gaven zich ongeweten over aan die macht, ook Van Marle. Termunten kende zijn vermogen en kon er soms aan denken met een vleugje ironie. Het gesprek ging door.
- We hebben ook nog gemeenschappelijke kennissen, vervolgde Termunten. Meneer Nathans bijvoorbeeld is een oude studiegenoot van me uit Leiden.
- Ach zo, zei Van Marle.
Hij zei niet meer dan dit, maar het interesseerde hem dat zijn principaal bekend was met zijn huisheer. Hij had Termunten daar toch nooit ontmoet, en Nathans had nooit over Termunten gesproken. De laatste ried zijn gedachten.
- Ik ken uw huis nog heel goed, maar ik ben er in geen jaren meer geweest. Op den duur verslappen die jeugdvriendschappen fataal... Ja, Max Nathans, een kraan als student, een jurist als weinigen. Maar het is niet naar buiten gekomen, jammer genoeg.
- Kent u ook mevrouw Nathans?
- Esther? Ja zeker. Ik zei toch al dat ik uw huis ken? Beneden tenminste. Hij kocht het toen hij trouwen ging. Ik ben nog op hun receptie geweest. Als ik daaraan denk dan moet hun kring van familie en kennissen wel erg gedund zijn aan de Joodse kant. Maar hij spreekt er nooit met me over. Begrijpelijk.
- O, u ziet hem dus nog wel eens?
- Zo nu en dan, in de club. Maar ik vind hem veranderd. Ik kan het tegen u wel zeggen. Hij heeft een zeker wantrouwen over zich gekregen. Tenminste, zo zie ik het.
Van Marle viel ijverig in.
- Daar merken wij thuis niets van. Het zijn beste mensen, en meneer Nathans is ook prettig als huisheer. We hoeven hem maar iets te vragen, en we krijgen het. Hij heeft dadelijk twee slaapkamertjes voor onze kinderen laten timmeren, op de zolder.
- Ik neem het graag aan. Ik zeg ook niets in zijn nadeel. Als de Joden wantrouwend zijn geworden is dat geen wonder.