurkdroog brandhout knapt in een haard. Dan een hoek om, en daar uit de verte klonk reeds het muzikale rhythme van hoefijzers. Ik liep het rijtuigje tegemoet, heftig zwaaiend midden op den weg. De voerman hield met een ruk het paard stil. Tegelijkertijd kletterde in het portier een beijsde ruit omlaag.
- Wat is dat? klonk ongeduldig een stem, bedwongen zacht.
Bewegingloos van verwondering keek ik in het bleeke gelaat van mijn dokter, van dokter Jan Slik.
- Ha, ha! grijnsde hij, opende het portier, en trok mij aan mijn kraag naar binnen.
Aldus wikkelden mijn onverstand en nieuwsgierigheid mij in een avontuur voor mij even somber van verschiet als onzinnig van doel.
Het rijtuig snorde verder. Het scheen vanzelf te spreken dat ik hier zat, naast mijn dokter, op het deinende kussen. Althans, hij zei geen woord, en ik vroeg hem niets. Zeker had die man mij gebiologeerd, dat ik in zulk
| |
| |
een situatie was gebracht zonder eenige uitlegging te verzoeken. Ik had hem zoo koud en grauw van uiterlijk gevonden, met iets zoo wreeds en fanatieks over zich, dat ik hem niet recht dorst aanzien, wat mijn plaats, aan zijn linkerhand vergemakkelijkte. Ik keek maar naar de portierraampjes, die overtrokken waren met een dikke korst van ijs. Het moest in het rijtuig even hard vriezen als daarbuiten, en het stilzitten maakte de koude gauw ondraaglijk. Mijn handen en voeten deden heftig pijn, een kramp trok door mijn kuiten met weeë vlagen, de vorst beet in mijn ooren, en, zooals een geoefende hand een potlood fijntjes aanpunt, zoo sleep zij voorzichtig en gestadig mijn neus tot een spitsen ijskegel. Lang en verloren staarde ik op de raamruiten, trachtend eenige vastheid van lijn en schikking te ontdekken in het schetsmatig bloem- en kelkenstelsel dat zij vertoonden. De bleeke lichtglans van den nacht was gemeenlijk hun achtergrond; doch, scheen het licht van een straatlantaren nu en dan er door, dan blonken zij goudachtig wit op, en hun patroon werd een geheel ander.
Toen hoorde ik plots den scherpen, ketsen- | |
| |
den hoefslag van het paard veranderen in een dof geklop. Zoo, wij gingen over een brug. Maar, - wat was dat? Waren wij verkeerd?
De dokter had naar een touw gegrepen dat correspondeerde met iets aan of bij den bok, misschien wel met den arm zelf van den koetsier. Want onmiddellijk stond het rijtuig stil. Hij opende de deur aan zijn rechterhand, steeg snel uit, keek jachtig om zich heen en oriënteerde zich dan langzaam en nauwkeurig aan de huizen. In een zakboekje schreef hij vervolgens blijkbaar zijn bevindingen neer, en daarbij speelde een raadselachtige glimlach van meerderheid om zijn dunnen, baardeloozen mond, een glimlach waarvan ik onmiddellijk, echter reeds te laat, de waarschuwing vatte. Met het gevoel dat er nu toch niet meer viel te denken aan terugkeeren en dat ik er daarom ook maar het mijne van moest hebben, boog ik mij uit het portier, en ontwaarde nu dat wij in een nauwe straat waren van zwarte, kloosterachtige huizen met smalle Gothische vensters, alle zonder eenig leven. De straat ook was uitgestorven. En hoe ik links of rechts keek, nergens was een brug te bekennen.
| |
| |
Maar reeds duwde dokter Slik mij terug, stapte in, en voort ging het weer.
Een kwartier later waren wij op zijn kamer, en was ik bezig, in mijn sokken aan den haard zittend, voorzichtig, niet te dicht bij het vuur, mijn arme teenen door massage nieuw leven in te gieten.
- Ik zal u, zoo begon de dokter, net zooveel vertellen als mij goeddunkt. Daarom, meneer van de Kasteelbergen (ik spaar mijn lezers de onomatopee van mijn rondhollandschen naam, zooals die over zijn Bohemer lippen kwam), daarom is vragen overbodig. Maar een toeval heeft u op mijn weg gebracht; u kunt mij van nut zijn, zooals ik u geweest ben, en dus: de Engelschen gebruiken de uitdrukking: ‘make the best of it’; wij hier zeggen: ‘voeg u naar de omstandigheden.’
Dit was zeker geen taal zooals een patiënt of gewezen patiënt verwachten kon van zijn dokter, die nog niet eens zijn nota had ingediend. Er lag in deze woorden een duidelijk bevel en een bedekte bedreiging. Maar het heele gebeuren was zóó uit den toon dat dit mij niet eens bizonder opviel.
| |
| |
- Hoor nu goed, - vervolgde hij met nog altijd dezelfde bijna barsche stem die nieuw voor mij was, - want ik zeg het maar eens. Ik ben betrokken in een complot dat zich binnen kort ten doel stelt een machtige staatsgreep, n.l. de omverwerping van de Oostenrijksche tyrannie. Wij Tsjechen willen niets van de Duitschers en de Germaansche cultuur weten. Bohemen is een Tsjechenland, Praag een stad met 9 Tsjechen op één Duitscher, wij willen een vrij Bohemen, een eigen Tsjechië. Weg met Franz Joseph, weg met die hooggeképiede smeerlappen van Oostenrijkers! Een ontzaglijke opstand in alle lagen der bevolking is in een verren staat van voorbereiding. Ikzelf heb daar mijn eigen plaats, - waar, doet er niet toe. Laat het u genoeg zijn dat ik tot het leidend comité behoor. Kijk eens, er is mij in handen gevallen een papier - hoe, doet alweer niet ter zake - maar het is van iemand die het met de Tsjechen goed meende (hier spreidde hij een geel vel perkament voor mij uit op de tafel). Kijk, deze lijn is de omtrek van Praag, en hierbinnen zijn vijf kruisen geteekend. Dat zijn geen vijf kerken, - bij God, verbeeld je dat
| |
| |
niet. Het zijn vijf onderaardsche holen waarvan de toegangen niet bekend zijn. Praag is, moet u weten, een stokoude stad met een ondergrondsch gangenlabyrint, maar deze vijf holen staan nergens mee in verbinding, dat is er het eigenaardige van. Of liever, ze hebben sinds lang nergens meer mee in verbinding gestaan, tot nu voor kort, en aan die omstandigheid ontleenen zij hun onbekendheid en hun onschatbare waarde. Het zouden immers prachtige bergplaatsen kunnen worden voor wapenen, munitie, en alles wat opstandelingen noodig hebben, en dan midden in de stad en alleen aan de ingewijden bekend? Ik had er reeds vier ontdekt, en vannacht vond ik de vijfde. U boft, waarde heer, want morgen was mijn koetsje te middernacht niet meer aan uw kamer voorbijgereden. De methode om die bergplaatsen te vinden was heel eenvoudig. Daarvoor behoefde ik niets anders dan... een paard. Er zijn te Praag wel veel gangen onder de aarde, zooals ik zei, maar geen eigenlijke kamer- of zaalruimten, althans niet onder de straten, behalve juist deze vijf. Bovendien liggen die gangen grootendeels diep en deze
| |
| |
kelders liggen dicht aan de oppervlakte. Dat alles staat uitvoerig in een beschrijving die bij deze teekening hoort, maar de bladzijde waar de plaatsen van die kelders zijn aangeduid ontbreekt, en zoo trok ikzelf uit op ontdekking. U hoorde mijn koetsje nacht aan nacht langs uw woning gaan; dat komt omdat ik systematisch werken moest. Aan dezen kant lag de vijfde kelder. Ik nam nu aanvankelijk steeds denzelfden weg, maar sloeg op een bepaald punt elken nacht een andere straat in. Zoo moest ik vanzelf den kelder vinden. Overdag was dat uitgesloten in het straatlawaai, en bovendien bestond dan gevaar dat mijn bedoeling ontdekt werd. 's Nachts was dat anders. Ik hoefde alleen maar te luisteren, en zoodra ik hoorde dat het trappelen van mijn paard klonk alsof het over een brug ging, waar toch geen brug was, hield ik stil. Daar was mijn kelder. De andere vier kelders zijn thans door speciale gangen bereikbaar. Dezer dagen vinden wij nu ook wel de verloren, dichtgemetselde of ingestorte gang terug die naar den laatst ontdekten kelder voert. En dan zijn ze alle in onze macht. Wij moeten ze natuurlijk álle
| |
| |
hebben, omdat geen toeval of wat dan ook ze in het bezit brengen mag van onze vijanden. En dat ikzelf mij met de taak van het vinden belastte ligt voor de hand; want niemand zal achter een dokterskoetsje, dat 's nachts door de stadsstraten rijdt, iets anders zoeken dan een visite aan een ernstig zieke.
Jan Slik borg de vergeelde teekening in een cylinderbureau, terwijl ik, nog altijd zwijgend, mijn schoenen weer aantrok. Toen kwam hij opnieuw tegenover mij zitten, en den bril met punctaalglazen vast drukkend op zijn neus keek hij me aan met een blik zoo staalhard, dat het was of hij een ontleedmes in mijn borst zette. En ieder woord dat hij toen langzaam en zacht sprak sneed zich in mijn geheugen gelijk bij groot gebeuren te geschieden pleegt.
- Het kan zijn dat op het moderne slagveld de cavalerie heeft uitgediend. Maar voor een opstand, voor den burgeroorlog, in een groote stad, is zij het geduchtste wapen. Wij bezitten veel cavalerie, onder den grond natuurlijk. Maar ons ontbreken voldoende stalknechts. Uw plaats komt bij de paarden.
| |
| |
- Dat gaat te ver! schreeuwde ik en stoof op.
Hij was insgelijks opgerezen, en beheerschte met zijn groote, eenigszins buikige gestalte mijn nietige figuur.
- Wat gaat te ver? Kom tot uzelf, waarde heer! Of denkt u dat ik u dit alles verteld heb om het u te laten verklappen aan de autoriteiten? Eén woord, één woord zelfs aan uw vrouw - hoort u dat goed? - en uw doodvonnis is geteekend; we vinden u, waar en wanneer het ook zijn moge, al is het in het hart van Australië. Of zoudt u trachten u te onttrekken en weg te reizen, - men kent uw signalement en dat van uw vrouw, - u krijgt geen van beiden een spoorkaartje, geen auto, geen rijtuig voor buiten de stad. En nu is het genoeg. Morgenmiddag om drie uur bent u in de Thunovska ulice, de honderdste trede van onderen gerekend. Daar wacht ik u.
En de ellendeling schoof mij naar de deur.
Wat zal ik u zeggen, geachte lezers. Ik was in zijn macht; Egon Fennado van de Kasteelbergen, commissionair in granen, gerangeerd Nederlander, bank 79 van de Rot- | |
| |
terdamsche korenbeurs, maakte rechtsomkeerd, en, kleintjes, stapte hij de voordeur uit bij dokter Jan Slik.
De onverlaat liet mij het traject terug nog te voet afleggen bovendien. Ik won er althans dit mede dat ik mij betrekkelijk warm liep. In mijn hotel vond ik alles zooals ik het had verlaten, het schemerlampje nog brandend op mijn nachtkastje, en, terwijl ik tot huilens toe triest en beklemd mij ontkleedde, bleef mijn blik gevestigd op den glimmenden trouwring aan Kuuks teere, smalle hand.
Een of ander voorwendsel, ik weet niet meer welk, waaraan tot mijn verwondering mijn vrouw gereedelijk geloof hechtte, had mijn middag vrij gemaakt.
Praag, de oude stad van torens en poorten, lag onder de sneeuw. Den heelen dag had het doorgesneeuwd, en eerst kort voor ik mijn tocht begon was de vlokkendans opgehouden, maar de lage, grauwe lucht, in scherp contrast met het witte dek op de stad, voorspelde een spoedige hervatting van den sneeuwval. Er gingen nog geen auto's, rijtuigen of trams. De eerste pekelwagens
| |
| |
trachtten zich door de blanke vacht te boren als ijsbrekers, die optornen tegen de schotsen. Achter hun wielen lieten zij een dubbel spoor van zwart, vettig vuil, gelijk wagensmeer. Een leger kerels met schoppen stroomde aan op de hoofdwegen, en peuterde rond, zonder veel uit te voeren.
Ik baggerde moeizaam voort, al gauw buiten adem, naar de Karelsbrug toe, de oudste en voornaamste brug over de Moldau, waarvan intusschen een der eigenaardigheden is, dat zij vanuit de oude stad zeer moeilijk is te vinden, want geen eigenlijke hoofdstraat voert erheen, en als men denkt haar aan het einde van een breede straat te hebben gevonden, staat men steeds voor een andere brug, en ziet de Karelsbrug in de verte, links of rechts, liggen. Ik was echter zoo gelukkig door veel navragen niet te verdwalen in het stratennet der Altstadt, en bij verrassing had ik opeens de hooge torenachtige toegangspoort voor mijn neus. Die onderdoor, en ik was op de wonderlijke stokoude brug hoog boven de rivier, de brug met de twee fantastische beeldenrijen, en den flauwen dubbelen knik in haar vlak, - want zij is met
| |
| |
een achtelooze grilligheid over de enorme rivier geprojecteerd. De Decemberschemering grauwde onmerkbaar neer. Onder mij stroomde het vuilgele water haastig voorbij, en daar verder over den keerdam plofte het omlaag, en twee strepen zwavelkleurig schuim spoten bij de sluizen in de waterkolking. Aan den anderen oever torende het bouwsel van den Hradschin, burcht en vesting beide, hoog tegen de rotsgrijze lucht, en uit zijn midden schoot, hooger nog, de alles beheerschende Gothische dom naar den hemel. Zelfs met het vooruitzicht van beklemmende verwikkelingen greep toch de aanblik dezer stad als een poëem van steen, naïef en barbaarsch gelijk alle gewrocht uit de Middeleeuwen, mij in de ziel. Heerlijk, heerlijk Praag! Ach, hier had ik wel mijn heele verdere leven willen slijten, als maar niet die vervloekte Jan Slik...
Een bultenaar op krukken strompelde voor mij uit. Ik haalde hem in, ging hem voorbij, niet achtend op zijn bedelend geprevel, liep het poortenstelsel van de Kleinseite door, dat ook hier de Karelsbrug afsluit, en zocht mijn weg naar de Alte Stiege, of, gelijk het in het
| |
| |
Boheemsch heet, de Thunovska ulice. Op de lage strook daar langs den oever is een morsige, suspecte huizenmassa gebouwd, en dan komen de vele altijd stille, maar nu gansch verlaten pleinen en pleintjes met de vervallen paleizen, bewoond door prinsen of proletariërs, - ik heb dat nooit kunnen uitvinden. Langzaam worstelde ik mijn weg omhoog, - een steeg, steil als een ladder, daar was de Alte Stiege. De bedelaar op krukken strompelde weer voor mij uit. Hij moest een korteren weg hebben genomen. Ik telde de besneeuwde treden. Op de honderdste hield ik halt. De bultenaar, iets hooger, wankelde als een fregat in den storm, zwaaide met één kruk heftig door de lucht, ik dacht een oogenblik dat hij het hout naar mijn hoofd zou smijten, dan zwenkte hij geheel, en, de trappen in hun gansche breedte aflaveerend, hinkte hij op mij toe.
- Volg Pardonnoflist, was alles wat hij zeide, en zonder verder naar mij om te zien struikelde hij opnieuw voor mij uit de trappenvlucht omhoog.
Ik volgde gedwee als een lam. Wat bezielde mij in Godsnaam? Waar moest dit
| |
| |
naar toe? Waarom keerde ik niet terug? Bonden mij alleen de bedreigingen van den dokter? Neen, de man moest mij hebben behekst.
Boven gekomen bogen wij niet den burcht in, maar aan de andere zijde ging het steil omlaag. Ik trad in de voetstappen van den bochel, die Pardonnoflist scheen te heeten, en die met de behendigheid van een gems neerklauterde. Hij scheen te spotten met de wetten der zwaartekracht. Elk oogenblik meende ik hem in de diepte te zullen zien verdwijnen. Hij wipte en caprioleerde met zijn krukken over steenen en rotsblokken en sneeuwhoopen, en eindelijk nam hij tot mijn ontsteltenis zijn krukken op zijn schouder en stapte - een bultenaar steeds - op twee belachelijk lange en dunne beenen verder, als een vogel van de orde der steltloopers.
Wij kwamen aan een spleet, die mij toescheen dichtgesneeuwd te zijn, zoo van boven gezien. Maar alleen had de sneeuw zich hoog opgestapeld op de dennen en bergstruiken, die daar groeiden. Met een dik plafond van sneeuw boven ons hoofd gingen
| |
| |
wij onder de boomen, toen een nauwe opening door, en wij waren in den berg.
Mijn metgezel was opeens voor mijn oogen verzwonden in de volslagen duisternis. Wat was dat hier? Een grot? Een spelonk? Misschien wel een roovershol waarheen ik mij met de grootste stompzinnighad had laten leiden. En toen schrok ik plotseling zooals ik nog maar zelden van mijn leven geschrokken was. Want daar, van een afstand, die alleen maar te vermoeden was, maar die mij ongelooflijk groot toescheen, daar, uit het hart van den berg, zwak en toch kristalhelder, klonk het gehinnik van een paard.
Ja, het gehinnik van een paard. Eigenlijk had ik erop voorbereid moeten wezen. Doch ik weet niet wat - dit beklemmend onzichtbaar milieu, mijn verdachte gids, het ‘louche’ avontuur - had mijn gewaarwordingen ongezond geprikkeld. Daarbij kwam dat ik ook vroeger het gehinnik van een paard iets onverdraaglijks had gevonden. Ik heb naast een stalhouder gewoond, maar moest gaan verhuizen, - vanwege de vliegen, zooals ik zeide om mijn figuur te redden, doch wezenlijk om het paardengehinnik. Hij
| |
| |
heeft voor mij iets duivelachtigs, die hooge, nasale lach van een paard, zonder eenige aanleiding en voorbereiding uitgestooten, die lach met een gelaat strak als een masker.
Ik deinsde terug, en zocht instinctief den uitgang, maar de hand van den krukkebeen greep op hetzelfde oogenblik in de mijne. Het was een zachte, droge, eigenaardig warme hand, als van een koortslijder die niet kan transpireeren, een hand met lange scherpe nagels. Zonder veel kracht aan te wenden trok ze mij mee. Later, toen ik in het donker nog een- of tweemaal tegen hem opbotste, merkte ik dat diezelfde warmte ook door zijn kleeren drong. Het griezelige wezen Pardonnoflist straalde warmte uit.
Nu zag ik in de verte lichten komen en gaan, en van alle kanten hoorde ik hinniken en brieschen, en ook praten en schreeuwen, De berg was vol van menschen en paarden. Ik kwam in een groote zaal, waarop tal van gangen uitmondden. In het midden brandde een bos toortsen, in een bak met vochtige aarde gestoken. Menschen liepen er met fakkels rond, kwamen uit of verdwenen in de gangen; sommigen geleidden paarden.
| |
| |
Halverwege den zaalwand was een primitieve galerij zonder leuning in de rots gehouwen; rond deze galerij zag ik eveneens de zwarte holen gapen van een massa gangen.
De menschen schenen mij te behooren tot het uitvaagsel van Praag. Overal om mij grijnsden boeventronies, maar gelukkig niet tegen mij. Het was de stereotype misdadigerslach, die geen lach is maar een rictus. De meesten dezer kerels waren in vodden gekleed. Om de toortsen in den bak met aarde zaten ze in een drie- of viervoudige rij op den grond, maar ook elders lagen ze verspreid op den vloer. Ik moest oppassen niet op hen te trappen. Verscheidenen lagen languit te slapen, zonder eenig dek, en onverschillig voor de rakelings langs hun hoofd gaande hoeven der paarden. Anderen stonden of zaten in kleine groepjes bijeen, zongen, scholden, speelden, rookten of dronken. En aldoor waren er die paarden aan een touw voerden, de eene gang uit, de zaal dwars door, de andere gang weer in. Mijn God, wat was dit voor een reusachtig ondergrondsch gekkenhuis? Daar ging waarachtig een kerel met een paard de steenen trap
| |
| |
op naar de galerij en verdween daar met het beest in een van de vele zijgrotten!
Pardonnoflist voerde mij in een hoek, waar flambouwen in ijzeren ringen aan den muur waren gestoken.
- Ik zal je voorstellen aan onzen hoofdman, Zijne Excellentie Patribamba, zei hij in zijn slecht Duitsch.
Zoo, zoo, een hoofdman. Dus een zuivere rooverbende met een hoofdman. Hij bracht mij tot iemand die onder de geringde flambouwen stond te praten met een ander.
Patribamba was een niet minder sinistere figuur dan Pardonnoflist. Het was geen mensch, maar een schim. Hij gaf mij althans dadelijk de sensatie van iets onstoffelijks, ontastbaars, en tevens schrikwekkends. En toen ik hem beter bekeek, en mij niet meer kon ontveinzen dat hij toch een werkelijk levend wezen was, kwam ik op de gedachte dat hij geen beenderstelsel hebben moest, maar alleen kraakbeen. Het licht viel door zijn neus, zijn ooren, zijn handen, ja, het scheen mij zelfs te vallen door zijn smal, verpieterd, allergemeenst ondergelaat, en door zijn enormen schedel, waarvan de pla- | |
| |
ten dun als eierschalen moesten wezen en zeker wel niets hadden te beschermen.
- De Hollander! was alles wat hij tot mij sprak.
Zijn stem versterkte mijn indruk van onwezenlijkheid. Ik kon hem haast niet verstaan. Het was geen stem, maar de taal van een bijeengeveegden stapel dorre bladeren, dien een koude winterwind speelsch uiteen blaast.
Degeen, met wien hij gesproken had, keerde zich ook naar mij toe. Het was dokter Jan Slik.
Het eenige waarover ik mij verwonderde was dat ik mij niet verwonderde. Maar inderdaad, ik had niet anders verwacht dan den miserabelen dokter hier aan te treffen. Pardonnoflist trok mij alweer aan mijn jas verder. Het ging opnieuw dwars door de schreeuwende en brallende schooiersbende, de snurkende slapers, de groote, brieschende paarden. Aan het einde van een gang was een stal met twintig paarden.
- Dit is jouw stal, legde hij uit, en voor deze twintig beesten heb jij in het vervolg te zorgen.
| |
| |
De stal was verlicht door twee olielampen aan de zoldering. De paarden stonden in het stroo, den rug naar ons toe. Alle waren ijverig aan het eten, elk van een eigen ruif. Ik zag hun groote tanden de hooislierten wegrukken tusschen de tralies uit. Zij waren vastgebonden met een touw om hun hals aan een ring in den muur.
- Vannacht om twaalf uur ben je hier terug, vervolgde Pardonnoflist, en lichtte zijn krukken van zijn schouder alsof hij naar me wou slaan. Van middernacht tot drie uur in den morgen heb je dienst, en dan 's middags van twee tot zes. Iedere stal - we hebben er wel honderd - heet naar een paard. Deze heet Miarca. Je vraagt maar naar den stal Miarca, als je den weg niet weet. Dáár staat Miarca.
Hij wees naar een kolossaal paard in het diepst van den stal, onder de tweede lamp. Ondanks mijn afkeer van paarden moest ik toch dit dier bewonderen. Het had een huid als van goud, gele manen en een gelen staart. Zijn wijde neusgaten waren rose, en zijn oogen hadden de kleur van barnsteen.
| |
| |
Zeker zag de bultenaar mijn verbaasde bewondering.
- Het is het mooiste beest van ons heele leger, en dat wil wat zeggen!
Doch de door mijn hoofd rondtollende gedachten kwamen tot één vraag, welke ik in mijn verbijstering mij nochtans helder stelde, en uitte in het enkele woord:
- De politie!
- De politie? herhaalde Pardonnoflist met een hatelijken schaterlach. Ben je krankzinnig? Denk je niet dat de politie van dit alles geheel op de hoogte is? De politie dient zèlf in ons leger. Onze beste krachten zijn de politieagenten. Ze komen hier, ze exerceeren met ons mee. Het zijn onze broeders. En de eenigen, die niets weten, dat is het Duitsche pestvee met zijn aanhang van trawanten. Maar nu is het genoeg. Ingerukt, naar buiten! En zorg op tijd te zijn vannacht, of anders zal je wat gewaarworden.
Hij stompte mij met zijn krukken den berg door.
En nu moogt ge mij gelooven, waarde lezers, of niet, - maar te middernacht wás
| |
| |
ik present. Ik ging met looden schoenen, - maar ik ging. Om elf uur, toen Kuuk vast sliep (en wat sliep ze vast, het arme kind, na dien tijd van zorgen en nachtwaken), kleedde ik me weer aan en begaf mij op weg naar den Hradschin. Ik vloekte in mijzelf en putte heel den woordenschat uit waaraan mijn studententijd was rijk geweest en waaronder menige trouvaille; de uitgezochtste verwenschingen en imprecaties werden geadresseerd aan, respectievelijk ingeroepen op het hoofd van dokter Jan Slik. Maar tegelijk trok die man mij met alle macht naar den berg. Ik was door hem behekst.
In de groote zaal duurde het leven als van den dag des oordeels onverminderd voort. Een bende rapaille, - anders was het niet wat ik daar ontwaarde. Bochels, eenoogigen, kerels vol onrein, met huidziekten, met kleeren, stinkend van zweet, en met strotten, stinkend naar drank. En dan paarden - ontzettend veel paarden! En tusschen dit alles ging de dunne schim van Zijne Excellentie Patribamba, hoofdman van het opstandelingenleger, en niet zijn wil, maar de schim van zijn wil huiverde boven ons allen.
| |
| |
Ik vroeg naar den stal Miarca, maar niemand wees mij den weg. Bij toeval vond ik hem desondanks spoedig. De paarden stonden er als dien middag; alleen leken ze mij onrustiger. Wat moest ik nu eigenlijk met die beesten doen? De twintig groote lijven, en mijn nietigheid daarachter gaven mij een oppressie. Ik begon het stroo wat bij te vegen, en den mest te ruimen. Al gauw liep het zweet in straaltjes langs mijn slapen. Ik dacht te zullen stikken in de van koolzuur oververzadigde lucht.
Daar kwam Pardonnoflist binnen, een kruk op iederen schouder. Hij droeg ze met een trots als waren het vaandels, op den vijand veroverd, en waarvan alleen nog de stok restte. Daarbij wandelde hij onverdraaglijk pedant rond op zijn hooge vogelbeenen; zijn gemeen gezicht rustte met de kin op zijn saillant borstbeen en zijn achterhoofd rustte op de punt van zijn bult. Zoo, zonder nek, deed het hoofd mij denken aan een grooten knikker, liggend in een kleinen kuil.
Hij heette mij water aandragen uit een bron in de buurt, en daarmee de pooten der paarden wasschen. Doodsbang voor mijn
| |
| |
leven kroop ik tusschen de moorddadige hoeven rond, maar ik durfde hem niet weerstreven. Toen ik de wassching ondernam van den hengst Miarca, zag ik dat dit beest zachte, withoornen hoeven had zonder beslag.
Daarna moest ik achtereenvolgens elk der paarden aan hun toom eenige malen in draf door de gangen leiden. Na het derde beest kon ik al niet meer, buiten adem en drijvend van transpiratie, maar Pardonnoflist joeg mij verder met een schel stembevel, en als het hem niet vlug genoeg ging sloeg hij naar mij met zijn krukken. Kwam ik in zijn nabijheid, dan deed de hitte mij bijna bezwijmen, want de onbegrijpelijke warmte van zijn lichaam straalde boven de heete temperatuur van den stal uit.
Bij al deze akeligheid kwam nog iets speciaal lugubers toen ik den hengst Miarca liet draven. Want dit dier, op zijn zachte hoornen hoeven zonder beslag, liep haast geluidloos naast mij voort. Soms hoorde ik hem in het geheel niet, en als het touw dan slap hing moest ik omkijken om mij te overtuigen dat ik hem niet had verloren, en bij het flauwe licht in de gangen keken dan
| |
| |
de twee barnsteenen oogen van het paard met een navranten, bovenmenschelijken blik in de mijne. Ik was bang van Miarca. Het begon alles voor mijn oogen te draaien en te zagen als de machines in een fabriek. Ik wist dat ik flauw zou vallen, maar op hetzelfde oogenblik zag ik Pardonnoflist verstrakken. Hij gebaarde mij met zijn beenige hand stil te staan. Daar, in de verte, naderde de doorschijnende Patribamba. De hoofdman krakebeende langzaam nader, en keek links noch rechts. Toen plaatste hij zich voor Pardonnoflist en zag hem strak aan. De ander keek eveneens strak; in zijn oogen lag een gemeene grijnslach op de loer. Maar, God-nog-toe, dit waren allen volslagen waanzinnigen! Het angstzweet doortrok mijn kleeren. Patribamba werd verzwolgen door het duister.
De volgende dagen leidde ik een dubbel bestaan, 's morgens de mensch van altijd, uitgaande samen met Kuuk, 's avonds wederom bij haar, maar 's middags en 's nachts in den burchtberg. Dokter Jan Slik had mij tegenover mijn vrouw uitdrukkelijk den terugkeer
| |
| |
naar Holland verboden eer de winter voorbij was. Het heette dat het verschil in klimaat voor mijn beschadigde longen noodlottig zou zijn. De onverlaat wist maar al te goed wat hij zeide, want daardoor was Kuuk met geen mogelijkheid tot de thuisreis te bewegen geweest.
- Je ziet er nog heelemaal niet goed uit, zei ze met een bezorgden blik.
Geen wonder, was mijn gedachte; geen wonder met zulk een gebrek aan nachtrust. Maar ik zweeg, want Jan Slik hield mij gebiologeerd.
Wat al uitvluchten ik verzon om 's middags op tijd in den berg te zijn, - ik weet het niet meer. En Kuuk, toch zoo vlug van bevatting, scheen op dit punt totaal verblind voor de werkelijkheid. Want anders was het haar niet moeilijk geweest achterdocht te krijgen over mijn onhandig gestamelde excuses en snelle escapades. 's Avonds om elf uur, als ik mijn bed naast het hare verlaten moest, en 's nachts, als ik terugkeerde en haar vond in dezelfde houding van stillen rustigen slaap onder het trieste licht der veilleuse, werd ik vaak tot schreiens be- | |
| |
wogen. O, die vreeselijke, gedwongen ontrouw tegenover haar kinderlijk geloof.
Ik vernam in deze dagen iets meer omtrent het opstandelingenleger, waarbij eenig aankomend begrip van het Tsjechisch mij hielp. Hoe groot het leger was, hoeveel cavalerie het bezat, en welke wapens in de vijf holen onder de stadsstraten verborgen waren wist ik niet, maar wel hoorde ik dat de leiding als volgt was samengesteld. Onder den hoofdman Patribamba stonden twee lieden met den titel van patriarchen. Dit waren Pardonnoflist - ja, mijn ellendige kwelgeest van elken dag! - en dokter Jan Slik, de aterling, die mij in dit avontuur had gesleept. Dan volgden negen zoogenaamde bovenkoningen, of generaals, met name: de Sartak, Rizzofanta (een Italiaan), Nanamjestik, Bähmpy Virlimossolsky (een Pool), Zdenko Nanek, Chaïm Silberschwanz (een Prager Jood), Tok de Souwsa, Odar Knykny en Krustalmorak. Daarachter pêle-mêle, het boevenleger zelf met zijn tros. Pardonnoflist was het hoofd der cavalerie.
Dag en nacht werd in den berg en wellicht ook elders, in de gangen onder de stad,
| |
| |
geëxerceerd. Bataljons met vlaggen en ketelmuziek, en ruiters aan het hoofd en aan het eind, trokken door de tunnels. Dikwijls ook vernam ik het getrappel van heele stoeten paarden in de verte, zonder dat ik ze ooit zag.
Het gebeurde wel, - als ik alleen was in de dompe hitte van den stal, alleen met de snuivende paarden, met het duivelachtig gehinnik rondom, van nabij, vanuit de verte, - dat de verbijsterende belachelijkheid van dit avontuur, de aanstaande staatsgreep waaraan ik als vreemdeling deel zou nemen zonder er part of deel aan te willen hebben, het lichtschuwe leven waarin ik werd neergetrokken als een drenkeling in een draaikolk, - het gebeurde wel, zeg ik, dat dit alles met zulk een kracht tot mij doordrong dat ik in een bulderenden schaterlach uitbrak, - maar vlak daarop voelde ik vertwijfeld en nat van angstzweet naar mijn hoofd. Was ik nu ook rijp voor het dolhuis?
De zwarte Decemberdagen schimden voorbij. Ik ging als in een koortsdroom. Praag lag onder den mantel van natte sneeuw en modder, dag aan dag geruimd, want elken nacht sneeuwde het opnieuw, en 's morgens
| |
| |
stond altijd het verkeer een paar uur stil. Het werd nooit recht licht; dikwijls begon juist tegen het middaguur de sombere hemel nog meer te verduisteren, en dan, uren aaneen, zegen de trage natte vlokken omlaag. En toch bleef Praag nog steeds iets van zijn bekoring voor mij behouden. Ach, hoe zou ik onder andere omstandigheden hier genoten hebben! Want ik zag veel van de stad, niet alleen met Kuuk, maar ook in mijn ‘diensttijd’. Mijn werkzaamheden waren niet beperkt tot den stal, maar dikwijls moest ik boodschappen doen, waarvan ik de strekking niet begreep.
Zoo moest ik eens een man in een blauwe blouse volgen van den heerlijken, polychromen Kruittoren, die daar midden in de stad oprijst met beeldhouwwerk en beiteling zoo oud en verweerd dat men niet zien kan of het steen is of hout; ik moest hem volgen tot een krot ergens aan de Kleinseite, waar laag langs den oever de suspecte huizenmassa tegen de schoonheid der paleizen staat aangedrongen als een bende paupers in den winter, samengedreven voor een instelling van weldadigheid. Daar, vlak voor het be- | |
| |
wuste krot, moest ik een briefje in zijn zak stoppen.
Een andermaal stond ik voor het stadhuis en wachtte tot de beroemde astronomische klok, uit den aanvang der vijftiende eeuw, slaan zou. Het plein hier met de grillige weelderigheid der oude huizen om den strengen middeleeuwschen bouw van het stadhuis zelf, en rechts, boven de daken, de verweerde torens der Teinkerk, was een van mijn lievelingsplekken. Al een minuut of tien voordat de klok slaan zou begonnen de menschen hier samen te troepen en keken naar de wijzerplaat waarover allerlei cirkels liepen, en waarvan men behalve het uur, ook dag, maand en jaar, de jaargetijden, den dierenriem met den stand van het heele zonnestelsel, het weer van elken dag (ik geloof tot het jaar 10000 toe), en de hemel wete wat nog meer kon aflezen. En dan opeens sloegen de deurtjes boven de klok open, en de twaalf apostelen kwamen daar langzaam schuivend en schokkend langs paradeeren, een buiginkje makend voor het publiek; onderwijl luidde de dood aan een touw en knikte met zijn hoofd naar de toeschouwers,
| |
| |
terwijl een man daarnaast heftig stond neen te schudden en aldoor een hooge zilveren klok tinkelde. Als dan de deurtjes dichtsloegen klonk er nog een allerzonderlingst geluid, zacht als van een gestopte trompet. Dat was de haan boven de deurtjes, die driemaal kraaide gelijk de haan uit den bijbel. En daarmee was het uit, en de Pragers gingen vergenoegd verder. Kostelijk voorzeker was de naïveteit waarmede de middeleeuwsche uurwerkmaker met de ziel van een kunstenaar en van een groot kind tevens dit buitensporig instrumentaal wonderwerk had opgebouwd, maar even heerlijk was de naïveteit der Pragers zelf, die dag aan dag, uur aan uur, samentroepten voor hun klok, en geduldig wachtten tot zij in godzalige verrukking hun stuk speelgoed in actie hadden gezien.
Ja, en toch, diezelfde naïeve Pragers broedden een aanslag uit tegen hun regeering; hoevelen waren er onder deze kwasi kinderlijke menschen die 's nachts onder den Hradschin kwamen exerceeren, in het vaste voornemen een dezer dagen met hun wapenen de ingewanden te peilen van hun medebur- | |
| |
gers? Ik moest er niet aan denken. Maar reeds stapte, terwijl ik voor de klok dit alles stond te overwegen, een keurig gekleede oude heer op mij toe, nam zijn hoogen hoed voor mij af, en trok mij een papiertje uit mijn vingers.
Nog een ander maal kreeg ik order mij te begeven naar Josephstadt, dat is het Praagsche Ghetto, leelijk, smerig en zonder eenige karakteristiek, want al de schoonheid is er sinds lang weggebroken, en daar moest ik mij opstellen onder den Oostelijken muur van de synagoge, die bij de Duitschers bekend staat onder den naam Altneuschule, en de oudste synagoge ter wereld is. Ik wachtte er tot een vuile Jood mij op mijn borst tikte en toen een beduimeld briefje gaf waarvan ik niets kon ontcijferen, maar dat ik gehoorzaam overhandigde aan Pardonnoflist.
Soms kreeg ik volslagen onzinnige bevelen. Zoo werd mij eens een voorhamer in mijn handen geduwd en daarmede moest ik te middernacht op een mij nauwkeurig aangeduide plek driemaal zoo hard mogelijk op den grond slaan, en dan wegrennen. Ik deed het, en terwijl ik sloeg dreunde het holgal- | |
| |
mend onder mij; zeker was daar een der vijf onderaardsche gewelven.
Mijlen en mijlen ver baggerde ik dagelijks door de natte sneeuw, rillend van koude als de wind op de straathoeken door mijn kleeren drong, of op de beeldenbrug vervaarlijk van terzijde over de watervlakte van de Moldau kwam aangeblazen, en meermalen sloeg ik in wanhoop mijn oogen op naar de witte daken van den Hradschin daar in de hoogte, en de bizarre als met sneeuwpoeder bespoten witheid van den dom tegen de roetig zwarte lucht, alsof ik van daarginds mijn verlossing verwachtte. Ondertusschen sopten mijn natte voeten door de modder en droegen mij naar de schuilplaats der oproerlingen.
Den laatsten tijd liet Pardonnoflist mij urenlang staan op de honderdste trede der Thunovska ulice, op wacht van nieuwe lieden die ik naar den burchtberg geleiden moest. En daarna had ik nog dienst in de snikheete stallen bij het ellendige paardenvee, dat naar mij trapte en beet als ik het de pooten wasschen wilde. Kriebelig van zweet in mijn rug volvoerde ik mijn taak
| |
| |
onder de oogen van Pardonnoflist, die telkens met zijn krukken de beweging maakte van mij te willen slaan.
Eéns ontdekte ik zijn ware natuur. Het was drie uur 's nachts; ik zocht den uitgang uit den berg in een diepe stilte, want het lawaai was eensklaps als bij tooverslag opgehouden en alleen weergalmden nog de gangen van een ver paardengehinnik en een flauw hoevengetrappel. Ik moest verdwaald zijn; op onbekende wegen ging mijn doodmoede slepende stap. Al nauwer werd de gang, totdat ik slechts kruipend op mijn buik vooruit kon. Er hing een vreemde bedorven lucht. Toen rees het gewelf weer; ik kon opstaan en bevond mij voor een kleine grot die met een glans als van fosfor van boven af spookachtig werd verlicht. Salpeter en andere vochten zweetten door den bergwand en al deze kwade sappen van het lichaam van den berg vormden stalactieten en stalagmieten, veelkleurige kristallen kegels, hangende en staande. Allerlei zwammen schoten uit de spleten van het gesteente en op den ruwen bodem rondom een kleinen duisteren poel gelijk troebelen inkt groeide een lang,
| |
| |
zwart gras. Maar het vreemdste was dat midden in het gras aan den rand van den poel een groote vogel stond te slapen. Ik naderde; het was... Pardonnoflist. De grauwe vodden om zijn romp leken een verward gevederte, waaruit alleen zijn spitse neus stak als een snavel, want zijn lugubere kop lag geheel verborgen in zijn bult. En hij stond er op één been te slapen, het andere hoog opgetrokken tegen de lompen aan zijn buik en de voet plat tegen de bovendij van het staande been. Als een bliksemstraal schoot mij de miraculeus hooge, de vogelwarmte van zijn bloed door de gedachte, en, een schreeuw gevend om de gruwelijkheid dezer ontdekking, vluchtte ik heen.
Toen kwam de laatste nacht. Zonder voorbereiding wist ik dat nu de groote aanslag zou plaats hebben. Niemand zeide mij welke rol ik daarin spelen zou. Ik moest meevechten, - dat was genoeg. Maar ik had geen wapens, niets; ik was weerloos vleesch voor de kogels van het opgeschrikte gezag. Te middernacht ving het défilé aan der troepen door den berg. In een torenhoog geplaatste
| |
| |
nis van de groote grot zat, omringd door een krans flambouwen, de schimmensch Patribamba. Daaronder in veel lagere nissen en met minder toortsen de patriarchen dokter Jan Slik en de vogel Pardonnoflist. Tegenover hen op de rotsgalerij op vergulde stoelen als tronen zetelden de negen bovenkoningen met een uitdrukking op hun tronies van tuchthuisboeven als waren zij veemrichters. En onder hen stonden op een estrade de dertig directeuren, - een nieuwe rang, dien eigen avond gecreëerd. Het waren kerels met berenmutsen en glinsterend van allerhande wapens. Wie, die op den Hradschin woonden, in de paleizen, in den burcht, wie die knielden en baden in den Gothischen dom, dachten aan het duister krioelend leven in den berg, het sloopingswerk der insecten-massa?
Inmiddels trokken de bataljons voorbij, met ketelmuziek, gezang, fakkelglans en sabelgekletter. Zij stroomden uit het onnoemelijk aantal gangen samen op de grot, van onder, van boven, zij daalden de rotstrap af, en wonden zich heen om grillige groeisels van druipsteen. Vrouwen waren daar- | |
| |
onder, wild als furies. En dan de paarden! Ontzaglijke horden paarden, half getemd slechts en nu dol geworden van het oorverdoovend lawaai. Hoe langer hoe meer drongen de paarden op mij in, tot ik tegen den muur stond als een kapel die vastgespietst is op een karton. Daar was een kleine opening. Ik wrong er mij door, want neen, als ik nog een seconde langer hier bleef werd ik stapelgek.
Dan stond ik opeens voor mijn stal. Het benauwde hol was slechts verlicht met één kleine lamp, en in den hoek was een enkel achtergebleven paard, de prachtige hengst Miarca. Ik kreeg een ingeving, en, mijn angst voor het dier overwinnend, waadde ik door het natte, kniehooge stroo, maakte Miarca's touw los, en klom op zijn rug. Voorzichtig stapte hij met mij door de gangen; zijn fijne neus moest reeds de buitenlucht en de vrijheid ruiken. Het dolle getrappel en gekletter verflauwde achter ons. Ik zat op zijn goudkleurigen rug als een Oostersch satraap op een goudweefsel. En toch was ik bang van Miarca, want hij had de malle en griezelige wanverhouding van elk paard, in vogel- | |
| |
vlucht gezien: het gebrek aan evenwicht in compositie tusschen den vleezigen ronden romp en den dunnen haast messcherpen nek als voortzetting daarvan. We lieten den tierenden berg liggen, en waren buiten de stad. Ik begon te herademen, al hoorde ik ook het oproer achter mijn rug toenemen met het geluid van een machine die op stoom komt. Miarca verviel in een korten draf. Met een zakdoek veegde ik het zweet van mijn voorhoofd.
Maar wat was dat? In de verte, op de sneeuwlijn teekende zich een purperen band tegen den zwarten nachthemel, van steeds intenser wordenden gloed. God, een brandende hoeve, - een brandend dorp, een brandende stad wellicht! En daar, daar, verderop, overal braken branden uit. Het heele land was in opstand. Sneeuw en wolken weerkaatsten incarnaat.
En toen, met een vertwijfelden schreeuw, hield ik Miarca in, zoo snel dat ik haast omlaag stortte. Want, Heer in den hemel, ik had Kuuk vergeten! Mijn lieve vrouw, wier teedere zorg mij van den dood had gered, en die ik beloond had met verraad,
| |
| |
was in Praag, in het hotel; zij sliep in het hart zelf van het oproer.
Gezwenkt, als de bliksem, en voort, voort. Hu, Miarca, hu! Voel mijn vuisten op je nek! Harder nog, toe maar! Hier, mijn mes in je buik, want sporen heb ik niet. Voel je bloed? Loopt het met een siepelend straaltje uit je lichaam? Het doet er niet toe. Zijn je mooie witte hoornen hoeven vuil, en scheuren ze op de steenen? Het doet er niet toe. Nog eens mijn mes, diep in je lichaam, en goed rondgedraaid. Au, wat spring je en hinnik je! Kuuk moet gered worden, Kuuk!
En de smartelijk hinnikende hengst stoof voort, naar Praag toe, waar hier en daar de rook en de vlammen reeds begonnen op te klimmen uit de dakenzee. Maar het ging aldoor langzamer, het beest kon niet meer, en ik zou nooit op tijd komen. Het zweet liep van mijn haren in mijn oogen.
- Vort, Miarca, vort! Om Godswil!
Maar hij kon niet. Zijn mooie goudkleur was weg. Hij zag heelemaal zwart van zweet. En toen ik omlaag keek langs zijn pooten waren zij van onder afgrijselijk op- | |
| |
gezwollen van de pijn, met gespleten hoeven, zwart van zweet en modder en bloed.
Het was een monsterachtig beest, waarop ik zat, zwart en vuil, met pooten, van onder zoo dik als die van een olifant, en die vastkleefden aan den bodem, ondanks mijn ranselende slagen. Nog één stap; hij draaide zijn kop met een oog zonder licht naar mij toe; dan stond hij stil, een lamme, blinde, zwarte, ellendige knol.
Een gil, die door het heele land gehoord moest worden, klonk uit mijn keel. Een granaat sloeg naast mij in een boom. Ik tuimelde neer, mijn voorhoofd scheurde aan een puntigen steen. Kuuk! was het laatste wat ik dacht...
- Nou, nou, word es wakker, jongenlief.
Een koele hand streek over mijn natte slapen, en ik keek in de lieve, bezorgde oogen van mijn vrouw.
Ik was in mijn hotelkamer. Dokter Jan Slik stond aan mijn bed, en even grepen zijn vingers behoedzaam mijn pols.
- De crisis is voorbij, mevrouw. Net als ik u zei. Longontsteking duurt altijd zeven of
| |
| |
negen dagen en dan komt de crisis. Nu nog rust houden en maar flink blijven uitzweeten. Alles komt in orde, hoor.
Daarbij keken zijn anders neutrale oogen achter de punctaalglazen mij haast vriendelijk aan. Toen was hij stil verdwenen.
Ik kan niet zeggen met welk een verademing ik mij bevond in mijn bed, in mijn hotel. Maar ik sloeg mijn arm om den hals van mijn vrouw in een vlaag van teederheid als de laatste jaren tusschen ons zeldzaam was.
- Dus... ik heb alles maar gedroomd?
- Gedroomd? lachte ze. Gedroomd en niet gedroomd. Je hebt negen dagen met hooge koorts liggen ijlen, en allerlei rare dingen verteld en vreemde namen genoemd. Pardonnoflist, en weet ik al wat! En dan heb je dokter Jan Slik uitgemaakt voor alles wat leelijk is, - gelukkig in het Hollandsch.
Nog een week of drie in Praag en ik zou naar huis terug mogen. Doch het lot had anders over mij beschikt. Den volgenden morgen vroeg reeds kwam de dokter zenuwachtig mijn kamer binnen.
- Mevrouw, ik wil u in vertrouwen iets vertellen. U moet met uw man als vreemde- | |
| |
lingen trachten onmiddellijk het land te verlaten. Er broeit allang een staatsgreep tegen het gezag, en door bizondere omstandigheden is de tijd van executie vervroegd. Ikzelf ben erin betrokken, maar u moet hier weg zijn als het tot uitbarsting komt.
Kuuk en ik keken elkaar aan, daar ik haar de fantasieën uit mijn koortstijd uitvoerig had verteld, en beiden schrokken wij om de geheimzinnigheid waarmede mijn intuïtie van doodzieke bleek te hebben gereageerd op de gespannen politieke atmosfeer, die Kuuk niet had gevoeld.
- Maar dokter, riep zij uit, u ziet toch, mijn man kan niet reizen!
- Zeker wel, suste hij, voorzichtig in een apart compartiment, een slaapcoupé als het kan. In elk geval, het moet. Alles is voor u beiden beter dan hier te blijven. Ik zal zien wat ik voor u kan doen.
En weg was hij. Maar 's middags kwam hij nog geagiteerder terug.
- Er rijden al geen treinen meer. Het is de hoogste tijd. Gauw, wikkel uw man in een plaid. Beneden wacht een rijtuig, het eenige dat ik nog krijgen kon. De koetsier
| |
| |
weet den weg, hij zal u over de grens brengen. Telkens versche paarden. Gauw dus, u hebt geen seconde te verliezen.
Zijn opwinding bracht ook ons een oogenblik van streek, maar Kuuk wist zich snel te beheerschen.
- In vredesnaam! zuchtte zij, pakte alles bijeen, betaalde de hotelrekening en den dokter, en droeg mij samen met den portier naar beneden.
Daar stond een groot, gesloten rijtuig in de sneeuw. Het was bespannen met drie paarden, twee naast elkaar, en één ervoor. Ik schrok dadelijk van dat ééne paard, want het was als Miarca uit mijn koortsdroom, in zijn laatste stadium. Het had de sneeuw om zich platgetrapt, en daar stond het, een niet groot paard, zwart, onooglijk en met pooten die naar onder toe steeds dikker werden.
Mijn vrouw en ik wisselden weer een blik, en wij werden beiden bleek van akeligheid.
Eindeloos lang reden wij door het heuvelland. Als ik mij terzijde overboog zag ik de paarden voor het rijtuig, en het vlijtige stappen en knopknikken van het paard met de dikke pooten door de sneeuwvelden.
| |
| |
Kuuk zei niets, maar keek telkens ongerust van mij naar buiten. Verwachtte zij een nieuw onheil?
De bodem werd steiler, rotsen stegen op links en rechts van den weg, onzichtbaar water bruiste in diepe ravijnen. Daar was een smalle, leuninglooze brug over een afgrond. Ik begon te schreeuwen, want opeens voelde ik het ongeluk aankomen, maar het was al niet meer te keeren. Wij waren midden op de brug. De zwarte knol gleed met zijn olifantspooten uit, verdween in de diepte, trok de andere paarden mee, het heele rijtuig trilde en kraakte, - dan knapte een as, - het sloeg opzij... genadige hemel... wij stortten van de brug...
- Ta, ta, ta, niet zoo gillen. Wacht, uw neus even dicht! Krachtig ademen door uw mond! Mevrouw, de eau de cologne als je blieft. En dan een doek; hij is kletsnat van zweet, de stumper. Het is niets, het is werkelijk niets, - hij komt al bij... Kalm aan maar, meneer van de Kasteelbergen, sla uw oogen gerust op. U bent veilig hier, in uw eigen kamer.
| |
| |
Dat was niet de stem van dokter Jan Slik, neen, een mij vertrouwde Hollandsche stem was het. En ik keek rond met den flauwen blik van iemand die meent aan den rand van het graf te zijn geweest.
Ik was in mijn eigen kamer, in mijn woning in Den Haag. Kuuk stond aan mijn bed en naast haar dokter van Vinkenstein, mijn eigen Hollandsche dokter. Maar aan den wand tegenover mij hing een teekening vol paarden, een teekening van Hans Baldung Grien.
- Kuuk, hang dat ellendige ding in Godsnaam op de logeerkamer.
Mijn waswitte, trillende vinger wees erheen; mijn stem klonk dun als een fluit.
- Zeker, vent; morgen gaat het weg, hoor.
- Kuuk, heb ik alles gedroomd?
- Je bent ziek geweest, lieve jongen; je hebt longontsteking gehad.
En plotseling werd ik mij bewust dat ik heelemaal niet in Praag was geweest, nooit, dat alles het koortsspel was van een longontsteking, opgedaan in den elektrischen trein tusschen Rotterdam en Den Haag,
| |
| |
toen ik van mijn kantoor naar huis ging, en het zoo tochtte in den wagon.
- Maar wat is al dat paardengetrappel geweest? vroeg ik, nog half verbijsterd.
De dokter lachte, als was er geen zieke in de kamer.
- Nee, zeg, die is goed. Hebt u paardengetrappel gehoord? Nou, dat wil ik gelooven. Mijn auto staat sinds een week in de garage. Alle chauffeurs in Den Haag staken. Ik moet me behelpen met een rijtuig, en, kijk eens, wat voor een paard!
Met de zware stappen van een bootwerker ging hij naar het raam. Daar, in de sneeuw, stond een oude rammelkast met een allergriezeligst paard, groot, zwart, met pooten, die naar onder toe steeds dikker werden.
- Is het niet onbetaalbaar? bulderlachte de dokter. Met zoo'n knol moet ik nu mijn patiënten afrijden. God zal je zegenen, ha, ha, ha! Dag mevrouw, morgen kom ik terug. Maar hij is beter, hoor, geloof me.
En zonder mij te groeten ging hij heen. Een lompe vlegel au fond!
- Wacht, ik zal even het raam opendoen,
| |
| |
zei Kuuk, nadat ze den dokter had uitgelaten. Ik vind dat van Vinkenstein den laatsten tijd hard achteruit gaat. We moesten hem eigenlijk niet meer nemen als dokter. Ruik je wel hoe het hier stinkt naar jenever? Bah, even luchten! En kruip er goed onder.
Ze schoof het raam wijd open. De gordijnen waren reeds door den dokter weggetrokken. Ik lag stil en vergenoegd naar buiten te zien. Een inbreker zou bij mij hebben kunnen binnenstappen; het was middernacht, de straat uitgestorven, ik lag niet te kijk, en ik voelde mij behaaglijk. Nu maar om-der-liefde-wil niet denken aan die akelige koortsfantasieën! Zoo gauw mogelijk weer op, en beter, en dan aan mijn werk en naar de beurs, bank 79. Een heel stapeltje zakenbrieven lag op mijn nachtkastje.
Doch... wat klonk daar? Wat was dat voor dof hoefgetrappel in de dunne sneeuwlaag? Daar kwam zoowaar uit de zijstraat dokter van Vinkenstein terug. Had hij wat vergeten? En welk een haast maakte hij! Het sinistere paard met de olifantspooten sloeg in galop en de koetsier bleef het, staande op den bok, ranselen met de zweep.
| |
| |
Een andere ernstig zieke misschien, dien hij vergeten had. Maar neen, het kwam recht op mijn huis toe. Houd op, houd op! Er gebeuren ongelukken! Je kan toch niet door dit raam?
Kuuk en ik gaven tegelijk een gil.
- Om Christus' wil! Houd op!
Maar het afgrijselijke nachtmerriebeest, op hol geslagen, stormde met de rammelkast buitelend achter zijn staart gelijk een blikken bus achter een kat recht op mijn kamer aan, spatte met zijn zware pooten door de ramen, en bom, bom, bom, stapte en trok, - bom, bom, bom...
Bom, bom, bom, bom!
- Ja! riep ik, half gestikt van onder een berg van dekens.
Onmiddellijk hield het gebons op mijn deur op.
Langzaam rees ik overeind, wankelend stond ik naast mijn bed. Dit was om dol te worden. Ik voelde naar mijn voorhoofd, ik trok aan mijn haar, ik keek in het kleine spiegeltje boven mijn waschkom en stak mijn tong uit tegen mijzelf.
| |
| |
Inderdaad, ditmaal was geen twijfel mogelijk. Ik was nu goed wakker, en met mijn eindelijk ontwaken viel ook het laatste kleed der verbeelding van mij af, en ik stond naakt als de keizer met de nieuwe kleeren uit Andersen's sprookje. Ik was ik, ik was wel en deugdelijk, waarlijk en onomstootelijk ik, en geen ander. (Hier trok ik nogmaals aan mijn haar). Egon Fennado van de Kasteelbergen en zijn liefderijke echtgenoote Kuuk verdwenen naar Utopia, en achter bleef: Johannes Cornelis van der Put, kantoor-employé, ongehuwd, nooit te Praag geweest, nooit te Leiden gestudeerd, nooit in Den Haag gewoond, nooit bank 79 bezeten aan de Rotterdamsche korenbeurs, maar wèl zoojuist wakkergestompt door zijn hospita, in het kabinetje van een bovenhuis gelegen aan een twijfelachtige Rotterdamsche straat.
En nu, nadat ik duchtig uit de karaf gedronken had, en de spons eenige malen had leeggeknepen op mijn nek, en nadat ik mij had verwonderd hoe Gods-ter-wereld iemand zóó transpireeren kon dat de kleuren van zijn matras heenschenen door zijn beddelaken, herinnerde ik mij de aanleiding tot
| |
| |
deze droomen, die de een in den ander pasten gelijk die bekende kleine Japansche lakdoosjes.
Maar eerst moest ik toch in het gebarsten spiegeltje nog eens mijn tong uitsteken, om mijzelf te overtuigen dat ik nu wel heel secuur en met alle teekenen van waarachtigheid wakker was, en Johannes Cornelis van der Put heette.
Hoe was dit alles dan zoo gekomen? Wel, den nacht te voren, toen ik laat uit de tabakskroeg kwam, met meer slechte jenever in mijn maag dan nuttig of zelfs maar onschadelijk was voor een behoorlijke functie van zekere extremiteiten die mijn maag droegen, en de rest, - toen ik te middernacht lichtelijk zwaaiend door de sneeuw stapte naar mijn woning, het hart vol warme menschenliefde, en het hoofd vol lollige wijsjes, toen was ik opeens een van die treurige stoeten blinde Engelsche mijnpaarden tegengekomen, gelijk er zoo vele in de Rotterdamsche haven uit de vrachtschepen gelost worden, om per spoor verder te worden verzonden, God weet waarheen, - en te worden geslacht. En ik herinnerde mij heel
| |
| |
goed, terwijl de stoet op mij aankwam onder het getier en stokkengeransel der drijvers, dat ik plotseling erg was geschrokken van een paard, geheel vooraan, met een ander paard het droeve défilé openend. Dat paard was klein, geheel zwart, het knikte bij elken stap diep en vlijtig met zijn kop, het liep gehoorzaam naast zijn grooteren makker, als een veulen naast de moeder, en het had verschrikkelijke pooten, die naar onder toe steeds dikker werden, - een schijnbare elefantiasis, wellicht een waterzuchtigheid, opgedaan in de mijnen. Het liep op vier zwarte kegels. En toen het langs mij kwam, onder een lantaren, schenen zijn blinde oogen met een navranten, bovenmenschelijken blik van lijden en berusting in de mijne te zien.
Ach, de heete golf van deernis die vloeide over mijn dronken kop, en mij op slag ontnuchterde. Nog lang hoorde ik het verwarde paardengetrappel op de dunne sneeuwlaag achter mijn rug in den nacht doorklinken, en ik dacht aan dat ééne, kleine, zwarte paard met de dikke pooten.
Dit was er geweest, en niets anders dan dit, behalve... behalve ook, als een gepro- | |
| |
nonceerde idiosyncrasie, mijn pathologische afkeer van paarden, een griezel dien ik van kindsbeen had, zooals een ander walgt van pissebedden, duizendpooten of oorwormen.
Is er nu waarlijk niets meer te vertellen? Ja, toch nòg iets. En daardoor is dit verhaal niet zoo geheel onsamenhangend als het schijnt. Want toen ik jaren later, na den vierjarigen wereldoorlog, voor mijn patroon te Praag moest wezen, was de eerste naam, die mij opviel, de naam ‘Jan Slik’, boven een winkelruit aangebracht. En ik vond de oude Tsjechenstad volkomen zooals ik haar had gedroomd. In mijn hotel waren gangen, die opeens abrupt eindigden met een hekje en daarachter een diepte als een liftkoker zonder lift. En ook hoorde ik toevallig vertellen van groote paardenstallen die vroeger onder den Hradschin zouden zijn geweest, maar sinds lang waren ingestort en voor niemand meer toegankelijk.
O, beste, hartelijke lezers, als wij nu maar ons bekennen dat er zekere dingen zijn die wij niet kunnen ontwijken in het slop der onverschilligheid, niet kunnen tegemoet
| |
| |
komen in de lekke boot van het scepticisme en niet kunnen bestrijden met het tinnen zwaard der ironie, - dan... God zegene ons allen!
|
|