Fantastische vertellingen. Bundel 2
(1923)–F. Bordewijk– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Aan Nina en Robert, voor later | |
[pagina 1]
| |
Tatjana..... Trug mit Mannesgefühl die Heldengrösze des Weibes. Publicatie geschiedt van het volgende handschrift: ‘Wanneer wij, in het bezit van ons volle lichamelijke, geestelijke en maatschappelijke evenwicht, midden in het leven dat wij frisch en schuimend om ons voelen stroomen, spreken van menschen die met het leven hebben afgerekend, dan is het met die intonatie van meewarigheid, niet vrij van een zeker meerderheidsbewustzijn, die wij als gezonden aanslaan tegenover hopeloos zieken. Want die anderen, - dat zijn immers degenen welke uitwendige of innerlijke machten ten kwade hebben gesloopt en ten slotte geveld, degenen die een ontijdig einde gesteld zagen aan een bestaan waarvan zij nog geluk hadden verwacht. Zeker, deze menschen kunnen in hun oogen het stille schijnsel hebben der vrome berusting in wat onvermijdelijk was, maar toch ligt altijd over hun trekken de schaduw der ontbering, daar zij zich het geluk, waarop zij als op hun recht | |
[pagina 2]
| |
aanspraak maakten, niet door het lot in toereikende mate zagen toegewezen. Echter is er nog een andere, weliswaar uiterst kleine, groep van menschen, die met het leven hebben afgerekend. Dat zijn dan dezulken die van de toekomst niets meer verwachten, niet omdat een noodlottig gebeuren zich plaatste tusschen hen en hun doel, maar omdat het lot in een onverwachte en onverdiende, men zou kunnen zeggen hemelsche, vrijgevigheid hun in het verleden meer heeft geschonken dan zelfs hun ongebreideld egoïsme zich had kunnen voorstellen. Daarom nogmaals: zij verdienden niet wat hun is geschied, en evenwel werden zij bedacht met een gave, als met blindheid geworpen door een God uit de heidensche oudheid, en zij hebben zich gevoeld gelijk de Romeinen aan een keizerlijk gastmaal, wanneer zij op eenmaal overstroomd, bedwelmd en bedolven werden door een vloed van neerstortende rozen. Tot deze laatste groep reken ik mij te behooren, en ik schrijf deze regelen om getuigenis af te leggen van wat er aan mij is gebeurd, en als ik dit getuigenis beëindigd | |
[pagina 3]
| |
heb, neem ik mijn pen niet weder op en wacht den dood. Spoedig reeds, of nog in verre toekomst, - wie zal het zeggen? - wacht ik den dood, en mijn geheele verdere leven zal niets meer zijn dan een wachten op dit einde, en een mij neerbuigen over de herinnering, die ééne herinnering uit het verleden, die ééne schat, meer nog, die Godsgave, mij geschonken met een blindheid welke het kleine van den enkeling niet zag. Aldus alles reeds ontvangen hebbende, heb ik wel waarlijk met het leven afgerekend, en als een mecanisme, zonder begeerten of zelfs maar wenschen, zich onbewust, gaat mijn verdere bestaan aan mij voorbij. Neen, toch heb ik nog één enkelen wensch: dat ik over de middelen beschikken mocht om in deze bladzijden eenigen afglans te doen schijnen van mijn stralenden schat. Vroeger schreef ik wel eens, voor genoegen, gelijk het heet, en ik had er ook genoegen van wanneer, onder schuilnaam, een tijdschrift mijn werk in het licht gaf. Hoe nietig en ver lijkt mij nu die tijd, en hoe platvloersch mijn vreugde. En vooral, hoe erbarmelijk komt mij mijn arbeid voor, onbe- | |
[pagina 4]
| |
holpen in een mate, dat ik er mij over schamen zou indien ik er niet op te grooten afstand van stond. En voor wat ik thans ondernemen ga, het verhaal van een eenvoudig, maar voor mij beslissend gebeuren, weet ik al dadelijk dat mijn krachten niet toereikend zijn. Misschien zal men het lachwekkend vinden van aanmatiging, en toch voel ik, dat men om het hier volgende naar zijn waarde te beschrijven het geheim zou moeten bezitten van den Evangelist, dat ondefinieerbaar aangrijpend iets uit diens soberen en naieven stijl, dat de overbekende Christusbiografie altijd opnieuw maakt tot een wonder van ontroering. En indien mij dan de stijl van den Evangelist eigen was zou ik wel aanstonds mijn pen benutten om, in tegenstelling met de Christelijke leer der nivelleerende liefde, de blijde boodschap te prediken van het onderscheid der standen. Het standsverschil. Een hatelijk woord voor velen, vooral in tijden gelijk wij thans beleven, waarin de warme golfstroom der socialiseeringsgedachte diep doordringt in | |
[pagina 5]
| |
den oceaan der maatschappij. Een gevaarlijk woord misschien, - maar een woord van welks wijsheid ik volkomen ben doordrongen. Het geeft naam aan een verschijnsel van ongelijkheid, dat, ten spijt van alle overheidsdecreten of uitingen van den volkswil, altijd geweest is en altijd zijn zal, naar de stroomingen van den tijd soms kenbaar reeds aan teekenen, die drijven aan de oppervlakte, soms ondergedompeld in den springvloed der practische commune, en aanwezig niettemin. Laat ik hier niet worden misverstaan. Het zoogenaamd menschwaardig bestaan gun ik aan ieder, maar ik gun den ‘man van het volk’ niet, dat hij zich zet op een zetel en zich kleedt in een gewaad die niet voor hem gemaakt zijn, en die op zijn best in een verre toekomst, na een langen weg van evolutie, hem zullen passen. Ik gun het hem niet omdat zijn beweegredenen onzuiver zijn. De tegenstelling tusschen hoog en laag prikkelt zijn kortzichtigheid als een onrecht, en wekt in plaats van eerzucht slechts naijver. Maar jaloersch zijn op een ander, die meer heeft, is geen edel gevoel, en zich dit meerdere te hebben toegeëigend, ter bevrediging dezer | |
[pagina 6]
| |
jaloezie, krachtens de macht eener numerieke meerderheid, en niet naar het recht van den beste, is geen edel bezit. Wie aan aardschen eigendom hecht, zal toch alleen geluk kunnen vinden bij wat hij zich verworven heeft als de consequentie van zijn maatschappelijken arbeid. Niet het milieu waar men binnendringt, maar waar men geboren werd of dat men om zich optrok, - dat milieu is iemand vertrouwd. En zoo wil ik voor mij ook gaarne bekennen, dat ik mij in hooge kringen niet tehuis zou voelen, tenzij ik bogen kon op een voorbereiding over meerdere geslachten verdeeld, of althans op een zorgvuldige opleiding gerugsteund door een bizonder assimilatievermogen. Wat ik hier neerschrijf zal allicht conservatief, en zelfs reactionnair voorkomen in een tijd die zich gewend heeft tendentieus te lezen en voor bezonken oordeel geen ruimte laat. Ik weet slechts, dat het oude waarheden zijn, welke zich dan ook als zoodanig aanbieden. En toch weer niet geheel als oude waarheden. Want nu de juistheid van wat ik vroeger in abstracto dacht mij proefondervindelijk is gebleken, is mij daar- | |
[pagina 7]
| |
over een nieuw licht opgegaan. Het komt voor, dat een gewoon woord in een gewoon zinsverband plotseling voor ons een diepe beteekenis krijgt. Men staat als voor een put, men daalt neer als tot de grondgedachte. Mij persoonlijk gebeurde dat vroeger dikwijls, en wel het meest bij substantiva, en meer in het bizonder bij die met een open a-klank, eenvoudige woorden als bij voorbeeld tafel of zwaard, maar die met hun donkeren, vollen toon eensklaps een zeer suggestief gevoel geven kunnen van tastbare diepte, waarin men tot afdaling wordt gedwongen. Naarmate de begrippen moeilijker, immers vager worden - adjectiva, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels - en naarmate tevens het muzikale element meer op den achtergrond geraakt, is de centrale reis bezwarender, maar mogelijk blijft zij desondanks bij elk woord. En dat komt, omdat elk woord twee beteekenissen heeft, de gangbare, vulgaire, en de schaars gevondene, immer verrassend nieuwe. Zóó is het mij gegaan met het woord standsverschil. Eerst door wat ik nu te verhalen ga aanvangen, heb ik den onmetelijken socialen afstand | |
[pagina 8]
| |
leeren begrijpen die er liggen kan tusschen mensch en mensch, heb ik leeren inzien dat er wezens zijn, die men eigenlijk dwaas doet te bevatten onder de ‘zielen’ van een stad of de ‘inwoners’ van een land, omdat zij door een eeuwenoude cultuur, een selecte teelt, in die mate zijn verfijnd en veredeld, dat men hen niet in één adem mag noemen met het gros van een volk. De Voorzienigheid, wellicht om mij de tegenstelling te dieper te doen gevoelen, gaf mij tot basis en omgeving voor het groote moment van mijn leven het land van de wonderbaarlijke contrasten: Rusland.
In de jaren 1915 en 1916, dus midden in den ontzaglijken oorlog, bereisde ik voor mijn firma, met speciale aanbevelingsbrieven, Rusland. Ik mag wel zeggen, dat ik tot de weinige neutralen behoorde die vermochten door te dringen in dit rijk, dat ondanks zijn enorme afmetingen altijd goed was afgesloten geweest, en thans, behalve door zijn eigen maatregelen, ook door die der centrale oorlogvoerenden was geblokkeerd. Hoewel van gewonen burgerstand was ik | |
[pagina 9]
| |
door omstandigheden, welke hier niet ter zake doen, in het genot van invloedrijke diplomatieke relaties, en deze verschaften mij den begeerden toegang. Toch waren mijn reizen vermoedelijk in zooverre levensgevaarlijk, dat ik in weerwil van mijn strikte neutraliteit wel den kogel zou hebben gekregen, zoo ik in handen der centralen ware gevallen, want het lijdt voor mij geen twijfel, dat buiten mijn voorkennis gewichtige mededeelingen met onzichtbaren inkt op mijn passen en dokumenten waren bijgeschreven, en de omstandigheid, dat ik die stukken eerst na eenige dagen en dan nog in geschonden staat terugkreeg, wijst zeker in deze richting. Maar op mijn reizen heb ik van de oorlogvoering nimmer meer bemerkt dan de bijkomstige symptomen, te weten onzekere en ongeriefelijke reismiddelen en, een enkele maal, lange quarantaine aan de grenzen. Eenmaal in het Russische rijk was ik volkomen vrij om te gaan gelijk ik wilde, en het verwonderde mij altijd opnieuw hoe de oorlog aan dit land, met uitzondering alleen van de grootste twee steden, scheen voorbij te gaan als iets volmaakt onbelangrijks. Het | |
[pagina 10]
| |
moest wel daaraan liggen, dat zijn uitgestrektheid het land feitelijk onoverwinlijk maakte, en dat de militaire macht het menschenmateriaal hier voor het opscheppen had, zooals het zand ligt aan den zeeoever. Ik bezocht uitsluitend de handelswereld der groote steden, die in haar levenswijze cosmopolitisch is en polyglottisch opgevoed; ik kon naar believen Fransch of Engelsch spreken en schrijven. Duitsch ook wel, maar bij voorkeur niet. Met het Russische volk kwam ik niet in aanraking; van de landstaal kende ik nagenoeg niets. In den aanvang van 1917 was ik er opnieuw, toen het onmetelijke rijk begon te kraken, en het voorspel klonk van Ruslands afval van de Entente. Uitgaande van Petrograd en van de vloot te Kronstadt verspreidde de revolutie zich als een brand in de steppe, half Maart deed de Tsaar afstand van den troon, wat niet verhinderde dat hij na een reeds praktisch bestaande gevangenschap nog officieel met zijn vrouw, kinderen en hofhouding in hechtenis genomen werd, en weggevoerd, men wist niet | |
[pagina 11]
| |
waarheen. Men sprak van Zuid-Rusland, maar ook van Centraal-Siberië. Ik was in die dagen Zuid-Oostelijk van Moskou werkzaam en de eerste berichten der troebelen bereikten mij in den trein op de spoorlijn tusschen Tambow en Saratow. Zoo ver was ik van de eigenlijke haarden van den opstand verwijderd, dat de tijdingen omtrent het al hooger stijgen van den rooden springvloed eerst na weken binnen kwamen, wat echter ook ten deele lag aan de toenemende ontreddering van het verkeerswezen. Toch kon ik van mijn plaats het voortschrijden der revolutie, zij het niet meer dadelijk actueel, stap voor stap volgen. Na een interregnum van eenige maanden moest prins Lwow, in wiens handen de politieke leiding van het voormalige Tsarenrijk gelegd was, aftreden, en werd de dictatuur afgekondigd. Het was toen in het hart van den zomer, en de streken, waar ik nog altijd mij bevond, zonder de geringste kans vandaar een der grenzen te bereiken, werden door toenemende schraalte van den bodem en een moordende hitte geteisterd. Uit de gistende massa van een volk in revolutie plegen | |
[pagina 12]
| |
romantische reuzen omhoog te rijzen. Zoo ging het ook hier. Aan den westelijken hemel verschenen twee enorme persoonlijkheden: de politicus Kerensky en de strateeg Kornilof. Zij genoten tot in de verste hoeken van het rijk een overweldigende populariteit: de volksfantasie maakte hen tot halfgoden, die de overwinning vast in handen hadden. Doch ook deze twee mannen, die, vóór het volk en uit het volk, en beiden van geniale gaven, alle eigenschappen bezaten om een in haar fundamenteelen aanleg gedweeë massa onder hun suggestie te brengen, en die door de op uitredding hunkerende Entente eenigszins onsmakelijk en duf werden bewierookt, schoten te kort in chirurgisch vermogen bij het wegsnijden van het gezwel, dat de eendracht van het rijk bedreigde. Het kan ook zijn, dat geen operateur opgewassen was tegen op zoo ontzettende wijze uitbarstend bederf. In elk geval schreed de kolos op zijn leemen voeten wankelend, hardnekkig en onafwendbaar naar den chaos. Rusland scheurde zich af van de Entente, het front werd verlaten, de oorlog eenvoudig voor | |
[pagina 13]
| |
beëindigd verklaard en opgeheven, als gold het de zitting van een parlement, de romantische helden gingen spoorloos onder, de zuivere terreur kwam, met de angstwekkende leuze ‘dictatuur van het proletariaat’ heerschte allerwegen een maatschappelijk uitvaagsel, bovengedreven als schuim op gloeiend metaal, en voerde een wetgeving uit welke in bloeddorstigheid, willekeur en haat jegens andersgezinden die van den Athener Drakon ver in de schaduw stelde. Ik bleef den geheelen winter van 1917 op 1918 in de stad Saratow, die natuurlijk ook haar hart aan het bolsjewistisch regime had verpand, maar mijn gesternte, dat mij tot dusver altijd gunstig was geweest, bewaarde mij ook daar voor onheilen, en deed mij de doorloopende hospitaliteit genieten van een familie welke voor de praktische toepassing der commune gespaard bleef. Hoe mijn gastheer, een vermogend houthandelaar, daarin slaagde, weet ik niet, maar zeker is dat bijna dagelijks en ongehinderd zijn vlotten de Wolga kwamen afzakken tot voor zijn stapelplaats aan de machtige rivier, vanwaar, na telling, weging, sorteering en | |
[pagina 14]
| |
samenvoeging tot andere eenheden, het hout weer verder stroomafwaarts werd gestuurd, naar het Zuiden toe. Financieele zorgen had ik niet, daar met de hollende daling der inheemsche deviezen mijn eigen Hollandsche valuta tot in het fantastische steeg; alleen was er voor mij niets geen arbeid, en in doodelijke verveling zwierf ik dag aan dag om in de bergen, die de stad aan drie kanten insluiten, en van de hooge punten kon ik urenlang in trieste resignatie uitzien op het lage steppenland aan de andere zijde der rivier, op dien anderen bergketen, verweg in het Oosten, de donkere Obsjtsjii Syrt, die tot den Oeral reikt, en op den tragen, zilveren stroom zelf, met de twee dichtbeboschte, somber eeuwiggroene eilanden in het Noorden, waaromheen de eindelooze vlotten kwamen gezwenkt. Gansche sterk getimmerde vlottershuizen van balken en met balkendaken niet ongelijk aan Zwitsersche châlets, droegen zij op hun rug, en het was zonde deze schilderachtige, stevige bouwsels voor de werf van mijn gastheer uit elkaar te zien slaan. | |
[pagina 15]
| |
Al dieper schoot de melancolie haar wortels in mijn ziel, want verlossing scheen hoe langer hoe meer tot de onmogelijkheden te behooren, en het gastvrije dak, dat mij elken avond herbergde, voorgoed vaarwel te zeggen stond vrijwel gelijk met den dood door geweld of ontbering te gaan sterven. In dezen tijd vernam ik, dat de voormalige Tsaar, die met zijn gezin en hofhouding door de Bolsjewisten vervoerd bleek naar Jekaterinenburg, de laatste groote stad vóór de Siberische grens, in de gevangenis aldaar was doodgeschoten. Zijn vrouw, vier dochters en zoon, de troonopvolger Alexej, hadden zijn lot gedeeld, en vermoedelijk ook de andere leden van het keizerlijk huis, voor zoover met hem gevangen gezet. Omtrent de motieven tot en den omvang van deze daad bleef veel duisters bestaan; alleen was het zeker, dat de Tsaar, de Tsaritsa en hun gansche gezin waren uitgeroeid. Aldus eindigde als van een gemeenen boef het leven van den keizer aller Ruslanden, ‘Empereur de toutes les Russies’, den machtigsten alleenheerscher uit de nieuwe geschiedenis. | |
[pagina 16]
| |
Eind Juli kwam er voor mij een kans tot ontvluchten, - anders kan ik het niet noemen, al moet ik hierbij erkennen, dat door toedoen van mijn gastheer de stemming der municipaliteit te mijnen gunste was gekeerd. Ver Oostelijk en op veiligen afstand van Moskou en Petrograd besloot ik een poging te wagen de grens van Finland te bereiken, en dan zoo verder, mijn oude route door Scandinavië, naar huis. In den avond vertrok ik uit de woning van mijn gastheer met als naaste bestemming Nisjni Nowgorod, ik weet niet hoeveel honderden kilometer Noordelijk. Ik was in het bezit van een paspoort, door het plaatselijk Sowjetcomité verstrekt, en bovendien van een bizonderen aanbevelingsbrief van den Volkscommissaris van Saratow, waartoe hij - de uitersten raakten elkaar! - een formulier benut had zooals dat in den vroegeren Tsarentijd werd gebruikt, een stuk in het Russisch en Fransch gesteld. Verder droeg ik bij mij een handtasch met wat kleeren en levensmiddelen, een colt-revolver met een paar dozijn patronen, een dolkmes, en eenige honderdduizenden roebel op mijn bloote lijf. | |
[pagina 17]
| |
Mijn gastheer weigerde zelfs mijn dank te aanvaarden. Hij bracht mij naar den trein. Het was toen elf uur 's avonds. Maar, aangezien geen aanstalten gemaakt werden tot vertrek, ging hij weer heen, om vóór middernacht in zijn woning te zijn, waartoe een gemeentelijk decreet hem verplichtte. Hij wuifde mij ten afscheid toe, en nooit zal ik zijn sterken, mooien kop vergeten, zijn zuiver Groot-Russisch type, met de grove, maar sprekende trekken, de opgeduwde jukbeenderen, den statigen baard, de eerlijke oogen. Toen was ik alleen, en ik keek uit over het kale perron, dat slechts verlicht werd door de volle zomermaan. Het werd twaalf uur, één uur, twee uur. Ik begon aan mijn vertrek te wanhopen. Lezen kon ik niet in den donker gebleven coupé. Te drie uur zette de trein zich in beweging, zonder ander licht dan het af en toe openwaaiend schijnsel van den locomotiefhaard, zonder een lamp in eenigen wagen, zonder een enkel seinlicht langs den weg. Ik had geen medereizigers in mijn wagon; nagenoeg niemand was tot den trein toegelaten. De gril van het personeel had dat | |
[pagina 18]
| |
nu eenmaal zoo beslist, evenals het vertrek, vier uur over den tijd.
Over het traject Saratow - Nisjni Nowgorod, dat in normale omstandigheden ondanks het gemis van een directe spoorwegverbinding in 2 à 3 dagen kon worden afgelegd, deed ik twee weken; vandaar tot Jaroslawl ging het plotseling met een uiterst snelloopenden trein met drie locomotieven bespannen in een enkelen dag. Dit was het station, dat ik het meest vreesde, omdat mijn tocht hier het dichtst Moskou naderde: de metropolis lag niet meer dan 250 kilometer Zuidelijk, en was toen reeds berucht als het brandpunt van den terreur. Ik vreesde met mijn papieren hier niets te zullen bereiken, maar zij werden tot mijn verademing in het geheel niet nagezien. Na een gedwongen verblijf in Jaroslawl van drie dagen, gedurende welken tijd het spookbeeld der gevangenneming mij aldoor voor oogen had gestaan, kon ik een trein nemen naar Wologda, vanwaar ik met een of ander vehikel beproeven zou Finland te bereiken. Het was nu half Augustus, en de | |
[pagina 19]
| |
droge, verschroeiende vastelandszomer teisterde de streek. Toen ik dien morgen vroeg het station betrad, zag ik een trein gereed, vol van soldaten en van boeren, die met pak en zak gevlucht waren voor de roofpolitiek der Bolsjewisten. Niemand kon of wilde mij vertellen waar de trein heenging. Vertrouwend op mijn goed geluk, besloot ik met hem de reis te ondernemen. Alles was ten slotte beter dan hier te blijven; juist in dit laatste moment groeide de angst, nog te kunnen worden gearresteerd, bij mij aan tot paniekstemming, en in mij riep het alleen nog maar: Hier vandaan, zoo gauw mogelijk! Ik verkreeg nog een staanplaats in een derde klasse - de trein bestond alleen uit derde klasse- en beestenwagens -, en het portier werd achter mij op slot gedaan. Ik stond er ongemakkelijk, in het gedrang, maar had het voordeel van het open raam, dat in weerwil van de reeds felle zon te verkiezen was boven de verpletterende hitte in het midden van den coupé. Het bleef intusschen reizigers stroomen, | |
[pagina 20]
| |
en weldra waren de treeplanken, de buffers, en de daken der wagens dicht bezet. En ik zag neer op een groote, havelooze, teleurgestelde menigte, die achter moest blijven. Daar ontdekte ik geheel terzijde, schuw afgescheiden van de tierende bende, een vervuilden jongen man, die tegen een houten loods aanzat op een aardappelenzak. Niet zoozeer de lijdzame hulpeloosheid van zijn houding trof mij, als wel de heldere donkere blik uit zijn groezelig gezicht. Eenige malen ontmoetten zijn oogen de mijne, en dan zag hij mij lang aan, zooals een hond voor een gesloten huisdeur kan opzien naar den voorbijganger, hopend dat hij voor hem zal aanschellen. Het duurde niet lang, of ik kreeg dat gevoel van malaise, dat den bevoorrechte overvallen kan bij den aanblik van pauperisme. Wellicht was er dezen man nog meer aan gelegen dan mijzelf met den trein te vertrekken, en evenwel scheen er voor hem niet de geringste mogelijkheid. Een vreemdeling had de plaats bezet die rechtens toekwam aan den landsgeborene. Gehoor gevend aan een plotse opwelling, wachtte ik het oogenblik, dat hij mij weer | |
[pagina 21]
| |
zou aanzien, toen wenkte ik hem even met het hoofd. Hij begreep den wenk en, bukkend onder den bultigen zak, aan het einde van zijn krachten, sleepte hij zich nader. Zijn kleeding bestond uit lompen; zijn lange losse kiel, met een vet touw om het middel gebonden, was gevlekt en gescheurd, zijn broek eindigde in rafels, zijn bloote grauwbestoven voeten waren geschaafd en bloedend. Ik beduidde hem den zak aan te reiken, dien ik nog ergens boven op de wankele pakkenbagage wist te stuwen, toen heesch ik hemzelf op, tot hij voor mij zat in het portierraampje. Enkele soldaten protesteerden vloekend, maar het meerendeel der reizigers was den man welgezind, met de kameraadschap, die de gelijke ellende brengt in het menschelijk hart. Men pakte zich zelfs nog iets meer samen tot hij naar binnen klauteren en naast mij staan kon. Er kwam een heldere, diepe blik van dankbaarheid in zijn oogen; hij knikte mij toe en zeide zacht: - Blagodarjoè was. Koedà idjòt èttot pòjezd?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 22]
| |
Nog altijd kende ik niet veel Russisch, en in Saratow had ik met het gezin, dat mij had opgenomen, steeds Fransch gesproken, maar ik kon nu toch wel een eenvoudige conversatie verstaan, en zelfs mij begrijpelijk uitdrukken. Ik antwoordde: - Ja nje znàjoe. Mi oewìdjìm.Ga naar voetnoot1) De man hernam: - Slàwa Bògoe, tschto ja jeschtschò oespjèl. Ja tri dnja nitschewo nje jel i nje spal.Ga naar voetnoot2) De redelooze staat van nood, waarin wij verkeerden, deed mij uitroepen: - Kakòje oezàsnoje polosènie!Ga naar voetnoot3) Maar de ander keek verschrikt om zich, en fluisterde toen, blijkbaar aan mijn uitspraak den vreemdeling radend: - Boèdjtje ostoròzni! Wsjo zdjees imjeèjet oèschi. Goworìtje lji wi po frantzoeski, po njemètzki ili po angljìski? No loètsche nje po njemètzki. Nelzja znatj!Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 23]
| |
Dit was een aanknoopingspunt, en met geheel andere oogen bekeek ik den jongen polyglottischen vagebond. Hij moest uit de gegoede kringen voortkomen, dat hij drie vreemde talen sprak, want wel was het bekend, hoe gemakkelijk de Russen andere talen aanleerden, maar de eigenlijke volksklasse was voor meer dan de helft analfabeet, en alleen in den koopmansstand en voorts bij de hoogere burgerlijke en militaire dienaren van den ouden Tsarenstaat bleek van dergelijke cosmopolitische ontwikkeling. De jonge man moest dus tot de betere kringen behoord hebben, en dit maakte zijn huidigen toestand nog tragischer. Tot dusver was van ons gesprek niemand iets opgevallen. Wij spraken nu voortaan Fransch en kwamen overeen, dat bij navraag de ander, wien ik vertelde een Hollander te zijn en naar Zweden onderweg, zou doorgaan voor mijn Russischen bediende, die naast zijn moedertaal ook Fransch kende. Een onberedeneerde sterke sympathie voor dit onttroonde intellect maakte mij zoo plotseling mededeelzaam. Ik had behoefte het vertrouwen van den vreemde te winnen, ik | |
[pagina 24]
| |
wilde hem helpen, vandaar mijn eigen vertrouwelijkheid. Hij maakte op het eerste gezicht den indruk van een landlooper, op het punt om te komen van gebrek, en in een land, waar zooveel half verhongerden ronddwaalden en voor oogen, die den gruwelijksten nood hadden aanschouwd was de man aanvankelijk een niet opvallende verschijning. Toch had mij spoedig de schoone diepte van zijn blik getroffen; zijn ontwikkeling was een nieuwe verrassing voor mij, en thans bespeurde ik, beter dan zooeven uit de verte, dat zijn gelaat, hoewel ingezonken van ontbering en uitputting, met dat al jeugdige trekken had. De man kon nauwelijks meer zijn dan een jongen, een jongen uit den beschaafden stand. Zijn vervuiling, het ontzettende wondzijn van zijn voeten, wekten alleen mijn deernis, en zonder dat ik hem vragen durfde wie hij was en vanwaar hij kwam, besloot ik naar vermogen zijn steun te zijn. De trein had zich in beweging gezet; wij reden langzaam door het Russische oerwoud. Dennen, dennen, eindeloos, links en rechts. De wagen kraakte van de hitte. Wij spraken | |
[pagina 25]
| |
nog maar enkele woorden; het scheen, dat wij gelijktijdig de temperatuur voelden als ondraaglijk. De jongen was een bezwijming nabij. Toen reikte ik tot den aardappelzak, wist dien te wringen tusschen ons beiden, en de jongen zakte er op neer. Ik boog mij over hem, een flauwte vreezend. Maar hij sliep; zijn hoofd rustte tegen het portier. Deze reis was verreweg de verschrikkelijkste, die ik ooit had meegemaakt. Dorst begon ons allen te kwellen; verscheidenen werden er wild van. Een boer viel flauw, maar niemand lette op hem. Ik kreeg een veldflesch uit mijn reistasch, van plan na zelf een slok genomen te hebben, de rest van het water onder de anderen te verdeelen, maar eer ik haar aan mijn mond had gebracht, rukte een soldaat haar mij af, en, zijn mes trekkend, dronk hij voor de oogen der versmachtende reizigers den ganschen inhoud. Dan klonk aan het andere einde van den coupé een snijdende gil, gevolgd door dof gekreun. Ik kon niet zien wat daar gebeurde, maar vernam dat een vrouw er bezig was te bevallen. Kreten en kermen | |
[pagina 26]
| |
wisselden elkaar af; na een kwartier reeds was het kind er; ik onderscheidde duidelijk zijn vreemd, luguber gekwaak als van een kikker. Opeens hield het gekwaak op. Men zeide mij dat de vrouw zelf het kind uit het raam geworpen had. Andere, onnoembare dingen gebeurden in mijn compartiment. Een ontzettende stank, als van een kooi vol apen, maakte mij draaierig van onpasselijkheid. Het zonlicht schoot in een blinde woede neer over de van boomen wijd ontbloote spoorbaan. Ik zag hoe daarbuiten verscheidenen, aan onveilige steunsels vastgeklemd, eindelijk moesten loslaten. Zij vielen van den trein en men liet hen liggen. Een enkele werd gegrepen door de wielen. De boer lag nog steeds flauw; een soldaat was op hem gaan zitten. En daar aan het andere einde van den coupé, door den muur van menschen onttrokken aan mijn blik, bloedde de vrouw die bevallen was. Zij bloedde snel en stil, zij bloedde zonder een enkel geluid in een plotse grafstilte dood. Onmiddellijk wierpen de van een panischen schrik voor het lijk bevangen medereizigers de vrouw uit den trein. Ik zag nu iets van | |
[pagina 27]
| |
haar, een grofbottige boerevrouw. Het kostte moeite haar breede zware lichaam door het smalle raam te werken. In een eendracht van angst en vijandschap kreeg men met duwen, sjorren en stompen haar er doorheen. De beenen bengelden na; toen verdween alles. Onze ruimte werd niet merkbaar grooter. Ik dacht krankzinnig te zullen worden. De zon stond als lillend staal ter weerszijden van den wagen. Ik durfde mijn hoofd niet meer buitensteken; en daarbinnen maakte de verpeste lucht mij gek. Ik zag slechts open, hijgende monden en van bloed doorschoten, uitpuilende oogen, en ik dacht, dat ik er zelf ook zoo uitzag. Bij een bocht van den weg kwam een groote golf bloed van de overzijde aangekabbeld. Ik stond met mijn schoenen in het bloed, en de jongen op den aardappelzak zat er in met zijn bloote gewonde voeten. Na zes uur rijden, waarin wij nog geen honderd kilometer hadden afgelegd, bracht een halte eindelijk lafenis. Wij waren aan het station Danilow, en ik wist nu meteen dat ik op den goeden weg was naar Wologda. | |
[pagina 28]
| |
De barmhartige stationsoverheid deed alle portieren ontsluiten, en gaf den reizigers verlof hun dorst te lesschen aan de waterkraan voor de locomotieven. Daarbij werd de wijze maatregel toegepast van successievelijke opening der wagens; geen groep werd toegelaten tot de kraan aleer een vorige verzadigd was. Toen de beurt kwam aan ons, moest ik mijn metgezel wekken; hij was onder alle tooneelen door bewegingloos blijven slapen, als versteend. Nu sloeg hij zijn oogen op, en ik zag ze troebel van een onbeschrijfelijken angst, van iets nameloos gruwelijks dat de droom hem moest hebben gebracht, eer hij mij herkende en zijn blik langzaam aan begon te klaren. Wij laafden ons aan den breeden pletsenden straal lauw water uit de kraan, en ik vulde opnieuw mijn veldflesch. Dan bleven wij in afwachting van wat verder gebeuren zou. De tender der locomotief werd volgeladen met versch hout; toen trok zij de wagens langzaam op, en onderwijl werden de coupé's inwendig een voor een schoon gespoten door de kraan met een lange slappe buis van geolied grauw doek. | |
[pagina 29]
| |
Daarna klonk het sein tot vertrek, en de stormloop op de wagens begon. Onder geen omstandigheden wilde ik echter in een coupé terug, met de kans op herbeleving der afgrijselijke tooneelen. Ik vond een houdbare plek aan het einde van den trein op een treeplank, in de schaduw. Ik nam er den jongen naast mij. Met een stuk dunnen ketting, dat ik van het emplacement had opgeraapt, snoerde ik ons vast aan een ijzer van den wagen; zoo waren wij redelijk veilig. Hij was nu immers mijn bediende; onze snelle, geheime afspraak gaf hem recht op mijn bescherming. Voort ging de trein en wij denderden mee in de wolken stof aan zijn einde. Het is verwonderlijk hoe gemakkelijk het offer valt wanneer men eenmaal is aangevangen het te brengen. In enkele uren had mijn gevoel voor den jongen de fazen van belangstelling tot deernis doorloopen. En thans reeds had ik voor hem die diepe genegenheid, welke geen hindernissen telt en op raisonneering geen acht slaat. Ik gaf hem wat voedsel, maar hij was te uitgeput om te eten; nauwelijks een enkelen hap zwart brood kreeg hij | |
[pagina 30]
| |
door zijn keel, en reeds viel hij weer in slaap. Maar zoo slap en onvast slingerde hij aan mijn zijde, dat ik een arm om hem heensloeg. Onbekommerd voor de mogelijkheid van kleerluizen en van besmetting met typhus exanthematicus, die toen alom woedde, hield ik den vuilen jongen in mijn armen. Het stof deed hem meermalen hoesten, maar hij ontwaakte niet. Zwaar lag zijn hoofd met het dikke zwarte haar uitkrullend onder een gescheurde pet op mijn schouder. Vervallen en afgeleefd, een mengsel van jeugd en ouderdom, boeide dit verwonderlijke Russische wezen mij in hooge mate. Nu het oogenlicht niet meer blonk, was hij wel geheel een leelijke, smoezelige pauper; - en desondanks, hoe fijn waren zijn trekken met den kleinen smachtenden mond, den smallen neus, de opgebogen zwarte wimpers. Onder zijn kiel voelde ik de skeletachtige magerheid aan zijn ribben, en tevens iets van een slanken, edelen bouw. Uren aaneen reden wij door het stof, dat om ons kolkte in ontzaglijke golven. In de hiaten schimde af en toe een zweem van de zonbeschenen dennenwouden; eeuwig was | |
[pagina 31]
| |
daar het stille, rechtstandig opgetaste naaldengroen. Dan, tusschen het stof, begon de avond te vallen, het werd geleidelijk nacht, maar geen nacht van sterren; neen, een nacht van enkel stof, roet en sintels. De trein versnelde zijn vaart; razend gingen de rhythmen rollen aan mijn ooren: takketik - takketik - Mijn arm knelde hem nog steeds; ik had er geen gevoel meer in; onbeweeglijk, als een ijzeren haak, lag hij om het tengere lichaam. Ik had mijn oogen al uren gesloten, maar de stofdeeltjes drongen zich tusschen de leden en beten als venijnige insecten. De jongen hoestte telkens tegen mij aan. En martelend hamerde de stalen cadans als met een donder van duizend zwoegende smidsen: takketik - takketik - Een schreeuw van de locomotief, het janken van ongesmeerde remblokken, we hielden halt. Het stof legde zich neer, sterren blonken op, de maanschelp lag boven de bosschen. In de verte damde een groot, duister gebouw den weg af: Wologda.
- Mag ik mee? Mag ik met u mee? smeekten de stem en de oogen tegelijk. Laat | |
[pagina 32]
| |
ik uw bediende mogen zijn tot de grens. En heusch, ik wil uw bediende zijn, een echte bediende. Natuurlijk mocht hij mee; wij, die beiden vluchtten naar hetzelfde doel, zouden, voor zoover van mij afhing, verder samengaan. Ik zeide hem dit, en ik voegde er bij dat hij, om geen argwaan tegen ons beiden te wekken, naar het uiterlijk weliswaar voor mijn bediende mocht doorgaan, maar dat hij in waarheid mijn makker zou zijn. Zijn oogen blonken als spiegels toen ik had gesproken. Hij moest wel begrijpen, dat ik in hem den man van ontwikkeling, beschaving, geboorte misschien, geraden had, maar hij zeide niets. In een buitenwijk der stad vonden wij een onderkomen bij een boerschen herbergier, die een slaapkamer met twee britsen voor ons beschikbaar had. Nauwelijks was hij, een eindje kaars op tafel achterlatend, uit onze kamer vertrokken, of de jongen strompelde naar zijn bed, legde zich neer, en sliep onmiddellijk, het gezicht naar den muur. Zijn slanke bouw, in de vodden te raden, zijn overgegeven, doodstille slaap, zijn | |
[pagina 33]
| |
dikke, zwarte haar, dat, gereinigd van stof, mooi moest zijn, brachten een verteedering van toewijding in mijn hart. Schroom had mij weerhouden hem te vragen naar naam, herkomst en voornemens; uit zichzelf had hij niet gesproken. Ik keek neer op den slaper, die veel ellende moest hebben beleefd. Ik goot water in de kom en begon voorzichtig aan de wassching van zijn voeten die bloot lagen op den harden stroozak. Het gescheurde, vieze dek had hij niet over zich getrokken. Ik reinigde de voeten van het stof en het vuil; de wonden wiesch ik met een weinig sublimaat en bestreek ze toen met boorzalf; met mijn zakmes sneed ik een groote waterblaar aan zijn voetzool open, een blaar, die hem den tocht van het station tot hier aan mijn arm had doen hinken; dan wikkelde ik de voeten, die fijn waren en smal, in een reep linnen. Hij bewoog zich geen moment; hij sliep den slaap der uitputting, welke rust behoefde vóór voedsel. Toen blies ik de kaarsstomp uit, op de tafel vastgekleefd met haar eigen vet. | |
[pagina 34]
| |
Helder daglicht deed mij ontwaken. Het viel in mijn slaapvertrek door het eenige raam, bespannen met een blaas, gelijk men in het Noorden meer aantreft. Ik meende een oogenblik de avontuurlijke reis te hebben gedroomd, maar een blik op de andere brits overtuigde mij van haar werkelijkheid. Daar lag de jongen nog in dezelfde houding waarin ik hem den avond te voren had gelaten. Behoedzaam begon ik mij te kleeden en te wasschen, maar, hoe stil ik ook was, hij ontwaakte, geleid door het instinct dat heengaan raadt en achterblijven vreest. Hij zag mij half gekleed voor het ijzeren waschtafeltje. - Goeden morgen, zeide hij, terwijl ik mij omdraaide met een wedergroet. Er kwam een vreemde, schuwe blik in zijn oogen, en hij keerde zich weer naar den muur zonder mij verder aan te zien. Ik begreep dit niet, en vond het zonderling. Nauwelijks echter was ik klaar, of hij rees op van zijn leger, bemerkte nu eerst de zwachteling van zijn voeten en glimlachte mij toe. Tusschen zijn bleeke, fijne lippen glinsterde een smetteloos gebit. Hij | |
[pagina 35]
| |
waschte zich nu vluchtig gelaat en handen, en ik merkte op hoe voorzichtig hij te werk ging, er voor zorgend tamelijk vuil te blijven. Ik zeide daarvan niets, want ik had al wel begrepen dat de vuilheid zijn vermomming uitmaakte. Hij was geen vluchteling als de anderen; hij scheen ontdekking te vreezen. Wellicht werd hij gevolgd. Voor veel geld verkreeg ik van den waard een ontbijt bestaande uit zwart brood, een homp schapekaas en een ketel heete thee zonder melk of suiker, benevens twee gebarsten glazen. Ik bracht alles zelf op onze kamer. Zwijgend ontbeten wij, tegenover elkaar aan de tafel gezeten. De jongen at met graagte, maar weinig. Het was uitgesloten dat hij, dien eersten dag althans, loopen kon, en zoo ging ik alleen uit, op zoek naar een wagen en paard, waarmede ik, Noordwestelijk, Finland wilde binnentrekken. Wologda, stad van houten huizen, van bultig en gebarsten kleiplaveisel, bood mij niet wat ik zocht. Ik kocht alleen in een paar winkels een uitrusting voor den jongen bijeen, en kwam te twee uur 's middags, | |
[pagina 36]
| |
moe van het zwoegen er vergeefsche navragen, in de herberg terug. Ik vond er den jongen bezig met het ontpakken van zijn aardappelzak. Deze bevatte een stel nog vuiler vodden dan hij aanhad, een blikken bus met gerst, een Russischen bijbel, en, in één rood deeltje tezamen gebonden, de werken van Xavier de Maistre. Niet zonder trots stalde ik mijn inkoopen voor hem uit: kaplaarzen, een bruine kiel met een riem om het middel en een schoot, een wijde, lange broek, die met het ondereinde in de laarzen werd weggestopt, en een ronde vilten muts in den vorm van een kalotje. Het was een kleeding, zooals in den goeden tijd de Russische daglooners droegen, maar thans een kostbaarheid. - Ik dank u, zei de jongen zacht. U weet niet wat u aan mij doet. En ik voelde mij onbehaaglijk, als iemand wien het weldoenerschap nog nieuw is en slecht afgaat. - U hoeft mij niet te bedanken, antwoordde ik. Het spreekt vanzelf, dat we elkaar helpen. | |
[pagina 37]
| |
Ik had van den aanvang af hem met ‘u’ toegesproken, onmiddellijk radend, dat hij niet de man uit het volk was, die hij zijn wilde. In den namiddag, na den maaltijd, dien wij weder op onze kamer genomen hadden, toog ik opnieuw de stad in, den jongen, wiens voeten erger pijn deden, achterlatend op de brits. Ik zeide, dat hij wat moest slapen, maar hij verkoos de lectuur van Xavier de Maistre, en toen ik vertrok las hij in ‘La jeune Sibérienne’, het beroemde verhaal van het jonge meisje, dat te voet de reis maakte van Siberië tot Petrograd, om gratie te vragen voor haar vader. - Uit die bladzijden heb ik onderweg meermalen de kracht geput om verder te gaan, zeide hij, en ik verliet hem, wonderlijk aangedaan om wat ik voelde als een simpele heldhaftigheid. Zijn Russische bijbel lag naast hem. Na lang omzwerven door een stadsdeel, dat zelfs geen stratensysteem bezat, maar waar de huizen, lukraak als het ware, stonden neergezet, had ik het fortuin van een boer aan den zelfkant der primitieve houten | |
[pagina 38]
| |
stad een wagen te kunnen koopen en een klein Kozakkenpaard. Den volgenden morgen vroeg zou het voertuig mij aan het hotel worden gebracht, omdat reizen in den reeds vallenden avond ondoenlijk was. Ik nam de voorzorg de betaling uit te stellen tot het tijdstip van levering. En weer ging ik terug naar ons hotel. Zij zat te lezen aan tafel toen ik binnenkwam, gekleed in de uitrusting die ik 's morgens voor haar had gekocht. Ja, zij - zij, en ze rees op met een mengsel van schuwheid en trots, van gratie en waardigheid, dat onmiddellijk de kloof van het sexe-verschil tusschen ons opende. Maar zij begeerde geen totale verwijdering, want op mij toekomend en haar hand reikend zeide ze: - Ik vertrouw u... volkomen. En ik vond, dat u er recht op had te weten dat u een vrouw in bescherming hebt genomen. Natuurlijk had ik allang moeten begrijpen, dat de jongen, die zich aan mijn hoede had toevertrouwd, geen jongen was, maar in de hevige emoties der reis was ik niet in een stemming geweest om scherp te observeeren, en eerst nu ontwaarde ik een meisje voor | |
[pagina 39]
| |
mij te hebben. Zij had thans ook, ondanks haar mannekleeding, het hare gedaan om mij als meisje te verschijnen; zij had gelaat en handen gereinigd, haar haar geborsteld. En thans eerst recht zag ik voor mij de jong-oude trekken, verwoest van gebrek en smart, en desondanks zeldzaam liefelijk. Wit als was en edelgesneden kwam het kleine hoofd op den ranken vermagerden hals uit den groven bruinen kiel, de oogen, geel in het daglicht, schenen als twee groote topazen, en kortgeknipt, glanzend lag om den schedel het zwarte, golvende, o zoo zachte haar. De ridderlijkheid, die elke man diep in zich heeft en in verrassende oogenblikken plots kan bovenkomen, deed mij de hand, in vertrouwen en vriendschap mij gereikt, aan mijn lippen brengen. - Ik had het dadelijk moeten begrijpen, stamelde ik. - O neen, het bewijst dat ik mij goed had vermomd. De stem klonk helderder, met een zweem van innigheid, dacht ik, en de glimlach deed in het witte gezichtje witter nog de smettelooze, kleine tanden blinken. | |
[pagina 40]
| |
- Ik ben u heel dankbaar, vervolgde zij. En ik zal u ook wel eens mijn naam zeggen, maar nu liever nog niet. - Ik zal u niets vragen, antwoordde ik. Om ons beiden over de moeilijkheid der nieuwe verhouding heen te helpen, wilde ik niet al te opzettelijk haar aanzien, maar ik kon mij toch niet ontveinzen, dat naast de vreugdevolle ontdekking van het geheim een andere gedachte in wording lag op den bodem mijner ziel. Zij vormde zich langzaam en gestadig, tot ik mij eindelijk de vraag stelde: kende ik eigenlijk dit meisje niet reeds? Onder het eenvoudige gesprek, dat wij aan tafel voerden, pijnigde ik mijn denkvermogen af, of ik in andere omstandigheden, in een verleden van gelukkige, zonnige jeugd haar al niet had ontmoet? Hier, of elders; waar? Doch ik vond geen antwoord, en niettemin kwam haar gelaat mij zoo bekend voor, veel veranderd, in wezen gelijk gebleven, en gezien, eenmaal, meermalen wellicht, - ja, werkelijk, gezien. Ik wist haar vertrouwen niet beter te winnen dan door over mijzelf te vertellen. | |
[pagina 41]
| |
Ik noemde mijn naam, mijn woonplaats, ik deelde de aanleiding mede tot mijn reis, ik sprak van mijn langdurig verblijf in Saratow. - U bent dus een koopman uit Holland, zeide ze peinzend, nadat ik had uitgesproken. Holland, het land, dat men hier altijd nog genegen is. Ik geloof, dat de geest van Peter den Groote waakt over de vriendschap tusschen uw rijk en het onze, - het onze, zooals het was, zooals ikzelf het eenmaal heb gekend. - O, ging zij door na een kort zwijgen, ik wou wel, dat ik ook zoo vertrouwelijk met u kon zijn, maar, ik weet niet waarom, ik vind het nog niet het rechte oogenblik. Ik zwijg liever dan onwaarheid te spreken. Dát hebt u niet aan mij verdiend. Maar toe, beschouw u dit niet als een teeken van wantrouwen. Dat is het niet, het is heel iets anders, en ik weet eigenlijk niet wat. En opeens verdroefde haar gezicht; ik zag dat haar oogen zich vulden met tranen; zij werden donker van tranen, maar zij schreide niet. Het geheimzinnige verleden moest weer in haar zijn wakker geworden, en ik ried óm haar iets van een onbeschrijfbare gruwe- | |
[pagina 42]
| |
lijkheid. Zij drong haar tranen weer terug. - Laat ik zoo open met u zijn als ik kan, begon zij weer. Weet u wat mij van den aanvang zoo heeft getroffen? Een meisje zal, dunkt mij, niet gauw vergeefs een beroep doen op de hulp van een man van opvoeding. Maar u wist juist niet, dat het een meisje was, dat u hielp, en dat maakt het voor mij zoo gemakkelijk en zoo prettig uw steun aan te nemen. En zeg u mij nu eens: hebt u nooit gedacht aan de moeilijkheden waarin die hulp u zelf had kunnen brengen? - Ik denk er zoo min aan als ik er in den beginne aan dacht. Ik had alleen een onberedeneerde sympathie voor u, toen ik u daar zoo verlaten en hulpbehoevend in Jaroslawl zag. En ik verzeker u, als ik u zeg, dat ik u tot het einde toe zal bijstaan, dat ik dan niets anders doe dan een voornemen uitvoeren, dat ik van den aanvang af had. Ze glimlachte. - Dank u. U maakt het me zoo gemakkelijk mogelijk. Maar toch moet ik u waarschuwen. Ik ben heusch niet ingebeeld als ik zeg, dat u door uw menschlievendheid | |
[pagina 43]
| |
in ongelegenheid kunt komen, ja dat u u zelf daarmee in levensgevaar brengt. Ik had u dit natuurlijk dadelijk moeten zeggen, maar ik voelde mij werkelijk tè verlaten, en aan de geestkracht van ieder mensch komt een einde. - U hoeft geen scrupules te hebben, zoo stelde ik haar gerust. Stel u onder mijn hoede tot wij de grens van Zweden over zijn. Dan heb ik daarmee gedaan wat ik altijd heb willen doen. Inderdaad, het moest een aanzienlijk meisje zijn, dat het lot tot mijn reisgezellin had gemaakt. En weer vroeg ik mij af of ik haar niet reeds kende. Maar ik wou niet vragen, nu zij haar anonymiteit zoo beslist zeide nog te willen bewaren. Een aanzienlijk meisje evenwel, - zeker. Zij sprak het Fransch veel zuiverder en vloeiender dan ik; zij sprak het als een geboren Française. In de verwonderlijke oogen kwam een diep, donker licht. - Nu, goed dan, zei ze. Nu ik u, al is het laat, gewaarschuwd heb, wil ik wel aan mijn egoïsme toegeven en verder met u samengaan. Maar op één voorwaarde; ik wil, dat | |
[pagina 44]
| |
wij elkaar voortaan met ‘jij’ zullen toespreken. Beloof je me dat? Alles wat zij wilde zou ik volbrengen.
Het sexeverschil bracht moeilijkheden met zich mede, al dadelijk bij het slapen gaan. Er was in het hotel geen tweede kamer voor mij beschikbaar; wij moesten dus dezelfde slaapplaats deelen. Ik had van den waard zindelijke dekbedden verkregen, van grof linnen, gevuld met dons, in plaats van de smerige flanellen lappendekens, die wij bij onze komst hadden aangetroffen. Aldus konden wij onze bovenkleeding uittrekken en onder het dek ons ter ruste leggen. Zij ontkleedde zich terwijl ik voor de deur op de donkere gang wachtte. Toen mocht ik binnenkomen, en allereerst blies ik het stompje kaars uit. Zoo zacht mogelijk legde ik mij neer; zij zou nog wel niet slapen, maar het leek mij onbehoorlijk van mijn aanwezigheid luid te doen blijken, en ik durfde ook niets meer tegen haar zeggen. Doch toen ik mij had uitgestrekt klonk het van de andere brits: - Bonne nuit, Antoine! | |
[pagina 45]
| |
Ze zeide het met sterke, heldere stem, trouwhartig en kameraadschappelijk. Niet onmiddellijk sliep ik in, want, hoewel reeds lang gewend aan het ongewone, was ik ditmaal geplaatst in een situatie, niet slechts bizonder, maar ook uitermate bekorend. Ik had opeens tot reismakker een jong meisje gekregen, dat beschaafd en intelligent was, mooi was geweest, en ook wel weer mooi zou worden. Dat onbeschrijfbaar gevoel van zoetheid en teederheid welde in mij omhoog, dat misschien nog slechts de voorbode is der liefde, misschien reeds de liefde zelf; maar alleen een volkomen onwaardige zou vertrouwen, zóó duidelijk uitgesproken, hebben kunnen schenden, en zoo wist ik mij van de ongepastheid zelfs van deze gedachten te overtuigen. Vrouwen voelen uiterst fijn waar het liefde geldt; iets in hen reageert als een subtiel barometermecanisme op den geringsten druk van buiten, en zoo mocht, ook woordeloos, geen atmosfeer van teederheid in de kamer worden gebracht. Den volgenden morgen was ik de eerste, die, als bij stilzwijgende afspraak, mij aan- | |
[pagina 46]
| |
kleedde, om weer den post te betrekken voor de deur. Het was heel vroeg nog, ofschoon al helder dag. Ik vond op de gang nog niemand, die mijn doen vreemd zou hebben kunnen vinden. Daarop verscheen het meisje, klaar voor de reis, in de deur. Mannekleeding doet een vrouw kleiner schijnen, immers accentueert het verschil in lengte tusschen de geslachten te haren nadeele. Dit meisje echter was lang, en leek in haar travesti een vrij groote, slanke jongen. Zij liep nog wat moeilijk door het verband om haar voeten, die zij met de windsels en al in de ruime kaplaarzen had kunnen steken. Met onze kleine bagage, het koffertje en den zak, gingen wij omlaag naar de keuken. Wij moesten den waard wekken. Hij sliep met zijn heele gezin op de enorme kachel, die de helft der keuken vulde, een steenen kubus in het vertrek, bijna reikend tot de zoldering. Slaapdronken kwam hij langs de ladder neergeklauterd, het hemd open, de harige borst zichtbaar, want voor twee mannen behoefde hij zich niet te geneeren. Buiten klonk wielengeratel; daar was reeds de boer met ons paard en wagentje. Hij trad | |
[pagina 47]
| |
de keuken binnen en ik betaalde hem. Toen, na een vluchtig maal van zwart brood en thee met een scheut brandewijn, waarvan de herbergier pochend zeide ondanks het verbod een grooten voorraad te bezitten, rekende ik ook met hem af. Hij droeg onze bagage in den wagen, waarin reeds eenige zakken haver lagen voor het paard; hij wierp er nog een zak op met brood en een platte schapekaas. De wagen was een gewone boerenkar, zonder bok, van voren open. Wij zetten ons in de opening neer, ik nam het touwleidsel, en wij vertrokken. Het ging de stad door en dan in Noordwestelijke richting, Finland tegemoet en verder weg de vrijheid; het compas aan mijn horloge zou mijn gids zijn door het gebied van enkel bosch en meren. Voor de kerk verzocht het meisje mij halt te houden. Het ijzeren hek werd juist geopend en de groote toegangspoort. Zij ging de kerk binnen. Ik bond mijn paard aan het hek; toen trad ik nader en bleef in de deur der kerk staan. Een klok, terzijde van de kerk in een afzonderlijken toren, begon hoog in de lucht te zoemen met een diep geluid als van duizende | |
[pagina 48]
| |
hommels. Zeker was het een feestdag dat de dienst zoo vroeg inzette. Van alle kanten kwamen menschen aan, meest vrouwen. Het interieur straalde met de overweldigende kleurenpracht der Russische kerken, goud, blauw en rood, maar het goud was overheerschend. In het zijpad lag het meisje neergeknield in de bidhouding van den Rus, het gelaat ter aarde, ver van het schitterend altaar, nederig als de daglooner, van wien zij de kleeding droeg. Het lichaam van den man is onwillig tot buigen. Zijn houding is de stand. Devootheid gaat hem naar het uiterlijk slecht af; bukken doet hij lomp en hoekig. In een kerk had ik mij nooit recht thuis gevoeld, altijd vaag verlegen met mijn stevige figuur, wanneer de dienst de uiterlijke teekenen van zelfinkeer vorderde. Hoe geheel anders is het met de vrouw. De godsdienst behoort bij haar als de geur bij de bloem. Godvruchtig is haar aanleg op andere wijze, maar ten slotte toch niet meer dan die van den man. Maar de godsdienst is haar terrein. Hoe ontroerend is haar tengere | |
[pagina 49]
| |
gratie in het gebed, hoe volkomen schoon door de volle overgave, zonder een zweem van behaagzucht, door de roerlooze rust van het gebogen hoofd, de lijdzame schouders, de gevouwen handen. Daar, in het kerkportaal, hielden mijn oogen de geknield liggende gestalte vast van het meisje. Anders nog bad zij dan in onze kerken gebeden wordt, in een suggestieve houding van uiterste verootmoediging, als verpletterd door de Almacht die zij aanriep, en toch teeder zelfs in haar mannekleeding en onbewust zich verradend voor wie hier een geoefenden blik mocht hebben gehad. En waarlijk, onder het bronzen gezoem der klok, hoog in de lucht, woei iets van haar gebed door mijn hart.
Zooals in een gelukkigen droom het eenig smartelijke kan zijn de wrange wetenschap eens te zullen ontwaken, - zoo ging het mij op deze reis. Langzaam, om het paard te sparen, trokken wij Noordwestelijk over den breeden, weinig geëffenden Russischen heerweg. Het was nu reeds September, en in deze streek | |
[pagina 50]
| |
veel koeler en vochtiger dan in centraal Rusland. Wij reisden door ontzaglijke beukenbosschen met bruinend loof, door dennenwouden, die zich smaragdgroen begonnen te tooien voor den winter, over weiden, van geboomte omgeven, en waar, uit het lange gras, gladgesleten klippen staken van leisteen. Salamanders en ringslangen lieten er zich den lichten buik koesteren door den zonneschijn. Wij reisden ook langs enkele woningen uit zwartgeverfd hout, groote bouwsels meest, met overhangende balkendaken. En het water was alom. Er waren kleine, sijpelende sprengen, traag vlietende beken, duistere boschvijvers, waterplateau's, trapsgewijze soms waar de bodem licht heuvelde, enorme meren, waarvan men het einde niet ried, wijd als binnenzeeën. Er waren ook moerassen, waardoor de weg liep over een breeden kleidam. De weiden schitterden van bloemen, en daarboven dartelden gansche wolken late vlinders, een bloemenregen, neerwarrelend en met volle handen weer opgeworpen. In de bosschen lagen andere bloemen gestrooid: paddestoelen, scharlaken en regenboogkleurig. Donkere wolken, zoo- | |
[pagina 51]
| |
als ik ze uit Holland kende, gleden aan onder den hemel van zachtblauw kristal. Dat waren de donkere, dreigende Septemberluchten. Zij vermeesterden den trans, regen stroomde neer, uit de wolken stak een zwaard, de duistere verte gromde, maar vlak daarop goot het zonnegoud zich over het druipende landschap, en wij lieten ons drogen door de milde warmte. De weg lag dan bezaaid met kleurige plassen, als aan flarden gescheurde Oostersche zijde. Het was een gelukkige tocht. Zij las mij onder het langzame rijden, bij het bescheiden geluid van paard en wagen over den zachten weg, voor uit Xavier de Maistre. ‘La jeune Sibérienne’ leerde ik het eerst kennen, toen ‘Les prisonniers du Caucase’. 's Nachts kampeerden wij in een woning of hut, als wij zoo gelukkig waren er een op onzen weg te treffen; ik bleef dan de Hollander en zij heette nu, in deze Rusland vijandige landstreek, mijn Fransche bediende; maar meest sliepen wij onder den blooten hemel, in den wagen, dien wij terzijde van den weg hadden getrokken, naast elkaar als makkers, ieder in zijn eigen reisdeken, ook | |
[pagina 52]
| |
het lichtste contact beschroomd vermijdende. Tegen den avond werd zij onveranderlijk stil en droefgeestig. Het leed uit het geheimzinnige verleden kwam boven, maar zij was heldhaftig genoeg om niet te schreien. Aan haar zwijgen, het grauwe verbleeken van haar trekken, en het groote, donkere glinsteren van haar oogen zag ik het bittere verdriet. Desondanks bloeide zij op in de rust dezer reis. Zij was twintig of een en twintig jaar; zij bezat de elasticiteit der jeugd. De sporen van het gebrek verdwenen snel, haar voeten genazen, haar wangen werden rond en kregen een zwakken blos, en ik had, na niet vele dagen reeds, naast mij een zeldzaam schoon meisje. En dit meisje kende ik. Iederen dag kende ik haar meer; ik kende haar tenslotte volkomen, en ik wist niet wie zij was. Hoezeer de vraag mij vaak brandde, durfde ik niet onbescheiden zijn, hopend nog altijd, dat zijzelf mij de inlichting zou geven. Wij spraken nu zoo vrij en ongedwongen met elkaar, ik was voor haar altijd Antoine (zooals zij mijn Hollandschen naam verfranschte), maar haar eigen naam ver- | |
[pagina 53]
| |
zweeg zij nog immer. Waarom? Ik begreep dit niet. Soms had ik moeite mijn hart te bedwingen, want dit samenzijn was te vol bekoring; - zelfs een kluizenaar had hier kunnen zwichten; en niet ik, maar de eigene kuischheid en adeldom harer verschijning weerhielden het vernietigende woord. Toch moet zij in mijn blik wel meer dan de zuiverheid der kameraadschap hebben gelezen. Een verwonderlijk schoon meisje. Het liefst waren mij haar oogen en haar handen. De oogen hadden soms de lichte tint van blankgepoetst metaal, en dan weer, al naar haar stemming, konden zij donker worden en stralend, met diepe, fulpen pupil, of zachtgeel als groote topazen. De handen waren vol karakter, niet poezelig vrouwelijk, neen, van een verfijning zonder overcultuur, van een aristocratie zonder armbloedigheid; zij konden een krachtigen druk geven, en edel was het verloop der aderen onder de zachtgetinte huid.
September werd October, wij trokken nog steeds langzaam, met dikwijls groote omwegen, Noordwestelijk. De beukenwouden | |
[pagina 54]
| |
gingen op in een pracht van vlammen, een stille en toch wilde apotheose, de slotacte van het natuurdrama, waarover straks de winter zijn zwarte scherm zou doen zakken. De scherpe, kruidige herfstgeuren nepen mijn hart samen. Ook het hare? Maar ik stond nu toch even sterk als zij. Dan kwam een ontzettende landstreek; de boschtoover bleef achter, week meer en meer terug naar den horizon, en eindelijk was er niets dan een dorre, rulle aarde, rossig, onvruchtbaar, een woestijn van het Noorden, waarin de witte plekken van zandvlakten met, wonderlijk, zeeschelpen, verbleekt en versteend. En het land werd afgedekt door een lagen hemel, met de kleur van nat ijzervijlsel. In den avond wiekte alzijds de droefenis aan der opperste verlatenheid. Wij moesten hier bivakkeeren in het wijde, braak liggende, met de starre gruwelijkheid rondom. Het paard en de kar lieten wij staan in het wagenspoor; het beest hing triest in het haam, gevoelig ook hij voor den druk dezer natuur. In een behoefte te ontkomen aan den looden last der omgeving beklommen | |
[pagina 55]
| |
wij een kleinen heuvel, een zwakke golving in den bodem, en zetten ons daar neer. Maar even vreeselijk, even beklemmend bleef het uitzicht. Vaag rood, als van den afglans eener avondstad, werd de lucht gekleurd door de zon die onderging, onzichtbaar achter de wolken. Rood de lucht, rood de grond, van alle kanten een brand die smeulde maar niet uitsloeg. Wij spraken niet. Ik raadde haar gezicht aschvaal gelijk op de vorige avonden, en toen ik na langen tijd schuw tot haar opkeek, zag ik voor het eerst haar tranen vloeien. Uit de groote, van smart verbijsterde oogen vloeiden zij snel en stil langs haar wangen. En in dit geluidelooze schreien, haarsondanks, onbewust, lag voor mij een nameloos leed, een onheelbare wonde open. Toen gleed ik neer langs haar zij, ik omvatte haar voeten, en als een kind stamelde ik: - Tatjana, o Tatjana, wees niet bedroefd! Het wonder was geschied met de simpelheid der groote wonderen, haar naam spontaan in mij omhooggeweld. Mijn reismakker was Tatjana, was niemand anders dan Tatjana! | |
[pagina 56]
| |
Had alleen een delicate schroom haar weerhouden haar naam te zeggen, of had een uiterst verfijnd vrouwe-instinct haar de zekerheid gegeven dat ikzelf hem zou vinden? Ik waag geen uitspraak. Maar mijn enkele woorden waren in staat haar ergste smart te stelpen. Zij toonde zich niet verrast; zij bleef bleek en stil; zij zeide niets; zij keek mij niet aan; slechts de tranen stroomden niet meer. Ik bond het paard achter den wagen; toen legden wij ons samen neder als de vorige nachten, uitgestrekt vlak bijeen, zonder elkaar te raken. Neen, toch niet als de vorige nachten. Wat in mij was opgestaan, deze enkele naam, - het hield mij lang verdoofd. En ach, toen ik eindelijk klaar kon denken, wist ik immers maar al te goed hoe zij mij zoo bekend was voorgekomen. Hoe vele afbeeldingen had ik niet van haar gezien in den gelukkigen kring van haar familie, in de groep van haar ouders, drie zusters en eenig broertje! Ik herinnerde mij een groote foto in een Fransch tijdschrift van haar en haar oudere zuster Olga, twee gracieuse | |
[pagina 57]
| |
jonge meisjes in baltoilet, een snoer parels om den hals. Zij was van haarbeiden de schoonste, zij, grootvorstin Tatjana, dochter van Tsaar Nikolaas den Tweede. Van al de mooie kinderen van den Tsaar was zij de schoonste. En alleen een toeval of een wonder kon haar hebben gespaard voor de slachting daarginds aan den Oeral, te Jekaterinenburg. Maar hoe nabij moest zij den dood geweest zijn, en, wie weet, had zij de executie harer naastbestaanden, de uitroeiing van haar geslacht voor haar oogen zien voltrekken! Onuitsprekelijk ontroerd voelde ik mij dien ganschen nacht over de beschikking der Voorzienigheid welke eenigermate aan mij had toevertrouwd dat o zoo kostbare leven van het tweede, het schoonste, begaafdste der vijf keizerskinderen; en schooner nog dan vroeger, waarlijk keizerlijk, verscheen zij mij thans met de aanvalligheid der gelaatstrekken, de liefelijkheid der oogen tot ernst geadeld door het leed.
Het benauwende heuvelland overgetrokken, kwam ons nog eenmaal het paradijs- | |
[pagina 58]
| |
park tegemoet der bosschen, weiden en meren, maar wij hervonden niet de oude vertrouwelijkheid, en in dezen Edentuin schreed naar de eindpoort een Adam, bezwaard met den schuldenlast der Kennis. Het was haar wil, dat wij in den gemeenzamen stijl tot elkaar spreken bleven, het was Antoine als vroeger en het was nu ook Tatjana, maar het was geen Hollander meer die reisde met een Russischen tochtgenoot, - het was een vorstin die reisde met haar knecht. Mogelijk dat uit ons samenzijn, hij de impulsiviteit van het hart op onzen leeftijd, het opperste geluk ontbloeid ware, wanneer niet juist ik de Hollandsche koopman was geweest en niet zij - Tatjana. Thans echter was zelfs alle denken in die richting reeds louter ijdelheid. En ik weet zeker, dat de gedachte aan eenigen blijvenden band tusschen ons, in welken vorm ook, al was het slechts vriendschap, nooit bij haar opkwam, omdat nu eenmaal de hooge caste bij instinct zich verre houdt van al datgene wat de zuiverheid van haar bloed, van haar gedachten, van heel haar besloten leven kan in | |
[pagina 59]
| |
gevaar brengen; en omdat dit instinct te fijner en tevens krachtiger reageert naarmate de algemeene verproletariseering veld wint.
Ongemoeid, gedekt door mijn reisdocumenten, konden wij de grens passeeren. Wij waren nu in Zweden en beiden vrij. Ik bracht haar naar een havenstad, waar zij een enkelen diamant verkocht uit het collier, dat zij onder haar kleeding verborgen hield, gered uit de confiscatie van het keizerlijk vermogen. Zij ging scheep in een kustvaartuig, en bij het afscheid, wij samen gezeten op de rommelige kade, vertelde zij mij voor de eerste en eenige maal iets van haar toekomstplannen. Zij zou trachten Amerika te bereiken, om daar stil en ingetogen te leven, waartoe het diamanten collier haar in staat stellen zou, totdat eenmaal de roep van haar volk tot haar overklonk. In dit opzicht was zij vol vertrouwen; zij bezat het onverwoestbaar geloof der onttroonde vorsten. Dan werden aan het havenhoofd de bruine zeilen geheschen, wij rezen op en stonden | |
[pagina 60]
| |
tegenover elkaar, zij in haar kleeding van Russischen daglooner. Zij gaf mij haar fijne, sterke hand, en voor het laatst voelde ik dit kostbare, zeldzame leven in het mijne. Iets van haar kracht ging in mij over; eerbiedig, maar niet slaafs keek ik haar in de oogen. - Vaarwel, Tatjana. Geen seconde langer dan het afscheid vorderde toefde haar hand. Zij wendde zich af, betrad het scheepsdek, daalde snel neer tot de kajuit, en ik zag haar niet terug. Maar het kleine schip bleef ik naturen, totdat het werd opgenomen in zeenevel en avondschemer.
Ik schrijf dit neer in mijn huiskamer, in de nachtelijke stilte der groote stad. Voor mij ligt de courant. Onder het buitenlandsch nieuws komt een klein bericht voor. ‘Het lot van den voormaligen Tsaar en zijn gezin’ staat er boven. En het behelst de tijding van den moord te Jekaterinenburg, nu eerst tot het buitenland doorgesijpeld, verward nog en duister, en het meldt bij geruchte dat het aan één van 's keizers dochters, Tatjana, op een onbegrijpelijke wijze zou zijn gelukt te | |
[pagina 61]
| |
ontsnappen naar het buitenland, waarschijnlijk naar Amerika. Ik heb dit bericht met volmaakte kalmte gelezen, want haar geestkracht heeft mij allang, niet slechts verzoend met mijn lot, maar ook het verleden als een vreugdevollen schat, als een loutere Godsgave doen aanschouwen. Spreek mij niet van overwonnen standpunten, van onzen verlichten tijd, van de gelijkheid van alle menschen, houd mij niet voor dat grootvorstin Tatjana de inspraak van haar hart had moeten volgen, gelijk het heet, zoo zij mij genegen mocht geweest zijn in liefde van vrouw tot man - wat overigens allerminst bewezen is, want op zijn best werd het kruid, zoo het gegroeid was, door haar energieke hand neergemaaid vóór den wasdom. Ik weet alleen dit, en mijn wetenschap moge niet zijn van dezen tijd, zij is daarom toch van alle tijden: wie, als Tatjana, een roeping heeft mag zich niet binden. En zelfs zonder roeping is de slotsom gelijk: beter dan zich te vulgariseeren ga het vorstelijke bloed onder in steriliteit, maar onvermengd, maar onbesmet. | |
[pagina 62]
| |
Ik schrijf dit neer in mijn huiskamer, in de nachtelijke stilte der groote stad. Kan het thans worden begrepen hoe zinloos en mechanisch mijn leven mij lijkt, hoe ik enkel leven blijf, omdat ik werd geboren, en mijn gansche bestaan zich toespitst op die ééne herinnering uit het verleden? Wie dit verstaat beklage mij niet om onvruchtbare ervaring, noch veroordeele mij om schaamtevolle apathie; hij benijde mij als den uitverkorene aan wien het allerheiligste zich voltrok!
Tatjana, ik kan wel nauwelijks verwachten, dat dit geschrevene je onder de oogen, dat een vleug van zijn inhoud ooit je ter oore zou kunnen komen, maar, - o Tatjana, indien het mocht geschieden, laat het dan zijn, niet om in deze regelen de biecht te lezen van mijn nederige liefde, die je toch reeds kent, maar wel mijn onwankelbaar geloof in de wijsheid der ongeschreven wet dat wat standsverscheiden is niet blijvend samenga.’ |
|