Het was immers tot hem doorgedrongen dat zij dood was. In zijn ziel had hij het ondervonden; zijn verstand wist het eerst thans. Hij kon er zich mee troosten dat haar ene wens was vervuld: zij was zedig gestorven, zonder doodsstrijd, zonder inspanning, zonder de noodzaak zich op te werken tot haar stelregel van eerzaam overlijden, - en dat was op zichzelf reeds een uitverkiezing. Maar haar heengaan had in hem iets gebroken dat nooit kon worden geheeld.
Hij rees moeizaam van zijn stoel, één lichaamspijn na deze zware nacht, - en toch, dacht hij, met een zweem van leniging, omdat weemoed wil zeggen gesublimeerd verdriet. Machinaal liep hij naar het voorvertrek, het bediendenkantoor, waar de glasgordijnen waren weggeschoven, en niettemin voorzichtig zijn weg zoekend om geen stoornis te geven.
Daar keek hij, over het water van de Buitensingelgracht heen, aan tegen zwartigheden onder het flauwe sterrenschijnsel, en vanzelf viel zijn blik, ter zijde, tussen bouwsels door, in een van die eindeloze kokerachtige straten van de Jordaan die als een teleskoop naar het oosten staan gericht. Maar dag werd het nog niet. Onder het schaarse lantarenlicht lag daar een lint van asfalt, smal, zwak glinsterend van nachtdauw, verlaten, treurig...
Zij liet niets na waarop hij kon voortbouwen, geen enkele beschikking, geen regel schrift. Had zij haar dood niet voorzien, of wel vol vertrouwen alles aan hem overgelaten? Was dat haar optimisme geweest, of zijn ridderslag? Maar daarboven, in haar bureautje, lagen toch de drie portretten...
Toen, plotseling, bedacht hij, en de woorden leken hem van elders toegevoerd: de kinderen hebben nog geen vacantie gehad.