| |
| |
| |
De Joodsche cel.
En ik bestelde mij snarenspel, ja allerlei snarenspel.
Prediker 2:8.
Waarom, dus heb ik mij dikwijls afgevraagd, zet geen vreemde bezoeker van Amsterdam ooit een voet in de zoogenaamde Haarlemmerbuurt? Ik doel hier niet op het redelooze reizend-vee dat, met de traditie tot herder, zich stichten doet door Rijksmuseum, Jodenbuurt en Bagijnhof, of een exotischen neus haalt in zekere gelegenheid, kortweg ‘Artis’ geheeten, alwaar - in klein bestek - een opeenhooping ongelukkige beesten, wier oordeel over hun opsluiting ter plaatse niet vooraf werd ingewonnen.
Neen, ik bedoel de echte bezoekers, de speurders naar karakter, die oog hebben voor de velerlei schoonheid in de oude wijken van Nederlands hoofdstad. Waarom verwaarloozen dezen de Haarlemmerbuurt? Het is onverklaarbaar, en het is doodjammer. Niet om de hoofdader, de Haarlemmerstraat, groezelige verkeersweg van een groezeligen kleinen middenstand, maar om wat daarom heen ligt aan pleintjes en straatjes; vooral om
| |
| |
de Brouwersgracht, met haar hooge bruggen, oude Jordaanhuizen aan den overkant en vele sombere pakhuizen met prachtig blauw of groen geschilderde luiken en ouderwetsche benamingen: D'Theeboom, D'Wolbaal, - of om de kokerachtige Haarlemmerhouttuinen. Wie, als ik, jaren in de Haarlemmerbuurt heeft gewoond, gaat van deze wijk houden met een liefde voor het leven.
Het is bekend, dat een bewoner der Haarlemmerbuurt en een Jordaner, hoezeer slechts gescheiden door de breedte der Brouwersgracht, elk zijn eigen taal spreken en elkaar niet verstaan. Zij zeggen, dat zij elkaar niet kunnen verstaan, maar de toon, waarop zij het zeggen, verraadt dat zij elkaar niet willen verstaan. Want er is een eeuwenoude geïrriteerdheid tusschen beide wijken, weliswaar aan de zijde der Jordaners meer geprononceerd agressief.
Derhalve mag als een opmerkelijk verschijnsel worden geboekstaafd, dat ten tijde waarop dit verhaal speelt - dat is in de negentiger jaren der vorige eeuw - een Jordaansche midden in de Haarlemmerwijk gedurende vele jaren zonder de minste stoornis
| |
| |
haar hooge roeping van kostjuffrouw volbracht op een wijze, die haar de achting van stad en land, en zelfs van de Haarlemmerwijkers deed verwerven.
De schrijver dezer regelen was destijds ten nauwste, zij het striktzakelijk en eerbaar, geliëerd met voornoemde mejuffrouw, daar hij het voorrecht had tot haar kostgangers te behooren. Mocht de stelling, dat men ook een natuurlijk kind met God en met eere kan grootbrengen, nog bewijs behoeven, dan werd dit bewijs door juffrouw Tamtorius, de Jordaansche, schitterend geleverd. Zij had een volwassen zoon Willem, stak diens onregelmatige afkomst niet onder stoelen of banken, en aanbad hem voor ieders oogen. Herhaaldelijk verzekerde zij, dat hij groote gaven voor het tooneel bezat, en voorspelde, dat hij nog eens op het Leidsche Plein zou komen. En werkelijk kwam hij ook op het Leidsche Plein, maar niet in den Stadsschouwburg. Hij verscheen er namelijk als bloemenverkooper, wat later als kellner, en verdween er weer tegelijk met zijn café, dat aan de uitbreiding van een belendend magazijn ten offer viel.
| |
| |
Ik zag hem in geen jaren terug, totdat, nu onlangs, ik hem ontmoette in een derde-klasse coupé van den trein, en in een staat van groot verval. Hij was toen reiziger voor de Rotterdamsche Sojafabriek (telegram-adres Rottsooi), en sprak over deze instelling met diepen hoon, welke, zoo men het telegram-adres symbolisch nemen mocht, gegrond voorkwam. Op mijn vraag naar zijn moeder berichtte hij mij, dat zij haar tegenwoordige functie van bedeelde in het armhuis met toewijding vervulde.
En heel zijn uiterlijk, half tragisch, half komisch, van mislukt acteur, met den grooten expressieven mond, bracht mij den ouden, lieflijken en griezeligen tijd voor den geest, dien jeugdtijd, die het onderwerp uitmaakt van dit verhaal.
Laat ons dus terugkeeren tot de Haarlemmerbuurt in de negentiger jaren. Juffrouw Tamtorius woonde in de Haarlemmerhouttuinen, en ik had in haar woning een achterkamer ergens boven, met riant uitzicht in de bedstede van mijn overbuurman.
| |
| |
De naam Haarlemmerhouttuinen kan verwarring stichten. Men moet daarbij niet denken aan den statigen, lommerrijken Haarlemmerhout, men moet zelfs niet eens in het algemeen aan tuinen denken, want tuinen zijn er niet, en aan hout kan men er alleen timmerhout en afbraak bezichtigen. Toch zijn de Haarlemmerhouttuinen merkwaardig, en het zij mij vergund den lezer daar binnen te leiden.
Wanneer men, komende van het Singel, zich wendt naar den Droogbak, ziet men voor zich het kolossale, monstrueuse administratiegebouw van de Hollandsche Spoor, dat zich daar verheft als een sombere poen. Achter dit gebouw buigen de bochtige Haarlemmerhouttuinen weg naar het Westen. Zij beginnen met links een rij van zeven opmerkelijke oude huizen. Het eerste en het zevende huis bezitten een gevelsteen. Wat de eerste gevelsteen voorstelt heb ik nooit geweten. Ik verbeeldde mij, dat de afbeelding, daarin uitgehakt, den bijbelschen Leviathan weergaf, zich krommende onder het zwaard des Heeren, maar het is mogelijk, dat mijn verbeelding daarbij te veel den
| |
| |
dichterlijken kant uitging. Op den laatsten gevelsteen staat:
Het eerste huis, met den Leviathan, is het mooiste, een dier typische, bizarre, oud-Amsterdamsche huizen, waarvan de stad er nog duizenden rijk is, en die doen denken aan de wonderlijke staande zerken op de koningsgraven van het Paascheiland. Het is zoo verschrikkelijk smal en hoog, dat een aamborstig voorbijganger het al benauwd krijgt op de enkele gedachte aan het eindeloos aantal steile traptreden, die van den kelder naar de vliering moeten voeren.
Het tweede huis is nog iets hooger, maar minder mooi. Het heeft niet den fantastischen renaissance-topgevel van het eerste, maar een zware, vooruitstekende kroonlijst daar heel in de hoogte, dreigend overhangend naar de straat. Het is even smal.
Blijkbaar stammen beide huizen uit denzelfden tijd en van denzelfden bouwmeester. Ze hebben ieder een stoep met een ijzeren
| |
| |
leuning dwars er tegen aangebouwd, en de stoepen liggen niet naast, maar tegenover elkaar. In de gevelruimte tusschen de stoepen zijn nog een paar ramen, en er is daar ook een kleine deur zoo precies in het midden, dat men niet zeggen kan tot welk der twee huizen zij behoort.
Het lot wilde, dat mejuffrouw Tamtorius, de Jordaansche - het was in haar gouden dagen, en het armhuis lag nog ver - de huurster was van het tweede huis, toen ik, met veel andere onderhuurders, het geluk had haar kostganger te zijn. Een onaanzienlijke achterkamer strekte mij tot verblijf, maar van de moederlijke zorgen en de niet onwelkome bedrijvigheid, waarmede zij haar commensalen omringde, kreeg ik als elk ander mijn deel. Soms bracht zij ook haar zoon mee, een opgeschoten slungel toenmaals, en noodigde hem uit eenige regels voor te dragen uit een toen reeds in fossielen toestand verkeerend dichtstuk van Ds. Bernard ter Haar: ‘Aan den jongen graaf van Parijs’ geheeten, van welke opdracht zich de zoon in het platst denkbaar Jordaansch, maar overigens met de noodige vrijmoedigheid kweet.
| |
| |
Gewoonlijk verkwikte hij er mij in de avonduren mede, als zijn moeder de thee boven bracht, en aangezien de jonge graaf mij dan als een keisteen in de maag kwam te liggen zocht ik na afloop heulsap in een wandeling langs den Buitenkant of in het Westerpark.
Kwam ik van de wandeling terug, met herwonnen aandacht voor de buitenwereld en oog voor de oude huisgevels, en liep ik dan door de verstilde Haarlemmerhouttuinen op mijn woning toe, dan werd mijn aandacht dikwijls getrokken tot een verlicht raam in het huis met ‘de vergulden poort’, juist gelegen boven den gevelsteen, en waar een oud, eerwaardig man in helder lamplicht onbekommerd voor de blikken van buiten naarstig aan het knutselen en frunneken was, - ik kon niet zien wat. Overdag ontmoette ik hem wel op straat. Hij was lang en mager, met iets jongs en los', iets ongetemds over zich, hij had wijd uitstaand wit haar, dik vallend over zijn kraag, een soort Franz Liszt haardracht, en hij had zulke diamantachtig schitterende oogen, als ik nog nooit had gezien. Ik verbeeldde mij, dat Napoleon
| |
| |
in zijn jeugd een soortgelijk lichtenden blik moest hebben gehad, voordat het wereldimperium, de berekening en de grootheidswaanzin zijn oogen koud maakten.
En dan, 's avonds, zag ik den ouden man rustig peuteren en kissebissen, gebogen over zijn tafel, achter het middenraam van ‘de vergulden poort’. Ik vatte belangstelling op voor dat huis, om dien man; ik zou er gaarne eens zijn binnengegaan, maar wat had ik er te maken?
Ik informeerde naar den man bij mijn hospita. Zij zelf kon mij niets mededeelen, maar Willem die bij dit gesprek tegenwoordig was wist wat meer.
- O ja, die ouwe vent, dat is een muzikant of zoo iets, zei hij, nadenkend knikkend; hij heeft ergens een zaak.
Een muzikant of zoo iets, een zaak... ergens, - ik was nog niet veel verder gekomen.
Het lot intusschen was zoo goed mij te helpen. Al een paar dagen liep ik rond met het vage plan toch eens aan te bellen aan ‘de vergulden poort’, en hoe dan ook wat meer van den ouden man te weten te
| |
| |
komen, toen ik op een morgen een handkar met eenige meubels en kisten juist van dat huis wegrijden zag in mijn richting, voortgeduwd door een kruier, en met den ouden man ernaast. Zoo, hij ging verhuizen. Dan was het meteen uit. En oogenblikkelijk trok ik mij niets meer van hem aan, keerde mij af en liep voort. Doch het kargeratel had alweer opgehouden, en, omkijkend, zag ik, dat de kar voor ónze deur stond.
Ik was teveel epicurist, om op de gebeurtenissen vooruit te willen loopen. Maar dien avond, toen juffrouw Tamtorius mij de thee bracht, zei ze:
- Hij is er, hoor, die meneer, naar wien u een poosje geleden vroeg. Hij is hier en het schijnt een ordentelijk mensch.
Haar zoon Willem bevestigde dit met een tooneelspelerskuch. Doch ik deed als kon het mij niet schelen, knikte verstrooid, en keek uit het raam, waar ik juist een riant uitzicht had op het gebit van mijn overbuurman, die gaapte, zoodat ik zijn verste kiezen zag zitten. De dingen zouden wel komen, zooals zij komen moesten.
| |
| |
Inderdaad kwam er den volgenden dag bij de thee een kaartje:
AMBROSIUS BARNTRITSCHLER
Klokken en Muziekinstrumenten.
Deze attentie eischte reciprociteit. Een dag later kon de nieuwe kostganger op mijn kaartje lezen:
F.R. MIDDELTIJD Jr.
Fungeerend Chef de Bureau.
Nu ben ik verplicht hier mede te deelen, - niet om tersluiks te pralen met aanleg, doch alleen omdat de loop van het verhaal het zoo wil - dat ik een klein weinigje muzikaal ben. Ik speelde zelfs een krabbeltje viool in dien tijd, en op een avond, toen ik juist bezig was aan een gemakkelijk stuk uit een der partita's van Bach, werd er op mijn deur geklopt, en trad de oude Barntritschler binnen.
- Neem me niet kwalijk, begon hij. Maar als ik muziek hoor moet ik ook altijd den speler zien.
| |
| |
Hij sprak met het accent van een Duitscher, maar overigens vloeiend Hollandsch. Hij had zich over mijn muziekstandaard gebogen, en bladerde wat in het boek.
- Ja, vervolgde hij, ik hoorde het buiten al. Dat zijn verduiveld lastige krengen, alle zes die sonates en partita's, wat ik je brom. Maar mooi, mooi! De vierde met de ciaccona is de beroemdste, maar ik voor mij houd het meest van de zesde. Dat preludium, waarmee die aanvangt, klinkt compleet als een orgel. U weet dat Schumann bij die sonates een pianobegeleiding heeft gemaakt, heel knap en in stijl, maar ik prefereer ze toch voor vioolsolo. Zóó zijn ze af.
- Doet u ook aan muziek? vroeg ik.
- Ja, een beetje; ik handel eigenlijk in instrumenten. U hebt mijn kaartje toch gekregen? Kom u eens bij me kijken. Ik heb mijn zaak in de Warmoesstraat.
Ik gaf hem een stoel en een sigaar, en we bleven wat doorpraten over muziek.
- Het is mij altijd opgevallen, zoo betoogde hij, hoe weinig muzikaal jullie Hollanders bent. Dat wil zeggen, de betere standen houden wel van muziek, maar in
| |
| |
dit volk leeft toch geen eigenlijk muzikale ziel, net zoo min als in het Engelsche. Men schijnt zich hier wel te verbeelden ook iets te kunnen, maar dat is allemaal naäperij. Neem nu eens de andere landen; die hebben elk hun eigen typische, nationale muziek. Spanje met zijn pittige dansachtige rhythmen, Italië met zijn zoete aria's, zijn gezwelg in tertsen en sexten, Frankrijk met zijn fijne, glasheldere, soms wat cerebrale kunst, maar van een klassieke gebondenheid, de forsche muziek van de Duitschers, waaruit de echte Germanenziel spreekt, met haar hang naar het pompeuse en imposante, niet altijd vrij, helaas, van goedkoope effecten, de lichtere en lieflijker kunst der Oostenrijkers, de zwoele Hongaarsche muziek, waarin telkens de wilde instincten doorbreken en weer bedwongen worden, en dan ook niet te vergeten de bij uitstek geniale muziek van het Russische volk, waarin meer dan ergens anders de geheele volksziel komt bloot te liggen, met zijn eigenaardig mengelmoes van primitieve somberheid, melancolie, woeste vreugde en Aziatische barbaarschheid. Neem ook de Scandinavische muziek, door Grieg
| |
| |
aan de wereld geopenbaard, waarin de klanken spelen als zon en schaduw over een nooit te doordringen achtergrond van geheimzinnigheid. Maar waar blijft u nu met uw Hollandsche muziek? Wat ik daarvan gehoord heb maakte op mij den indruk van vervalschte waar, van een soort bezinksel, drab, foezel van de Duitsche kunst. Dit volk kan niet zingen, en waar men niet zingen kan, kan men ook niet dichten in klanken.
Hij was gaan staan; hij wond zich op. Ik had hem kunnen antwoorden, dat hij mij niets nieuws vertelde, maar wat gaf het? Gelijk had hij ten slotte toch. En daarbij was het mij minder om zijn betoog te doen dan om zijn persoon, - en die trok mij werkelijk aan. Hij was nog zoo heerlijk jong ondanks zijn witte haren, hij kon zich zoo echt gezellig opwinden, zijn oogen hadden zulk een zuivere, bezielde schittering, zijn figuur was nog zoo lenig en zijn gebaren waren zoo heftig, en daarbij was de snit van zijn gelaat zoo voornaam, zoo edel. Ik zag dadelijk: een mensch stond daar voor mij, niet een saaie Amsterdamsche automaat, maar iemand van ras.
| |
| |
- Bent u Duitscher? vroeg ik. Naar uw spraak te oordeelen...
- Ja, dat wil zeggen, ik ben eigenlijk Oostenrijker, geboortig uit Galicië, maar mijn vader was een Duitscher. Als jongen kwam ik naar Amsterdam. En ik woon hier nu al meer dan veertig jaar... A-propos, hebt u zin om even mee te gaan naar mijn kamer?
Hij was al bij de gang en ik volgde hem. We beklommen de trap naar de volgende verdieping, en daar, op een portaaltje, opende hij een deur. Zijn kamer lag aan straat, de ramen stonden open; de laatste schemering viel er nog binnen.
Hij stak het gaslicht op en wees mij een rieten leunstoel bij het raam. Er stond daar een kale tafel, waarop verschillende mesjes en kammen voor strijkinstrumenten in allerlei grootten, en waarop ook nog een staande gaslamp. Toen hij deze eveneens had ontstoken, zat hij in hetzelfde gezellige licht, waarin ik hem boven ‘de vergulden poort’ zoo vaak had bespied.
- Kijk, legde hij uit, u ziet hier allerlei kammen, voor bassen, cellen, alten en violen. Zóó, in volkomen eenderen vorm gesneden,
| |
| |
krijg ik ze van de fabriek, en zóó maak ik ze pasklaar voor ieder instrument. Het is nog een heele kunst, dat kammensnijden. En je verdient er niets mee. Ik doe het uitsluitend voor mijn plezier. Maar ik wil nu eenmaal dat elk instrument dat ik verkoop een precies passenden kam bezit, zoo een waar de beste kenner niets op weet aan te merken. Vooral bij de violen is dat moeilijk; daar luistert alles op een haar.
Hij nam een viool, die de kleur had van een wijnsinaasappel, van den wand, waar zij met een lus aan een kram had gehangen.
- Over dezen kam heb ik een volle week gewerkt.
Ik keek, maar zag niets bizonders, een met snaren bespannen viool, totdat hij ter vergelijking naast den kam een anderen, onbewerkten hield.
- Zoo komt de kam van de fabriek; ziet u dien lompen vorm, dien breeden rug, die dikke pooten? Nu begin ik allereerst de pootjes bij te snijden, totdat ze precies aansluiten aan het bovenblad van de viool. Dan snijd ik den kam, tot hij naar boven toe dun uitloopt, en dan begint het moeilijkste, dan
| |
| |
snijd ik den boog van den rug. Daar hangt tenslotte alles van af, want de snaren mogen niet te ver van, maar ook niet te dicht op den toets liggen. Ja, ja meneer Middeltijd, u als leek zult het niet begrijpen, maar het is een heel werk.
- Ik ben niet heelemaal een leek, bracht ik in het midden.
Maar hij schudde het hoofd.
- Dat viooltje, waarop ik u daarnet hoorde spelen, is maar miserabel, hoor! Neem me niet kwalijk, maar dat is een echt fabrieksding. Zooiets verkoop ik niet. Ik heb alleen handwerk en geen twee violen van mij zijn hetzelfde. Dit hier is een oude Fransche.
Ik begon te vreezen, dat hij mij de oude Fransche wilde aansmeren, maar hij hing haar aan den muur, en kwam weer tegenover mij zitten.
- Er gaan over violen veel legenden en mysterieuse verhalen, en het zijn dan ook inderdaad wonderlijke instrumenten. Zij hebben een organisme als van een uiterst gevoelig mensch; zij hebben een delicaat gestel. Ze kunnen verkouden worden als een mensch in den tocht. Ik heb eens op een Meinacht
| |
| |
een kostbare viool bij ongeluk open in haar kist voor een open raam laten staan. Er kwam een nachtvorst, en den volgenden dag was de viool schor. Nooit heb ik haar meer in orde gekregen. Een andere viool kreeg een scheur in het bovenblad. Dat is nu wel niets bizonders, want alle oude violen krijgen die scheuren, zonder dat de klank behoeft te verminderen. Maar bij deze was het anders. Naarmate de scheur groeide ging de klank achteruit. De viool had tering, meneer, zoo zeker als ik hier vóór u zit. Ik legde de viool in een apart bekleede kist, in een zijden foulard. Ik hield haar op temperatuur, net als men doet bij ouden wijn. Iederen dag speelde ik er even op. Het gaf niets. Na vier jaar was de viool dood. Ik heb er bij gehuild. Ja, violen zijn vreemde wezens.
Hij keek mij nadenkend aan.
- U houdt van violen, meneer Barntritschler, zeide ik, om de stilte te vullen.
- Ja, ik houd van ze, zooals iemand kan houden van een vrouw. De viool heeft een vrouwelijk geluid. Maar ik houd meer nog van de violoncellen, met hun mannelijk geluid. Zoo als een man kan houden van een
| |
| |
man, met die zeer diepe, altruïstische genegenheid, die alleen de verhouding van man tot man kan kenmerken, - zóó houd ik van de cellen. Bij het publiek zijn ze niet zoo in de gunst; het publiek houdt van een gemakkelijke bedwelming, en die geeft de viool. Maar het zingen van een cel, meneer, is voor wie den ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt méér. Er zijn cellen, zóó edel, dat beschrijving onmogelijk wordt, en er is één cel, men zegt, er is één cel...
Mij had mij aldoor peinzend aangezien, en nu zweeg hij. Ik wide wel meer vragen, maar, zooals men plotseling heesch kan worden en geen macht meer hebben over zijn stem, zoo had ik eensklaps iets in mijn keel gekregen, dat daar diep in het duister zat, en mij het spreken belette. En toen ik het had weggekucht, was mij de lust om meer te weten vergaan. Aan het open venster drong de zomerwind koel, koud haast, door mijn dunne kleeren. Ik hoorde het rangeeren der treinen over de Westelijke viaduct, en het heldere geklinkklank van tegen elkaar slaande buffers; het klonk zooals bekkenslagen kunnen klinken in een treurmarsch,
| |
| |
helder en toch droef. Dan blies een boot op het Y met twee korte stooten, en zeldzaam melancoliek galmde het geluid over het reusachtige water. Er was een droefheid in de kamer gekomen en ik werd zeer stil.
- Hondsvod, wat moet ik je doen, hè? Probeer maar niet het te ontkennen. Je hebt me achter mijn rug uitgelachen. Je trok een gezicht; ik zag het.
- Neen, meneer.
- Je liegt, jongen. Je stond op het punt, om me uit te lachen. Durf je dat ontkennen?
- Ja, meneer.
- Hoor zoo'n jongen eens liegen! Durf jij te ontkennen, dat je achter mijn rug een gezicht had willen trekken?
- Ja, meneer.
- Dat je het had kunnen trekken?
- N... ee, meneer.
- Ruk dan in. Je bent ontslagen, begrepen? En kom nooit meer onder mijn oogen.
Om dit laatste kracht bij te zetten opende Barntritschler met groot geraas een glazen deur en verdween zèlf. Ik bleef achter in zijn winkel, naast den ontslagen jongen, die,
| |
| |
mij bemoedigend toegrijnzend, daarbij in zijn mond een reeks maalwerktuigen toonde, zoo ontzettend groot en groen, dat ik dacht aan blokken groen beschimmeld marmer. Barntritschler had mij uitgenoodigd eens zijn zaak in de Warmoesstraat te komen bekijken, en mij thans tot getuige gemaakt van een scène, die vermoedelijk niet op het programma voorkwam.
Na eenig weifelen tikte ik op de deur waarachter hij was verdwenen, en toen ik geen antwoord kreeg stapte ik binnen. Het was een achterkamer, vaal verlicht vanuit een binnenplaatsje. Barntritschler stond aan het venster zijn voorhoofd af te vegen.
- Die vlerken, barstte hij opnieuw los, zich tot mij wendend. Ze doen je nog de das om.
Dan herinnerde hij zich het doel van mijn bezoek.
- Ja, hoe vindt u het hier, meneer Middeltijd? Niet veel fraais, hè? Al mijn moois hangt in den winkel. Ik heb hier alleen maar twee orkestrions, die ik niet kwijt kan raken. Ze worden niet meer gevraagd; ze zijn uit de mode.
| |
| |
- Wat spelen ze? vroeg ik, de gevaarten beziende, die veel weg hadden van ouderwetsche kabinetkasten.
- Van allerlei, ik zal het u eens laten hooren.
Hij draaide het kleinste der orkestrions op, en daar klonk iets uit de Zauberflöte. Toen was het grootste aan de beurt, en dit brak los in een koor uit de Hugenoten met zulk een macht van geluid, dat de vloer trilde. Vervolgens leidde hij tot mijn vreugde mij terug naar den winkel.
- Waar is de jongen? was zijn eerste vraag.
Ik merkte beleefd op, dat hij den jongen zoo juist had ontslagen. Hij haalde zijn schouders op, opende de straatdeur en keek naar buiten. De jongen bleek twee huizen verder bezig naar een anderen jongen te spugen, welk bewijs van onafhankelijkheid de ander op dezelfde manier beantwoordde. Het onschuldige kinderspeeksel caprioleerde in boogvormen van voetpad tot voetpad. Barntritschler haalde zijn jongen bij zijn kraag in huis.
- Is dat de manier, waarop jij op de zaak past, schavuit? vroeg de cholerische oude
| |
| |
man vertoornd, en bijna was er opnieuw een onmiddellijk ontslag gevolgd, als ik zijn aandacht niet voor zijn winkelinstrumenten had ingeroepen. Dadelijk helderde zijn gezicht op, en bleek hij tot uitlegging bereid.
De winkel was in het noordelijkste, onaanzienlijkste deel der Warmoesstraat, twee trappen af, een laag maar groot vertrek vol rommel, maar ook met veel moois. In de uitstalkast lag een menigte uurwerken en muziekinstrumenten slordig door elkaar. Rijen koekoeksklokken in de stereotype uitgave van Schwarzwalder huisjes hingen aan den muur. Barntritschler had de meeste op gang gebracht; de grootere tikten bezadigd en gedragen, de kleinere hadden een snellen pols; zij sloegen alle uren door elkaar, en gaven met hun ongelijk getik aan het vertrek iets onrustigs. In een vitrine op de toonbank waren nog wat andere klokken bijeen; er was daar een prachtig oud-Fransch penduletje uit gedreven zilver, van hooge antiquarische waarde; er was ook een reusachtig koperen horloge, met een hardblauwe wijzerplaat, zoo groot als een theeschoteltje, en waarop allerlei zottigheid was
| |
| |
geschilderd. Maar ook achter het glas der vitrine hoorde men het jachtige getik. Och, och, wat moest die oude Barntritschler een onrustig mensch wezen.
Tusschen de klokken hingen aan den wand violen en alten, in een muurkast zag ik klarinetten en hobo's liggen, ook een fagot, die een heele plank vulde. Ik zag een stuk of vier violoncellen in een hoek bijeen, en in een anderen hoek een bijna zwarte bas, die een buitengewoon sinisteren indruk maakte. Aan koper was er alleen een geblutste helicon, op een kast te pronk gesteld. En overal door het vertrek, op de tafels, op den vloer zwierven snaren, krukken, krijt, hars, kammen, heel het geplunderd tuighuis van een instrumentenhandelaar, tusschen klokkeveeren, slingers, raderen, kettingen en gewichten.
Achter mijn rug hoorde ik opeens een katachtig geblaas. Ik keek om. Daar hing een kolossale klok. Een deurtje onder de wijzerplaat werd driftig geopend en een Tyroler kereltje huppelde naar voren op een balcon, waar hij lustig op een viooltje begon te strijken. Tegelijk klonk er een korte, droefgeestige melodie. Dan verdween het ventje,
| |
| |
de deur klapte dicht en de klok sloeg twaalf.
- Wat was dat voor een wijsje? vroeg ik verrast aan Barntritschler, die in extase geluisterd had.
- Wat het was? Iets van Moussorgsky. Is het niet verrukkelijk? Ik heb die klok heelemaal zelf gemaakt.
- Iets van Moussorgsky? Daar heb ik nooit van gehoord,
- Niet? Nu, eigenlijk behoef ik me niet te verwonderen. Wie kent er wèl den grooten Modeste Moussorgsky! Ze kennen hem niet eens in Rusland.
- Is hij een Rus?
- Ja meneer, en ik verzeker u, nù kent niemand hem nog, maar eens zal hij beroemd zijn, eens zal men hem vereeren als den wegwijzer naar nieuwe banen in de muziek. Zijn accoorden zijn heel ongewoon. U moet zijn schitterende piano-suite hooren: Op een tentoonstelling, ‘Tableaux d'une exposition’. Het zijn allemaal juweeltjes. Daar komt een stukje in voor: De hut op kippepooten. ‘Hè, wat gek!’ zegt een Hollander. Maar als je dat stukje hoort, word je koud. Want die hut op kippepooten, dat is een heks.
| |
| |
Zóó schept de Russische fantasie zich een heks. Voelt u wel hoe tam daarbij vergeleken de Westersche voorstelling is van een vrouw op een bezemsteel? Neen, denk dan eens aan een hut op twee spichtige vogelbeenen, die door de lucht hopt, die door de wolken roeit, die rijst en daalt met de vlagen van den stormwind, die zinneloos den ongebaanden hemelweg afschuift, op gezag van het wijzende zwaard van den bliksem. Daar gaat voor mij niets boven dat volk, naar Westersche begrippen barbaarsch, maar bestemd om den Augiasstal van het Westen te reinigen en er zijn eigen schoonen veestapel onder te brengen. Laat ik er maar over zwijgen, meneer.
Hij keek door het raam met diamantachtig schitterende oogen. Een mooie oude man was hij, met zijn edele trekken, zijn tenger figuur, het witte, dichte rag van zijn haar, een vreemde exotische plant, wonderlijk en ietwat tragisch misplaatst in de Amsterdamsche Warmoesstraat, die juist daar van een Augiasstal wel wat weg had.
Dien heelen middag bleef ik bij Barntritschler. Hij had ook een kast vol tweede
| |
| |
hands-muziek, waaronder verscheidene curiositeiten. Hij toonde mij een partituur-uitgave van alle kwartetten van Beethoven in vier kleine gebonden boekdeeltjes, prachtig in koper gegraveerd, die ik op slag als zeldzaam en kostbaar herkende. Hij had ook een boek met een verzameling van weinig bekende vioolétudes, en daaruit speelde hij mij met groot meesterschap een capriccio voor van Pietro Locatelli, die opklom tot een zoo duizelingwekkende hoogte, als de moderne piano's in hun hoogste noten nog niet kunnen bereiken.
Merkwaardig was ook een fantasie voor viool-solo van Campagnoli, waarvan het tweede en derde deel, een Notturno en een Scherzo, gespeeld werden op een ontstemd instrument; de g-snaar opgedraaid tot a, de a en de quint neergedraaid tot fis en cis. De muziek, zoo van het blad gelezen, was afschuwelijk, maar op de ontstemde viool klonk zij zuiver, terwijl bovendien de ontstemming der grondtonen aan de snaren nog een geheel aparten, somberen en vollen klank gaf. Ten slotte duwde hij ook mij een viool in de handen, en zag het late namiddaguur ons tegenover
| |
| |
elkaar, spelend een duo voor twee violen van een en hetzelfde bladpapier, dat tusschen ons plat op een tafeltje lag, een ‘Très facile et curieuse pièce pas Monsieur Mestrino’, - een van die muzikale curiosa waartoe een vroeger geslacht de originaliteit en het geduld van samenstelling bezat, een stukje van één bladzijde, waarvan de tweede partij bestond uit de eerste het onderste boven gehouden. En toen wij om dit geestige en aardig klinkende dingentje braaf hadden gelachen, ging ik heen.
Het kostte mij eenige moeite om het door Barntritschler mij aangeduide café, waar wij elkaar ontmoeten zouden, te vinden. Het was in de Jodenbuurt, in den omtrek van het Jonas Daniël Meijerplein, een stadsdeel waar ik weinig kwam. Overigens kende ik de hoofdstad op mijn duimpje. Ik hield van die stad, waarin het Nederlandsche volk meer dan ergens elders zijn primitieve, wat onbewuste dichterlijkheid had uitgeleefd en ten top gevoerd, een eigenaardige romantische poëzie met een zweem van spookachtigheid. Amsterdam - zoo geheel verschillend van wat een plebeïsch begrip verstaat
| |
| |
onder een mooie stad - was van een sobere en statige schoonheid van het edelste gehalte, een stad voor een dichter, een unicum op de geheele wereld. Maar wat mij persoonlijk het meest trok was niet het geijkte schoon van paleiswoningen langs koele grachten; neen, het was het netwerk van stegen, sloppen, pleintjes en gangen, dat in de uitgebreide oude-stad is ondergebracht tot een object van verbazing voor den vreemde, en dat door den Groot-Mokumschen middenstand deugdzaam wordt geschuwd. Wie mij gevraagd hadde naar b.v. de Zwartebijlsteeg dat een pleintje is, of het Montefiorepark dat een slop is, of naar het Groot Hemelrijk dat een verkeerden dunk moet geven omtrent de woningtoestanden in het Elysium, - wie zich bij mij hadde geïnformeerd aangaande den naasten weg naar de Dolle Bagijnensteeg, of de Vliegende Steeg, of het Gebed zonder Eind of de Hoogkamersgang, - ik zou hem geblinddoekt tot gids hebben kunnen strekken.
Niet alzoo evenwel in de Jodenbuurt, want ik kwam er maar weinig. Daar was het geen Hollandsche stad meer, daar leefde
| |
| |
een volk op zich zelf, daar was een brok van het gloeiende, opgewonden, kleurige en kijvende Oosten, daar waren menschen die met hun lichaam, maar ook met hun ziel open en bloot op straat leefden, en die, voor zoover hun dat volstrekt onmogelijk was, niet gelukkig waren indien ze niet althans halsbrekend ver uit de ramen konden hangen. Een eigenaardig, oorspronkelijk volk leefde daar - ik zou het niet ontkennen -, doch in eeuwige disharmonie van uiterlijk en innerlijk met het overige der stad. Ik hield er niet van; ik kwam daar zelden. Maar het zou anders worden, vanaf dezen avond waarop ik zocht naar het kleine café, mij door Barntritschler uitgeduid.
Ik trad een smal, rookerig vertrek binnen, waar de atmosfeer een amalgama was van zure bier- en zoete jenevergeuren, en van den stank van slechte tabak, in allerlei vormen genoten, ook gekauwd. Eigenlijk had ik de uitnoodiging van Barntritschler, om hem daar af te halen, met tegenzin aangenomen, maar wij gingen den laatsten tijd vrij veel met elkaar om, en ik had hem niet door een weigering voor het hoofd willen stooten.
| |
| |
Hij zat met drie andere personen aan een tafeltje in het midden. Hij stelde mij aan die heeren voor, - indien men aldus betitelen mag joden uit den kleinen middenstand, en, gelijk in den loop van het gesprek bleek, schacheraars in diamant. Eindelijk nog presenteerde hij mij aan een monsterachtig hoofd dat boven het tafelblad aan zijn rechterzijde uitkwam, en den naam Esquenasy droeg. Het was ongepast om onmiddellijk teveel opmerkzaamheid te toonen, maar ik was toch onwillekeurig van dat hoofd geschrokken. Ik zag niets anders dan een afschuwelijk Jodenbakkes (want Joden, die alles naar Europeesche begrippen overdrijven, zijn, wanneer zij leelijk zijn, compleet monsters), een verwarden bos haar, van voren met een vette krul neergekamd over een bol voorhoofd, twee fijne oogkloven, waaruit een leep en valsch licht glimmerde, een komkommerneus, een vaag gespleten, lange, met vuile stoppels bewassen bovenlip, een geweldigen scheurmond, en een gierenhals. De rest van het gedrocht, naar mij dacht een dwerg op een bankje gezeten, werd door de tafel aan mijn blik onttrokken. Hij zeide het geheele
| |
| |
gesprek door niets, en keek alleen van Barntritschler naar mij en van mij naar Barntritschler, totdat het gegluur mij onverdragelijk werd, en ik hem tot mijn verademing een lange teug zag nemen uit een glas bier, waaraan hij vervolgens verscheidene minuten zijn onverdeelde aandacht gaf.
Het sloeg middernacht. Ik dronk mijn bier haastig uit, en gaf Barntritschler een wenk dat het tijd werd, waarbij ik de stille hoop had van het gedrocht te worden verlost. Barntritschler rees op, maar tot mijn ontsteltenis zei hij:
- We brengen Esquenasy nog even thuis. Ga je mee, Dovid?
- Ja, antwoordde het mormel, en verraste mij door dit eerste, korte woord opeens met een prachtige, diepe, zangerige stem.
Het was of ik een violoncel een enkelen zwaren, maar welluidenden toon hoorde geven. Ik had mij in zijn uiterlijk vergist. Hij was geen dwerg, doch een man zonder beenen. Hij zat rechtop in een vierwielig wagentje, met ijzeren banden om de velgen, en met vooraan een klein nikkelen handvat, eenigszins als de rem van een electrischen
| |
| |
tramwagen. Hij bewoog het wagentje voort door het nikkelen handvat snel rond te draaien of hij koffieboonen maalde. Zoo reed hij zich langzaam en plechtig het zaaltje uit, links en rechts knikkend en buigend, als een vorst die op zijn doortocht wordt gehuldigd.
Toen het gedrocht Esquenasy links van Barntritschler rijden ging, koos ik diens rechterzijde; hoe verder ik van dat weerzinwekkende individu verwijderd bleef, hoe beter.
- Waar moeten we zijn? vroeg ik zacht aan Barntritschler, opdat niet Esquenasy de vraag, als rechtstreeks tot hem gericht, zou beantwoorden.
- In de Valkenburgerstraat; daar woont hij; niet waar, Dovid?
Maar er kwam geen antwoord. Terzijde kijkend zag ik Esquenasy stil en vlijtig malen aan zijn nikkelen zwengeltje, waarbij het karretje op zijn harde wielen klaterend als met vier ijzeren jongenshoepels voortreed. Intusschen was Barntritschler tegen mij iets over muziek begonnen, maar ik kan niet zeggen, dat ik er veel van hoorde, want dat andere wezen nam mijn gedachten te zeer in beslag. De Jodenbuurt werd aldoor som- | |
| |
berder en haveloozer, en toen waren wij in die allersomberste, lange spelonk aangeland, met de hooge donkere woonkazernes, overbevolkt als nergens elders in de stad, waar gemiddeld zes menschen per kamer woonden, met de vlak achter de deur steil opschietende houten trappen, versleten van tienduizenden menschenvoeten, - de Valkenburgerstraat. De Jodenbevolking, welke ten eenenmale die ingetogenheid nopens het eigen huis mist, die den Westerschen paupers toch nog altijd in zekere mate eigen blijft, spreidt er haar inderdaad wel ontstellende armoede op een brutale, antipathieke wijze ten toon. Het vuile beddegoed hangt uit de ramen, de smerige wasch bengelt aan drooglijnen over de straat, de mandjes waarin het wandgedierte zich des nachts heeft verzameld, worden op het plaveisel leeggeschud, van de traptreden is er om de twee gemeenlijk één uitgehakt voor brandhout, en dikwijls verkoopt er een vertrekkend bewoner nog gauw van te voren zijn vensterruiten, en stookt de kozijnen en sponningen in zijn kachel op.
Het karretje van Esquenasy hotste over de erbarmelijke keien, een beklemmend ge- | |
| |
luid in de lethargische stilte der nachtstraat. Eindelijk reed het tegen het verlaagd trottoir op en hield stil. Barntritschler opende met een sleutel, hem door Esquenasy gegeven, de huisdeur. Er was daar een klein portaaltje en vervolgens de traditioneele steile trap, als een ladder omhoog.
- Dag Barntritschler, dag meneer, zei het monster met zijn mooie diepe stem, die hem nog afstootender maakte, terwijl hij voor mij aan zijn pet tikte, en mij een hand gaf. Ik nam die met weerzin aan. Van een ander zou die handdruk, stevig, warm, maar droog, mij niet onprettig hebben aangedaan; nu trok ik mijn hand snel terug. Vervolgens lichtte Esquenasy zich met behulp van zijn krachtige armen, gesteund door Barntritschler, uit het karretje, en thans zag ik hem pas goed in zijn volle wanschapenheid. Hij was niet slechts een man zonder beenen, zelfs zonder eenige beenstompen, maar uit zijn achterlijf stak een spits toeloopend kegelvormig uitsteeksel, van glimmend leer nauw omsloten, iets als de angel van een wesp, of, misschien juister nog, als de taats van een tol. Ja, het heele wezen deed mij op dat moment zoo
| |
| |
sterk aan een tol denken, dat ik mij verbeeldde alleen maar een chambrière noodig te hebben, om hem onder krachtige slagen te doen ronddraaien en gonzen. Langzaam kroop hij het portaaltje door, langzaam, o zoo langzaam, zich opwerkend met zijn armen, kroop hij de trap omhoog. De wazige, donkere vlek van zijn dikke lichaam met den langen hals en den korten staart tegen de trap herinnerde mij nu weer aan een schildpad. Ik draaide mij om, teneinde niet verder te behoeven zien. Barntritschler zette het wagentje, in welks bodem een gat was voor den staart, in het portaal, en trok de deur dicht. Wij liepen door. Ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, en vroeg hem hoe hij aan dit excentrieke menschspecimen gekomen was.
- Ja, Dovid, een vreemd kereltje. Ik vind hem niet leelijk. Ik hoor alleen zijn stem. Hebt u wel opgemerkt hoe prachtig?... Hij is met die misvorming geboren, zonder een zweem van beenen. Zijn lichaam is van onderen geheel rond, als een bal. En die rare staart, dat is zijn stuitbeen, naar buiten gegroeid, en door het vele schuren over den
| |
| |
bodem geheel bekleed met een mantel van hoorn. Als hij zich tusschen twee stoelen in evenwicht houdt kan hij er zelfs op staan.
- Hij is zeker arm, dat hij daar woont, nietwaar?
- Ja en neen; dat hij daar woont bewijst nog niet, dat hij arm is. Hij is misschien wel arm, maar zijn moeder, die daar ook woont, is in elk geval rijk. Ze hebben er met hun drieën twee kamers, zijn moeder, zijn vrouw en hijzelf.
- Zijn vrouw? Is dat misbaksel dan getrouwd?
- Ja, ze wonen met hun beiden bij zijn moeder in. Ze leven heelemaal van de oude vrouw. U weet, de liefde tusschen ouders en kinderen is onder de Joden zeer sterk. Maar dit oude mensch is alles voor haar mismaakt kind. Hij en zijn vrouw hebben een royaal leven; ze behoeven niets te doen.
- Kinderen?
Ik kon het woord nauwelijks uitspreken.
- Neen, die hebben ze niet.
- Wat voor een vrouw kan zoo iemand wel hebben gekregen?
- O, dat zou u meevallen, of tegenvallen,
| |
| |
al naar men het neemt. Susan Esquenasy is mooi. Het schijnt dat Dovid toch iets bezit dat aantrekt. Misschien zijn stem. Die heeft ook mij zoo getroffen.
Hij zweeg en begon even later iets te neuriën, een gemakkelijk aansprekend melodietje. Wat was dat ook weer? O ja, het waren de beginmaten uit het ‘très facile et curieuse pièce par Monsieur Mestrino’, dat wij kort geleden samen gespeeld hadden. Toen hervatte hij:
- Maar, kom aan, de nacht maakt confidentieel, en we hebben nog een eind te loopen. Ik zal u meer vertellen. Ik zoek n.l. iets bij die familie Esquenasy. Wilt u weten wat? Luister dan. Ik moet beginnen bij mijn jeugd. U hebt al eens eerder van mij vernomen, dat ik geboortig ben uit Galicië. Mijn vader, Emil Barntritschler, een Duitscher, had zich als hoefsmid in Galicië gevestigd in een bijna uitsluitend Joodsch dorp dicht bij de Russische grens. Hij trouwde er een Galicische, met name Zipe Dolgow, een meisje uit een der weinige Christenfamilies daar ter plaatse. Ik was hun eenig kind. Op zekeren dag kreeg mijn vader de
| |
| |
bevlieging violoncel te willen leeren spelen. Hij wist zich door middel van een marskramer, die tegelijk veekooper was, en alle markten in de naburige dorpen afreisde, een violoncel aan te schaffen. Alexander Pomareika, zoo heette de marskramer, was een Jood als de anderen. Ik zei reeds, dat wij in een haast zuiver Joodsch dorp woonden. Men behoefde maar de namen der uitgebreide families vast te stellen, die dikwijls nog beter dan de gelaatstrekken de Joodsche afkomst verrieden. Daar was de familie Morach, daar was de familie Melnik, daar was de familie Kozebeinko, daar waren de families Hawriluk, Demczeschin, Zitkewicz, Austeiczer, Haraczemschuk, en vele andere. Zij koeterden allemaal jiddisch, en voor zoover ze konden schrijven schreven ze jiddisch met hebreeuwsche schrijfletters, - tusschen twee haakjes een prachtig schrift, dat van rechts naar links loopt, net als de hebreeuwsche druk, maar in mijn schatting nog mooier is zelfs dan de druk.
Mijn vader intusschen, als een der weinige Christenen, leefde heel vergenoegd onder de Joden. Hij was betrekkelijk wel- | |
| |
varend en had het er best, heel wat beter dan een Jood onder Christenen het pleegt te hebben. Ik heb daar aan de Russische grens, meneer Middeltijd, de Joden leeren achten, ondanks en misschien ook wel juist door hun eigenaardigheden. Het is een prachtig volk, en het mooist zijn zij in hun achting voor de Christenen, die dat niet verdienen. Maar genoeg, mijn vader stond er in aanzien, en leefde tevreden. Alexander Pomareika, die hem de violoncel had bezorgd, leerde hem ook spelen. Hij zelf speelde verdienstelijk, en wanneer hij mijn vader onderricht gaf, en later ook weer toen mijn vader het instrument voldoende meester was, verzamelde zich dikwijls voor het raam van onze woning een heele oploop van menschen, die stonden te luisteren. Want allen daar bezaten een natuurlijke, ongeschoolde muzikaliteit. U moest dat mannenkoor in de ‘sjoel’, de kerk, hooren; de hebreeuwsche koralen zijn de mooiste die er bestaan. Na de les bleef Pomareika eten en overnachten. 's Avonds speelde hij met mijn ouders kaart, en zat ik toe te kijken.
Op een keer, toen het kaartspel niet erg
| |
| |
wilde vlotten, en het gesprek telkens afdwaalde, deed hij een oud, maar voor mijn ouders, althans voor mijn vader, nieuw verhaal. Een goede honderd jaar terug had er in dit dorp een joodsch vioolbouwer gewoond met den naam Kochel Specialny. Zijn violen waren bekend geworden; hij was werkelijk een bekwaam instrumentenmaker geweest, maar hij had zichzelf verre overtroffen door den bouw van een violoncel, de eenige die hij ooit gemaakt had, en waarin hij, vermoedelijk toevallig, een zeer bizonderen toon had gelegd. Het is u natuurlijk bekend, dat de kunst van de groote Italiaansche vioolbouwers, als Guarneri, Amati, Stradivarius, is verloren gegaan. Sommigen zoeken het geheim van den prachtigen, nimmer meer geëvenaarden of zelfs maar benaderden toon in het hout van het onderblad, anderen in het hout van het bovenblad, anderen weer in een finesse van den vorm; ze zoeken het zelfs in het lak en het vernis; maar, hoe dan ook... die kunst is verdwenen, voor goed. Welnu, iets dergelijks had Kochel Specialny bereikt bij de constructie van zijn violoncel. Waaraan dat lag
| |
| |
wist niemand, maar de violoncel zong met een volmaakt menschelijke stem. Pomareika's grootvader had haar eens door Kochel Specialny hooren bespelen, en hoewel de man maar gebrekkig speelde was het schitterend geluid hem zijn leven lang bijgebleven; het was alsof hij een baryton had hooren zingen. In geldnood had de maker zijn instrument aan een Duitscher uit Keulen verkocht, en sindsdien leefde het alleen maar in de herinnering der dorpsbevolking en wel onder den naam van ‘de violoncel van Kochel Specialny’, of kortweg ‘de joodsche cel’. Specialny, die hart voor de cel had, hield zich zooveel mogelijk op de hoogte van haar lot. Zoo vernam hij, dat zij het eigendom was geworden van een Keulsche familie, Aschkenasy geheeten, en later dat zij verhuisd was naar Groot-Mokum, - u weet, zoo wordt Amsterdam door de Joden genoemd -, en daar in handen was gekomen van een zekeren Esquenasy. Ik vermoed dat Esquenasy op de een of andere wijze geparenteerd was aan de Keulsche Aschkenasy's. In het jiddisch worden de Duitsche Joden betiteld als ‘Aschkenasim’, en Esque- | |
| |
nasy is ongetwijfeld een verhollandsching van Aschkenasy. Enfin, dat doet er minder toe. Kochel Specialny stierf, maar de geschiedenis van de joodsche cel was in de herinnering van Alexander Pomareika achtergebleven, en zoo bleef zij door zijn verhaal in de mijne. Het instrument had, zoo beschreef de verteller, de kleur van een wijnsinaasappel, rood en oranje, en voorts een zeer eigenaardige krul. Ik heb u in mijn zaak een paar violen laten zien, waarvan de krul door het speelsch vernuft van den bouwer was uitgesneden tot een grijnzenden kop. Diezelfde eigenaardigheid vertoonde de joodsche cel. Kochel Specialny had op den hals in plaats van de gewone krul een levensgrooten menschekop uitgesneden met een duivelachtige tronie. Wat hij daarmede beoogde weet ik niet; misschien was het hem te doen om het contrast tusschen den monsterachtigen kop en den
verrukkelijken toon, en wilde hij bewijzen, dat men door den edelen klank de afzichtelijke bekroning van zijn instrument kon vergeten.
Lang heeft het verhaal van Alexander Pomareika in mijn herinnering gesluimerd.
| |
| |
Ik kwam, om redenen die hier niet ter zake doen, te Amsterdam, en bekommerde mij om geen joodsche cel meer, totdat ik een paar jaar geleden zoo'n oude viool met gesneden krul in handen kreeg, en toen ineens terugdacht aan de cel van Kochel Specialny. Ik kreeg lust te onderzoeken of het instrument hier nog was, en, zoo ja, om dan ook eens den zeldzamen toon te hooren. Ik begon met na te vragen of er iemand van den naam Esquenasy te Amsterdam woonde. Inderdaad bleken er verscheidene dragers van dien naam, maar bij de families, waar ik informeerde, wist men niets van een cel uit Keulen of van waar ook. Tot, nu een maand of twee terug, ik de Esquenasy's uit de Valkenburgerstraat ontdekte. Het heeft mij heel wat moeite gekost met die familie in kennis te komen, en ik weet niet hoe, maar mijn gevoel zegt mij, dat ik daar van de joodsche cel meer kan vernemen. Als ze maar wat willen loslaten. Het gemakkelijkst toegankelijk is Dovid; de oude vrouw heb ik nog nooit gezien, en Susan Esquenasy legt mij allerlei moeilijkheden in den weg. Die jonge vrouw is bepaald hostiel. Ik begrijp
| |
| |
niet, wat zij tegen mij heeft, maar ze toont openlijk haar vijandige gezindheid. En het is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Ik heb al gemerkt, dat ze geweldig jaloersch is van haar man; maar alles goed en wel: ik ben toch geen kaper op de kust?
We waren aan ons huis.
- Bengg! zei er iets in Barntritschler's vest.
Hij zag mijn verrassing, glimlachte, en haalde uit zijn vestzak het groote koperen horloge met de hardblauwe wijzerplaat, dat ik in de vitrine van zijn winkel gezien had.
- Een leuk ding, nietwaar? Het slaat alle uren net als een klok, op een dikke spiraalveer, achter in de kast. Dovid vond het zoo aardig; ik wou het hem toen geven - je kunt nooit weten hoe zooiets den weg baant - maar hij weigerde het aan te nemen. Hij vroeg alleen of ik het voortaan dragen wilde.
Een torenklok, ergens, sloeg één uur in den nacht.
Was het mooi in de Jodenbuurt? Ik had niet voldoende zelftucht om mij dat ronduit
| |
| |
te bekennen, terwijl Barntritschler en ik dien middag vóór ‘sjobbes’ door de Sint Anthonie Breestraat liepen op weg naar de woning der Esquenasy's, en wat rondwandelden omdat het nog te vroeg was voor een bezoek. De schellen vielen mij echter van de oogen. Merkwaardig, merkwaardig! Het was er, zoo kort voor den grooten rusttijd, op zijn drukst. Welk een lawaai, welk een ontketening van hartstochten. De straat, op zichzelf leelijk, werd mooi door het bonte en schreeuwende leven. Zij raasde als een heksenketel. Die eigenaardige cacofonie, waartegen ik als fatsoenlijk Nederlander met dédain had overgestaan, hoorde ik nu toch aan met andere ooren. Het was er vuil, het stonk er in de zomerwarmte naar menschen, naar visch en naar olie, maar het was een prachtig geheel. Men moest de Joodjes hun mierikwortel zien schrappen in hun kelderwoninkjes, men moest de wijven aan hun pruimenkarren hooren gillen: ‘Vier om 'n cent! Neem maar weg vèf! Allemaal zach en rèp!’ Op den hoek der Markensteeg was het als altijd op zijn drukst, en het rumoer daar was zoo intens, dat men wel
| |
| |
de monden der schreeuwende verkoopsters wijd zag opengaan en weer dicht, maar van hun stemmen niets hoorde. Een beeldschoon Jodenkind, met wangen, rood en brons als rijpe goudreinetten en een kroeskop als van een neger, streek in de volte langs mij en vervulde mijn jeugdige inborst met een niet louter artistieke verrukking, maar ook vele vrouwen hadden ‘teedere oogen’, een erfstuk der bijbelsche Lea.
Wij belandden in de ellendige Valkenburgerstraat en hadden daar wel veel bekijks, maar werden niet gemolesteerd. Want ook dat is een deugd der Joden: zij laten u overal ongemoeid, en de Joodsche jeugd vormt een gunstige tegenstelling met wat in dit opzicht de Christenkinderen uit de arme wijken vertoonen.
In de kamer der Esquenasy's stond ik paf: immers een zoo wonderlijke combinatie van menschen had ik nooit gezien. Behalve Dovid, dien ik reeds beschreven heb, was daar vooreerst zijn moeder. Zij zat in een roodfluweelen leunstoel bij het raam, vanwaar men neerzag in de dompe straat. Zij was geheel gewikkeld in een
| |
| |
ouderwetsche sjaal van geel, rood en bruin, dicht dooreengeweven tot een herfstige tint. Haar gelaat zag niet geel; neen, het had een kleur van goud. Zij was ongetwijfeld al hoogbejaard, en keek met een bijna versteende uitdrukking van hooghartigheid voor zich uit. Men zag het onmiddellijk: hier was iemand van een ontzaglijk oud geslacht, waarbij vergeleken de stamboom van den oudsten Europeeschen adel niets beteekende, een afstammelinge in rechte lijn van de groote profeten. Zijzelf zag er uit als een profetes, of wellicht was zij meer nog een figuur voor Klotho, Lachesis of Atropos, en, indien zij al niet het lot in handen had, stond zij er tenminste boven. Zij was een onbeschrijflijk indrukwekkende verschijning. Van Barntritschler of mij nam zij niet de minste notitie.
Geheel anders was Dovid's vrouw: Susan Esquenasy, van een wereldsche, aantrekkelijke schoonheid. Een jonge vrouw van misschien twintig jaar, slank en lenig. Zij had dik rood haar, los en ongedwongen krullend over haar voorhoofd, langs haar slapen en in haar hals. Zij had ook het matblank, ziekelijk teint der meeste rossige vrouwen.
| |
| |
De mond, klein en bleekrood, met ietwat vaneen staande tanden, was eenigszins wreed van uitdrukking, en misstond daardoor, jammer genoeg, in het overigens liefelijk schoone gelaat.
En tusschen deze twee vrouwen in lag hulpeloos op den vloer het wezen Dovid, als een vlieg zonder vleugels. Ik vond hem daar zoo erbarmelijk, dat ik voor een moment vergat dat hij de echtgenoot was der roode Susan, en medelijden met hem kreeg.
Wat deden wij eigenlijk daar? Susan schonk port, de oude vrouw en ik zwegen, en Barntritschler alleen hield het gesprek gaande, nu pratend tegen Dovid, dan tegen diens vrouw. Zij antwoordde hem echter zoo onaangenaam scherp, zoo beslist vijandig, dat ik den moed bewonderde waarmede hij telkens opnieuw haar in het gesprek betrok. Zij scheen niet goed te kunnen verdragen dat hij tegen haar sprak, maar zij kon nog minder velen dat hij sprak tegen haar man, want zoodra dat gebeurde viel zij plomp in het gesprek tusschen Barntritschler en Dovid, brak den draad af en begon eigener beweging over iets anders.
| |
| |
Ook haar ongedurigheid trok mijn aandacht. Zij zat geen vijf seconden stil, maar liep nu eens naar het raam, dan weer naar de kast, nipte aan haar glas, schikte in den spiegel haar haar, of begon iets tusschen haar tanden te neuriën. Ik vond als geheel haar gedrag vrij onwellevend, niet slechts tegenover Barntritschler, maar ook tegenover mij, en toch kon ik mijn oogen niet van haar afhouden. Zij imponeerde mij ondanks al mijn ergernis.
Opeens rees zij weer vlug overeind.
- O, ik zal jullie eens even wat laten zien, dat Dovid juist voor me gekocht heeft.
En weg was ze, om onmiddellijk terug te keeren, niet met een of ander bibelot, maar wel met een goed en stevig dubbelloops-pistool, een wapen uit het begin der negentiende eeuw, met twee lange, gelijk zilver glinsterende, bewerkte loopen, als curiositeit denkelijk van waarde.
- Ze wou dat zoo graag hebben, zei Dovid, als om de vreemde keus van het geschenk te verontschuldigen.
- Ja, antwoordde Susan met gekunstelde opgewektheid. Ik heb er kogels bij laten
| |
| |
gieten, ik heb kruit en slaghoedjes en alles. Nu ga ik op het dak katten schieten of ratten aan den waterkant.
Daarbij richtte zij het pistool op Barntritschler en trok af.
- Pang, pang, zeiden de twee hanen achtereen, en als antwoord sloeg het bengg-bengg-bengg-bengg uit zijn vest: vier uur.
Wij lachten allen, behalve de oude vrouw.
- Dovid, kom hier, zeide zij met een rauwe, stokoude stem, en het monster kroop nader en legde een zijner zware handen op haar kleed.
Toen wij weer op straat liepen, zei Barntritschler tot mij:
- We zijn nog niet veel verder gekomen, behalve dan dat ik de oude vrouw nu ook gezien heb. Wat zegt u wel van die prinses? Ik ben overtuigd dat zij de Joodsche cel in haar bezit heeft. Ik weet niet waarom, maar dat staat voor mij rotsvast.
Op deze woorden van Barntritschler gaf ik geen antwoord. Ik dacht echter dat, als zij daarginds de joodsche cel niet hadden, het er toch wel een milieu was, waar zij zich had kunnen bevinden en op haar plaats
| |
| |
zijn. Over Susan spraken wij in het geheel niet, maar het gelukte mij niet de jonge vrouw uit mijn gedachten te zetten.
Nu moet ik een beschamende bekentenis doen. De roode Susan stond mij voortdurend voor oogen. In de vage betrekking van fungeerend chef de bureau, nu hier, dan daar, beschikte ik over veel vrijen tijd, en kon ik urenlang mijn gedachten alleen op haar bepalen. Maar daarbij bleef het niet. Ik begon de symptomen van een onrust te vertoonen, die zich in lichaamsbeweging uiten moest. Kalm op mijn kamer zitten kon ik niet meer, Barntritschler trok mij niet aan, en zoo zwierf ik in eenzaamheid gansche avonden door de stad om. Gewoonlijk raakte ik ten slotte in de Jodenbuurt verzeild, en nu en dan, niet al te blijkbaar opzettelijk, bezocht ik de lugubere Valkenburgerstraat en hield als een postend staker de wacht bij haar huis. In de duisternis der woningen aan den overkant oogde ik lang en eigenzinnig omhoog naar de twee verlichte ramen van haar voorkamer, - een vrijer in de koelte. Daarbij had ik niets bepaalds in den
| |
| |
zin; het was mij voldoende dicht in haar nabijheid te zijn geweest; ik liet er mij volloopen met melancolie, en, knikkebollend van zwaarmoedigheid, maar overigens de tamste mensch ter wereld, en met de schetsmatige plannen in mijn hoofd van ons vaderland één filanthropisch instituut te maken met háár tot directrice, kroop ik laat in mijn bed. Ach ja, ik was jong; dat zegt alles.
Er gingen weken voorbij, waarin ik Barntritschler niet zag. Ook Susan ontmoette ik niet; zelfs mocht ik nimmer haar schim ontwaren achter het gordijn. Eéns slechts zag ik Dovid. In de stille straat klonk op zekeren laten avond het klaterend geratel van zijn karrewieltjes; ik trok mij wat terug, en daar kwam hij aangereden, moederziel alleen, vlijtig malend aan zijn koffiemolenzwengel. Hij hield stil en floot, maar het was niet Susan, doch een onbekend heerschap, dat hem hielp, en het wagentje in het portaal zette.
Eind Augustus was Willem Tamtorius jarig. Zijn moeder had al haar commensalen op een avondje genoodigd, maar van de
| |
| |
zeven of acht verschenen er behalve ik slechts twee; het ware mij nieuwe gezichten, waarvan het eene hoofdzakelijk bestond uit een breed geborstelde zwarte snor, één blind en één waterig oog, en het andere opmerkelijk was door een woud van als uit mahonie gesneden haarkrullen. Deze heeren bleken mij in den loop van het gesprek onder de pannen te wonen, en voorts een geweldigen dorst te hebben, die door hun stilzwijgen volstrekt niet werd verklaard. Barntritschler, geïnviteerd met de anderen, had zich verontschuldigd.
Het begin van het avondje was van die stijfheid, welke men bij menschen uit den kleinen burgerstand in soortgelijke omstandigheden aantreft; zij willen graag zich netjes voordoen, maar missen de gratie der ongedwongenheid, dat eenig en onfeilbaar bewijs der ware levenskunst.
Juffrouw Tamtorius, het goede schepsel, liet alle afwezige kostgangers de revue passeeren, en verklaarde in den breede of giste dienovereenkomstig naar de reden van hun absentie. Speciaal mat zij breedvoerig het geval uit van dien eenen commensaal, die niet
| |
| |
komen kon door een plotselingen aanval van suikerziekte. En op meewarigen toon voegde zij er aan toe, dat het wel heel erg met hem was, want dat dien morgen de dokter zeven procent bij hem had geconstateerd. De ziel wist daarbij volstrekt niet wat dat beteekende, maar haar intonatie verried dat zij het desniettemin vreeselijk vond, waarop de veelbelovende Willem onverwacht een ‘note gaie’ deed hooren door langs zijn neus weg op te merken:
- Nou, ik maak liever zeven procent van mijn effecten; wat jou, moeder?
Waarna de overigen er voor zorgden hun onkunde te bedekken achter een lachsalvo.
Langzamerhand begon men evenwel te ontdooien, en de jubilaris zelf gaf daarvan het eerste bewijs door met beminnelijke vrijmoedigheid een half uur lang de aandacht uitsluitend voor zichzelf op te eischen, vermits hij te rade werd groote fragmenten uit dichtstukken van Ter Haar op rederijkerstoon te declameeren, daarbij grepen doende uit ‘De Sint-Paulusrots’ en andere langademige verzen, die mij de impressie bijbrachten, dat ik op een schip was in zware
| |
| |
deining, maar zonder een centimeter vooruit te raken.
Ik zocht met fatsoen een heenkomen, haalde mijn hoed, en liep de trap af, om mijn pelgrimstocht naar de Valkenburgerstraat te beginnen, maar daar schrok ik opeens geweldig, want op de donkere trap schoof een dik, zwart beest, een praeadamitisch monster langs mij. Ik had bijna mijn evenwicht verloren.
- Dag meneer, zei het gedierte met diepe, zangerige stem, terwijl het mij moeizaam voorbijkroop.
Het was Dovid Esquenasy. Iets mompelend liep ik door. Zijn wagentje stond beneden in de gang. Wat deed hij hier? Kwam hij nu ook al Barntritschler in diens woning opzoeken? En Barntritschler was er niet! Maar toen ik de straatdeur opende, zag ik hem. Hij stond voor de kleine deur, die precies in het midden tusschen onze woning en het links daaraan grenzend pand was geplaatst, die deur, zóó gevat in de twee gevels, dat het niet was uit te maken tot welk der beide huizen zij behoorde.
Ja, Barntritschler stond daar voorover- | |
| |
gebogen naar het deurslot, waarin hij rondpeuterde met een sleutel, zooals een dronken man zich aftobt bij de verkeerde huisdeur.
- Hallo, meneer Barntritschler, riep ik lachend, u bent een deur te ver. Kijk eens hier!
Hij zag op, schichtig, als betrapt, en trok ijlings den sleutel terug. En ik keek hem verbaasd aan. Was dat Barntritschler? De laatste weken had ik hem niet gezien, en hoe veranderd was hij in dien korten tijd! Nog altijd had hij zijn schoon en sprekend gelaat, en fijn als een wolk hing zijn dik wit haar neder, maar de glans van Frischheid, van gezonden jeugdigen ouderdom was verdwenen. Iets ziekelijks, iets lijdends lag op zijn trekken, en hij keek mij aan met dien eigenaardig afwezigen, haast verwezen blik van wie door één gedachte wordt bezeten. Hij wilde langs mij naar binnen gaan, en toen eerst scheen hij mij recht te herkennen, en plots vertrouwelijk boog hij zich naar mijn oor:
- Hoor eens, meneer Middeltijd, fluisterde hij, ik zal u wat zeggen, maar niemand vertellen. U weet dat van de joodsche cel,
| |
| |
nietwaar? Hoor nu goed: ik ben er bijna. Dovid helpt me... Maar ach, hij is er al, zie ik (dit met een blik op het karretje). Ik heb haast. Adieu, adieu.
En zenuwachtig vlug liep hij de trap op.
Ik trok de deur dicht, en sloeg de richting van het Singel in. Om een straathoek zag ik iets wegschieten. Was dat...? Ja, waarachtig, dat was Susan met het roode haar. Ik holde naar de zijstraat, maar ik ontwaarde niets meer.
Thuisgekomen vond ik een vreemde lucht in huis. Eerst dacht ik aan het fuifje, en glimlachte, toen moest ik denken aan Dovid, en walgde, en eindelijk dacht ik, dat het noch Dovid, noch het fuifje was, maar dat wat ik meende te ruiken alleen een broeiende atmosfeer was van geheimzinnigheid, die op het huis lag. Zooals te nacht, in het stikduister, ongezien en toch geweten, de dreiging van een ontzaglijke onweerswolk kan staan recht boven de weerlooze woning. En het kippevel liep mij over den rug.
Toevallig kwam ik in de eerstvolgende dagen Barntritschler meer tegen, en elke
| |
| |
ontmoeting versterkte mijn indruk, dat er met den ouden man iets niet in den haak was. Zijn oogen konden nog schitteren, maar niet meer met dien reinen glans, die mij zoo had geboeid; zij straalden steeds grooter en vuriger; op het laatst kregen zij een koortsigen gloed.
En werkelijk, zijn totale verandering deed mij leed, ik had een beetje verdriet om hem, want ik voelde dat hij op een dwaalspoor was; ik vreesde dat de joodsche cel daarachter stak, dat zij hem als een idée fixe ging beheerschen, en dat op de een of andere manier de afzichtelijke Esquenasy zijn schoonen droom van idealist omlaag halen en bezoedelen zou. Het is alles heel moeilijk uit te leggen, - maar ik begon te begrijpen dat hij - al wist ik niet hoe - op deze wijze zijn ondergang tegemoet ging, en dat deed mij pijn, omdat ik van hem was gaan houden, zooals men houdt van een curiositeit, en ook omdat ik niet wist hoe hem te helpen of te waarschuwen. Maar hij verkeerde in gevaar, daarvan was ik zeker, - hij verkeerde in gevaar door Esquenasy.
Ik deed ook nog een zonderlinge ontdek- | |
| |
king. Juffrouw Tamtorius had mij voor het opbergen van rommel een gedeelte afgestaan van een gangkast op de verdieping waar mijn kamer lag. Het was een ruime kast in den muur. Vooraan hingen kleeren, en daarachter had ik wat doozen gestapeld. Toen ik nu op een avond achter de kleeren was gekropen, en in een der doozen naar iets zocht, en daarbij met mijn oor tegen de achterzijde der kast raakte, hoorde ik, uit de diepte naar het scheen, zwak maar toch duidelijk, het geluid van een violoncel. Ik luisterde verrast, want de toon was zeldzaam mooi, vol en rijk. Helaas zweeg het geluid bijna onmiddellijk.
Uiterst geïntrigeerd zocht ik dadelijk juffrouw Tamtorius op:
- Hebt u hier ook- iemand die violoncel speelt?
- De hemel beware mij, antwoordde de brave ziel, op een toon of ik een schandalige vraag had gedaan.
- En hiernaast aan dezen kant? Is daar misschien een cellist? vroeg ik verder.
- Och, mijn goeie meneer Middeltijd! Het idee! Hiernaast woont, als u dat weten wil,
| |
| |
de ouwe juffrouw Lentewater, een mensch van acht en negentig jaar. Die stumper doet den godganschelijken dag niets dan op haar duim zuigen; ze is zoo kindsch als een wurm van twee. En dan is er nog een stokdoove meid van zeker ver over de zestig. Anders niks, hoor!
Inderdaad was het uitgesloten, dat een dezer beide vrouwen de auteur van die heerlijke muziek kon zijn.
Toen ik even later een brief ging posten, zag ik Barntritschler voor mij uit loopen naast Esquenasy in zijn wagentje. Ik ging hem voorbij en wilde groeten, maar zij zagen mij niet.
Terugkeerend nadat ik mijn brief in de bus had gedaan kwam ik hen tegen. Nu moesten ze mij toch zien. Maar ze hadden voor niets of niemand oog. Barntritschler liep druk te betoogen, en ik schrok van de uitdrukking van zijn gezicht. Het zag akelig rood onder zijn witte haar; zijn magere handen bewogen nerveus.
- Je moet den toon véél meer trekken, hoorde ik hem tegen Esquenasy zeggen, die listig als een vogel met zijn grauwe oog- | |
| |
gleufjes naar Barntritschler opzag, en mij op dat oogenblik een indruk gaf van zoo vergevorderde gedegenereerdheid, dat ik er kwalijk van werd naar hem te kijken.
Ja, ik was nog zeer jong in die dagen, een zeer jong fungeerend chef de bureau, ik had maar één belangstelling - mijzelf -, en terwijl voor iemand op meer rijpen leeftijd de wending van het geval-Barntritschler niet zoo onverwacht zou zijn gekomen, barstte de ontknooping voor mij los als een bom.
Het was een avond in September, zwoel, drukkend weer. Ik kon het thuis niet uithouden en liep de straat op. Daar stonden juffrouw Tamtorius en haar zoon. De goede juffrouw knikte tegen mij en sprak ondertusschen door met Willem. Ik beschouwde den knik als een uitnoodiging en trad nader.
- Ik heb hem er in zien gaan, hield de jongen vol.
- Nou, wat zou dat eigenlijk? zei de moeder. Het is ons huis niet.
- Wat is er aan de hand? vroeg ik.
- Och, Willem zegt, dat meneer Barn- | |
| |
tritschler daar achter die deur is, verklaarde de juffrouw.
Ze wees daarbij op de bewuste kleine deur in het midden tusschen de twee huizen.
- Wat is dat eigenlijk voor een deur? vroeg ik weer.
- Ik weet het niet, meneer. Ik weet alleen, dat die niet van óns huis is, en de buren zeggen, dat die evenmin bij hùn huis hoort, en het kan me niet schelen, en ik wil er niets mee te maken hebben. En als meneer Barntritschler daar binnen wil gaan, moet hij maar doen wat hij niet laten kan. En ‘provisjeneel’ gaat dat geen sterveling aan. Kom, Willem.
- Ik heb hem er al meer op betrapt, hoorde ik den zoon nog zeggen, terwijl hij met de waardige moeder in huis verdween.
Lang zwierf ik door de stad, maar waar anders zou ik ten slotte heengaan dan naar de Valkenburgerstraat? Het was late avond toen ik mijn post betrok. Nog geen vijf minuten stond ik er of Susan verscheen. Zij zelf! Geen twijfel mogelijk. Zij was eenvoudig, effen gekleed, maar het roode haar scheen in het lantarenlicht. Ik had geen tijd
| |
| |
om weg te kruipen. Ze kwam vlak langs me; mijn knieën knikten. O jee, haar oogen keken in de mijne. Wat een schaamte!
- Dag...e... juffrouw! Kent u me nog? Mag ik misschien...
Ik nam schutterig mijn hoed af en brabbelde iets onverstaanbaars. Een figuur, dat ik daar maakte! De bodem waggelde onder mij.
Ze keek me aan, maar scheen niet verbaasd. Ze dacht aan iets anders, overwoog, peinsde even.
- Ja, ik ken u nog wel, zei ze alleen.
En weer zag ik haar nadenken. Toen nam ze eensklaps een besluit.
- Wilt u meegaan? Ik moet mijn man spreken. Hij is bij Barntritschler. We kunnen wel zoover samenloopen.
Snel stapte zij door. Ik voelde geen grond meer, terwijl ik aan haar zijde ging. De Amsterdamsche keien waren als watten onder mijn voeten, en mijn hoofd stond in brand. Welk een vrouw! En ik naast haar! Ze antwoordde nauwelijks, als ik iets zei, ze had een trek van hardheid in haar oogen, en het bleekroode mondje stond fel-wreed,
| |
| |
maar daar gaf ik niet om. Ik mocht immers met haar meegaan!
Nu waren wij aan mijn huis; daar stond zij voor de kleine tusschendeur. Ik wilde bescheiden retireeren. Ze zag het:
- Kom u maar mee, kom u maar mee! U zult iets grappigs zien!
En een lachje klonk uit haar keel of er linnen vaneen werd gescheurd. Met een kleinen sleutel opende ze de deur.
- Stil, stil!
We stonden in het donker. Ik volgde haar nauwelijks hoorbaren tred. In de verte zag ik een rechte streep licht, en vernam ik geluid.
- Hier blijven! U moogt niet binnengaan. Denk daarom, - voelde ik den warmen adem van Susan aan mijn oor.
Daarop was ze verdwenen. Ik drukte mijn oog tegen de reet waardoor het licht scheen, - en wat ik toen zag - ja, ik wist niet of ik daarover in lachen zou uitbarsten dan of ik moest huiveren van afgrijzen.
Het was een helder verlicht kamertje, waarin ik keek, verborgen in de grillige ingewanden van het oude dubbelpand. In
| |
| |
het midden stond een muziekstandaard, en daarvoor op een stoel zat Barntritschler. Maar wat hield hij tusschen zijn knieën geklemd? Een cel? Neen, een mensch, een gedrocht, Dovid Esquenasy! Hij was het, maar als ik hem niet gekend had, zou ik hem voor een cel gehouden hebben. Hij was niet naakt, maar geheel gekleed in een tricot, tot aan zijn hals, en dat zijn armen mede insloot. Hij had zijn zijden met zijn armen ingedrukt, en daar stond hij, van boven breed, dan smaller, dan weer breed, compleet een cel; daar stond hij tusschen Barntritschler's knieën op zijn taats. Zijn tricot was rood en geel gevlamd als een wijnsinaasappel, en over zijn borst en buik waren bedrieglijk de snaren, het staartstuk, de kam en de toets geschilderd. Zelfs de f-gaten ontbraken niet. De peesknoopen in zijn langen hals herinnerden aan de schroeven van het instrument, en zijn afschuwelijke tronie was de krul. De joodsche cel! ging het door mijn hoofd.
Maar tragisch was het Barntritschler's vermagerd en vervallen, doch tevens verheerlijkt gelaat te zien, terwijl hij, kijkend naar de muziek vóór hem op den lessenaar,
| |
| |
zijn linkerhand liet glijden over de geschilderde snaren langs hals en borst, vibreerend met zijn vingers, en in zijn rechter den strijkstok bewoog over het instrument.
En de joodsche cel zong! De mond in de afzichtelijke krul was gesloten, maar uit den buik van het instrument, men zou zweren uit de f-gaten, kwam een heerlijk barytongeluid. Het was een droeve melodie. Ah, Moussorgsky, de wijze, waarvan de beginmaten gespeeld werden door de groote klok in Barntritschler's winkel. Ik luisterde, ik luisterde.
Bliksemsnel echter werd het bizarre tooneel herschapen in een bloedbad. Door een gat in den ouden wand achter Barntritschler's rug zag ik opeens een vuurwapen glijden en zich richten. Een ouderwetsch pistool, met twee als zilver glinsterende loopen. Er klonk een knal, de meester tuimelde over het instrument, en beiden rolden op den vloer. De joodsche cel zweeg. Nog een tweede schot klonk, maar ik was reeds naar de kamerdeur geijld. Ik drukte haar open, niet achtend op het lichaam van Susan, dat zieltogend mij den weg versperde. Voor mij
| |
| |
bestond er op dat oogenblik niemand anders dan Barntritschler.
Met één oogopslag zag ik het schot van toevallig meesterschap, dat Barntritschler in het hart had getroffen en tevens Dovid in den hals. Ik schopte de monsterachtige cel opzij, en knielde neer naast den ouden man. Zacht vatte ik hem bij zijn slapen. Heel mijn liefde ging op dat oogenblik naar hem uit. De fijne, romantische artist, de fantastische droomer, slachtoffer geworden van een waan!
- Barntritschler, beste meneer Barntritschler, riep ik, terwijl ik de tranen warm in mijn oogen voelde komen.
Maar hij hoorde niet, zijn blik brak, zijn mond zakte open. Luisterend over zijn hart, vernam ik alleen het krachtige tikken van het groote koperen horloge in zijn vest. En daar eensklaps: bengg-bengg-bengg sloeg het horloge middernacht.
Ik sidderde en legde het edele hoofd langzaam terug op den bodem. De doode mecaniek triomfeerde over het schoone leven.
|
|