Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
I.DE laatste morgen was nu gekomen. Dat was een weken lang hunkeren geweest, een angstig gestaar in de toekomstdiepten. Twee dagen geleden had men het kerstfeest gevierd, dat had den langen tijd wat vlugger uitgelegd, maar het was alsof de nog door te gane uren er dubbel zoo lang om rekten. Al drie dagen te voren had Jules met uiterste zorgen zijn drie groote koffers gepakt, terugvoelend met ieder ding dat hij neerlei de blijde nadering van zijn voor immer wegtrekken uit de keerkringen waar hij de wreedste beproevingen gekend had. Uren voor zonsopgang was hij wakker geworden en had hij zich vol van een matelooze vreugde de woorden herinnerd van den chef: dat de Bruxellesville om zeven uur komen zou. Hij was opgestaan en had zich aangekleed in het donker om voor het laatst de zon te zien opgaan. Voor het laatst had hij het bloedige purper achter de palmen en de bosschen van de kustvlakte zien komen, heerlijke kondschap van het gloeiend gouden zonnestijgen en voor de laatste maal had hij staande op de pier bij het water de deining der nanachturen gevoeld in den ruischenden stand der vlaktegeruchten, in dat hoog tonende uitgieren van al die verborgen tropenmachten. | |
[pagina 213]
| |
Hij had bij het terugkeeren in het weinige licht, er aan gedacht dat de planken van de pier vochtig waren door de uitdampingen van het water en ook onder de boomen van de factorij op het wandelpad waren de gele steenen donker geworden van vocht. Het was alom rust geweest over het zeldzame van die oogenblikken. Toen rees weer het licht. Binnen in een van de slecht gemeubelde kamertjes die in lange rij aansloten onder het breede, witte dak van deze grootste der factorijen, had hij nu alles voor de reis gereed gemaakt. De koffers stonden wachtend in den schemer van het weinige kamerlicht en als hij er een oogenblik naar zag, kwam er een groot en prikkelend genot in hem. Die plompe kisten zouden meegaan den tocht terug naar het Noorden, ze zouden zijn als eenvoudige, trouwe bekenden die al zijn leed hadden gezien en die hem nu ook verder gedwee zouden bijblijven. De grootste der koffers was bovenop zwart geworden. Die had ook het meest te lijden gehad en hij herinnerde zich den dag toen hij die koffers van onder de bagage te voorschijn had zien trekken, dat was aan de kustgrenzen geweest waar de sporenaanleg ophoudt. Hij tastte in de broekzakken en voelde daar de sleutels van de veilig afgesloten bagage, toen nam hij een vouwstoel en een boek om naar de andere zijde van het huis te loopen, waar hij het wijde uitzicht had op het dichtbije strand en de zee. De planken der verandah kraakten terwijl hij er over ging, een hagedis vluchtte opgeschrikt tegen de witgekalkte, gebladderde wanden op en hij zag de kleine, angstige oogjes. De okere zee was achter het korte strand en druischte haar groote stem heen door de lage ruimten van de rietlanden. Hij zag naar den grond, mieren kropen voorzichtig tastend over de vochtige verandah en treuzelden neer in een klein, rond gat van het hout, een kleiwesp metselde aan haar nest boven in een hoek aan de balken. | |
[pagina 214]
| |
Hij was gaan zitten en keek uit over de zee, het boek in de handen. De zon begon hooger op te komen en blonk in het groote water. In een van de slaapkamertjes liep een wekker af en spoedig daarna hoorde hij de fijn deunende, tintelende geluidjes van een speeldoos. Iedereen stond op, er drong een domp rumoer door de omgeving. Bij den hoofdingang van de factorij kwam beweging, de negers begonnen de tafels voor het ontbijt te dekken. Een slag op de gong zwaaide een luid gedreun sleepend heen over de dingen. Het was dan al later dan hij dacht. Nog bleef het leeg onder de lange verandah, maar in de kamertjes werd geplast met water, meer speeldoozen begonnen te spelen, dat beteekende dat alles spoedig voor het nieuwste werk klaar zou zijn. Toen stond hij op voor het ontbijt. Langs de slaapkamerdeuren langzaam gaand, hoorde hij gebrom van stemmen en overal ging het luchtig-overvloedige klankgespikkel van de speeldoozen als een zonderlingheid tegen den zwijgenden ernst van den zonomvangen tropen-morgen. De ontbijttafel stond al gedekt. De dispensero wachtte bij de verandahtrap totdat hij zou te bedienen hebben. Jules ging zitten met den rug naar de zee en de dispensero begon zijn diensten. Etende keek Jules tusschen een open vlak in de acacia's door naar de kreek. Achter de Amsterdam, die op de werf hersteld werd, zag hij de kromming van de rivier, met op den hoek van de landtong de hooge, donkere boomen, de palmen en banana's. Hoe dikwijls had hij staand op de pier al uitgezien naar de masten van groote booten en kleinere vaartuigen die van Mataddi stroomaf gingen naar de kust. Eindelijk zou nu de Bruxellesville komen. | |
[pagina 215]
| |
Eerst had hij de Fransche mail zien opdoemen uit de nevels van de zee, een morgen toen het hevig regende. En die boot was voortgegaan de rivier op. En voor eenentwintig dagen had hij achter de boomen van het bosch aan zien glijden de masttoppen van de grootere Portugeesche mail die hij nog in Mataddi gezien had, toen kwam de Duitsche kanonneerboot, die drie dagen op de rivier geankerd bleef, en dikwijls in den nacht kon hij over de rivier de muziek hooren van de matrozen. En de Fransche mail kwam terug; weer zag hij de blauwe letters S.M. op den gelen schoorsteen. De Portugeesche mail had drie malen kort getoeterd, de kanonneerboot vele malen schel en schril, maar van het Fransche schip was een geheel vreemd geraas vernomen, een in breede opzwalping klimmend gieren dat hij nog nooit gehoord had, een sirene. Toen was ook die boot weer weggevaren, die voorlaatste boot die hij van uit de mijlen breede riviermonding hoorde voortslaan in de zee, en aan het strand had hij zoo lang gekeken totdat in het Zuiden niets meer van het schip te zien was. Dat was voor zes dagen geweest en nu kwam de Bruxellesville, die naar Antwerpen zou gaan..... Hij was klaar met het ontbijt en keek op zijn horloge. Het was nu bij half zeven, nog een half uur en de boot zou in de kreek zijn. Jules stond op. Er kwamen al mannen uit de kamertjes. Hij groette ze terwijl hij terug ging over het pad onder de acacia's. Op de werf begon een bel te luiden....
De zon klom hooger en hooger en gaf het vuur van haar wezen in hevige en ontzaglijke kracht aan al wat ze bereiken kon. Het rood van de boombloesems gloeide gelijk kleurvlammen in de volle weelde van het laagneerhangende, luchtige, fijne gebladerte, de zee ruischte voort op het strand | |
[pagina 216]
| |
aan, van eeuwige geheimenissen zwaar, dragend grootmachtig den glans van het heerlijk levende licht. Voort zochten de Oostenwinden hunnen gang door het riet van de vlakten, in de dichte bosschen, door de banana's, mango's en vijgenboomen, door de tulpenboomen, mimosas en jasmijnen, voort door de deiningen van de zee, en de insecten tierden haar lustgeluiden sterker en altijd sterker.... diep staarde de zon door de wereld heen. In rechte heffing stonden dicht bij het strand drie hooge palmen. Daar boven in was vreemd gefluit van een vogel, een vrucht viel van boven neer met doffen slag in het zand van het erf. Toen hij weer in zijn kamer kwam, was alles daar al opgeruimd en aan kant gebracht voor volgende bezoekers, het was er kaal en hol klinkend. Alle meubels, de weinige die er gestaan hadden, een waschtafel en één stoel waren weggenomen, maar in het midden wachtten nog de drie groote koffers, vierkant en blokkig. Als hij ze zag die dingen, dan werd het hem bijna angstig van geluk, zijn heele wezen raakte zoo innig verbonden aan de goedige, stille rustigheid, waarmee die koffers bot en dom midden in het kamertje waren, midden in die grauwe, onvriendelijke kaalte, dat hij het wel had willen uitjuichen en gillen, woest uit zich persen de vreugde, die hij nu zoo zuiver leerde kennen, zoo buitengewoon en nooit ondervonden. Dit was de eerste maal in lange, lange maanden, dat hij onverdeeld in zich voelde, als een innige en milde gloed, een hoog lachende lust, als helle vuurstroom door z'n gedachten. O! Het was of hij stellig bespeuren kon dat daar, nu nog ver weg, maar dreunend, op den snellen stroom naderend, de groote zeeboot aankwam de rivier af. En hij dacht zich op die boot. Het was juist zooals het was geweest aan boord van de Engelsche mail, toen hij, nu weken geleden, des middags weg ging uit Boma. Het was een prachtige dag. Hij zat in een dekstoel naast een jongen Engelschman, die uit Congo wegreisde. | |
[pagina 217]
| |
Die jonge man verhaalde van zijn ziekte. Het was galkoorts geweest, twaalf dagen achtereen, bijna dood. In de werkplaats hadden de planken voor zijn kist al gereed gestaan, zoo hadden ze 'm naderhand verteld...... Het was koel geweest op de Engelsche mail. Een Westenwind had recht op het schip ingewaaid; aan de oevers rees de reuzengroei der dichte geboomten en het schip denderde dampend over de rivier, voort naar de zee...... Toen hoorde Jules een nieuw geluid. Het was om neer te zwijmen van geluk. Hij voelde zich koud worden van intense ontroering, hij voelde hoe het bloed uit zijn gezicht wegtrok in die lange huiveringen, dat zijn handen klam werden en hoe toen een hitte opgloeide in zijn lijf als van een vlammende koorts.. De Bruxellesville.... Nog hield het geluid aan. Het was aangekomen als uit diepe verten, waar de lucht gedrukt wordt door den knal uit een kanon, of zooals men opschrikt met een zachte schok door een zeer blijde gedachte. Het was een dof en donker loeien, zoo dof als hij het nog nooit hoorde. Het hield een oogenblik op. Terwijl de heuglijkheid van die eerste gewaarwordingen nog hevig in hem bestond, hoorde hij het golvende wegdaveren van de dompe, verre weer-klinkingen als een stem die heerschend spreekt oppergroot, totdat van veel dichterbij al weer dat donkere gedaver opkwam, lang volgehouden, en toen weer.... De Bruxellesville!.... Daar, om den hoek bij de kreek.... God!.... God!.. Daar was het!.... En de echo's donderden altijd opnieuw en nog eens opnieuw. De boot begon langzaam te draaien, gleed om de landtong heen en Jules zag de ronde gaten van de patrijspoorten en de wandlijn heel verkort, terwijl het schip in schoonen omzwaai de kreek in voer. | |
[pagina 218]
| |
Dofratelend bonkten de ankerkettingen, langs de stalen platen in het water. Nog gleed het schip voort, maar toen vatten de ijzers in de bedding, strak spanden de kabeldraden, en de boot lag stil midden in het glinsterende, kalm kabbelende water.
Onder aan de trap van de pier schommelde het stoom-barkasje. Het was voor het laatst handen geven en goeie-reiszeggen geweest. Boven stonden ze nog en Jules had dat vreemde gevoel in zich, dat men heeft als er een groote reis begonnen wordt in het land, dat niet het onze is, maar ook niet te zeer onbekend, dat ingetogen blij zijn om het afscheid, met wat spijt toch om het harde rukken uit nieuwe gewoonten. En zij spraken nog met hem toen de negers de haken losmaakten uit het geraamte van de pier. Tusschen het gesis van de wegspuitende en uithuilende dampen, hoorde hij hunne stemmen nog achter den rook en toen die weggetrokken was, zag hij zich al een goed eind op-gang naar het schip en hij zag ze wuiven op de pier, allemaal wuifden ze. Grooter werd de afstand, steeds grooter, hij zag ze langzaam wegwandelen de pier af, toen kwamen ze in de acacia-laan, nog ontwaarde hij hun gewuif en het was of de factorijen lager werden en ineenkrompen onder de boomen, bij die voornaam nijgende palmen, totdat alles werd als wat witte kleinigheid, laag en in elkaar gedrukt, verplat door het altijd herkomende, vurige stortlicht van de zon. Zóó stond het dan met sterke vastheid in hem nu, dit was het einde van het verschrikkelijke op het land, van die wekenlange ziekten, van dat kommervolle leven, de eerste dag was gekomen, de eerste van de een en twintig dagen op zee. Hoe juichte het in hem! Het was alles lust en schel-lachende heerlijkheid! Het zijn aan boord dat moest teruggave worden aan het leven, dat was het rustige, kalme langen der dagen op dit | |
[pagina 219]
| |
stormlooze deel van den oceaan, een lange drie weken van volkomen zorgeloosheid. Een vlinder kwam over de watervlakte te wapperen. Het was een van die monsterkapellen met zoovele prachtige kleuren op de vleugels, zooals hij er in Boma bij de factorij gezien had. Langzaam, in willekeurig dwarrelen, ging de vlinder juist boven zijn hoofd over het bootje heen. Was dat een afscheid? Hij keek er naar. En weer gilde een uitbundigheid van vreugde in hem. Die vlinder, dat was een teeken, dat was het laatste dat vlak bij hem geweest was van het land, een schoon en wonderlijk afscheidsbeeld was dat. En hij zag hoe de kapel voortwapperde in lichte klimmingen en weifelende zwieren, maar dan kwam ze voor een donkeren achtergrond en was niet meer te zien...... Het stoombarkasje naderde de boot, die nu als een groot bouwsel uit het gele water opdrong. Jules zag nu de zware, ijzeren platen van de wanden, de dikke knoppen van de ingeklonken schroeven en de lange rij ronde venstertjes van de cabines. Boven-over de verschansingen geleund, zag hij reizigers, die nieuwsgierig uitkeken naar het bootje, waarin die eene, in het wit gekleede jonge man zat tusschen zijn bagage, en ook achter vele der ronde venstertjes zag hij hoofden uitkijken over het water. Altijd dichter kwam hij bij de boot. Het stoomend geblaas van het barkasje werd snel en hard teruggesmakt van tegen de bootwanden toen het rond den gevaarlijk-scherp oploopende boeg van het schip raasde. Jules zag de lange trap nu langs de boot, heel boven stond een officier, die den machinist in het barkasje iets toeriep. Bijna dadelijk daarna voelde hij, dat de vaart minderde, terwijl het bootje vlak langs het schip, recht op het trapje aanvoer. Langzamer en langzamer gleed het barkasje naar de neergelaten trap, weer maakte een fel uitfluitende wolk stoom | |
[pagina 220]
| |
een oogenblik het bovenste gedeelte van de boot onzichtbaar, toen het barkasje tegengehouden werd, en weinige momenten later lag het vast en stevig een-gemaakt met de trap. Voorzichtig stapte hij tusschen zijn koffers door, talmend omdat er een geschommel kwam, dat hem niet zeker op de beenen deed staan: hij viel bijna, toen hij het trapje wilde grijpen en toen dat opeens buiten z'n bereik kwam door een plotselinge deining in het water, misschien wel van een rivierpaard. Jules klom de trap op, achter hem de negers met z'n koffers. Naar beneden kijkend, zag hij de vreemde aantrekking van het dieper en dieper komende water met de krinkelende en plat glanzende lichtspeelsels, en zooals dikwijls zijn gedachten wegtrokken ineens, naar gansch andere zaken, dacht hij klimmend aan wat er boven te zien zou zijn, het heldere dek met de opgewreven bruine deuren, waarin het gepoetste koper blonk en het gezicht van de landtong met het wit van de factorijen, en vóór dat alles de wereldzee. Hij hield even op met klimmen, de trap was hoog, en zijn krachten waren nog gering, het was beter misschien een korte poos te wachten, een oogenblik keek hij over de rivier het land in, daar trilde de lucht boven het riet. Hij klom verder en stond wat vermoeid en diep ademend op het dek. Een stewart bracht hem naar zijn hut. De stewart was een vroolijk en vriendelijk man; een Vlaam. ‘Kom, dan zullen we u 'reis den weg wijzen; hebt ge veel bagage? Hebt ge geenen hutkoffer?’ ‘Jawel,’ antwoordde Jules. Daar was het weer, dat vriendelijke, dat zangerig-wel-gesproken, lieve Vlaamsch, die zoete taal. Het was zeldzaam, zooals die taal hem aandeed, het was dikwijls alsof hij er van moest huilen, zoo heerlijk als hij het vond. Het was zijn taal niet en toch had hij er een liefde voor, die bijna sterker was dan die voor zijn eigen Hollandsch. Hoe kan dat toch zoo zijn? Omdat zijne moeder uit Vlaanderenland kwam? | |
[pagina 221]
| |
‘Wilt ge dan een momentje wachten, dan zal ik bedeensten die zwarte beerotters wat vortdrijven.’ Een poosje later kwam hij terug, dragend zelf den hutkoffer. ‘Wilt ge dan maar mee naar de cabine?’ Zonderling was het Jules, alles wat er gebeurde. Maar de kern van al was een gillende, heete vreugde, een jubelend lustgevoel. Dalend neer over de lastige, koper-beslagen trappen, liep hij achter den stewart door den breeden corridor langs de dekhutten. ‘Nummer zeven is 't, mijnheer,’ De stewart ging een zijgang in, zich wat bukkend om den koffer. Aan het einde van den breeden gang zag Jules een gesmeed ijzeren hek, waardoor hij het uitzicht had op de kale, zonheete dekplanten; door die opening kwam gestadig een warme tocht binnen, die snel wat verkoelde in den corridor. Vlak bij het hek stonden een paar rustbanken. Hij dacht er aan hoe heerlijk het zou zijn daar te zitten in die koelte van die waaiende tocht, als het schip in zee was en op het promenade-dek de hitte niet meer te dragen zou zijn. ‘Zeg-us, hoe is je naam eigenlijk?’ vraagde hij den stewart gemeenzaam. ‘Bavo! maar Baf korten-zut' altied.’ ‘Dank je. Alles schoon binnen? Heb ik goed water? Veel bedoel ik? Schoone lakens natuurlijk? Wil je me de badkamers eens wijzen?’ ‘Kom dan maar mee.’ Zij gingen naar de trap toe, links daarnaast was een andere doorgang. ‘Kijk,’ zeide de stewart, ‘als ge geld moet wisselen daar aan het einde van de gang zult ge “purser” op de deur geschreven vinden en hier links zijn de baden.’ Hij deed een paar deuren open. In een van de baden was een neger bezig kranen te poetsen; nog een jonge kerel was het. Hij had een heel spaarzaam vetweefsel over zijn spieren, die dik en zwaar waren en die | |
[pagina 222]
| |
men duidelijk kon zien bewegen onder het dunne vel. Telkens zwol en spande het harde, pezige bij zijn polsen, wanneer hij uit alle macht, zweetdruppels op den breeden, geschoren voorkop en langs den platten neus, de kranen van het bad wreef, of de koperen steunstangen langs de wanden. Jules begon met hem te praten en de neger antwoordde, rukkerig sprekend alsof hij de woorden uit zijn mond moest losscheuren en ze daarna heel gauw weg werpen. ‘Goed jong,’ zeide de stewart, toen ze terug gingen, maar ik raad u toch, ge zult op de zakken passen en de koffers afdraaien....’ Toen de stewart weggegaan was, sloot Jules de deur van zijn cabine. Hij ging, met de knieën op de rustbank steunend, het ronde, stijf gesloten patrijspoortje openmaken. Eerst lukte het niet, maar hij trok en trok en toen kwamen de schroeven los. Schuin klapte het naar binnen open en dadelijk kwam een heete lucht hem tegen met de bloemgeuren van het land daarin, maar ook de zilte geur van het groote water. Hij keek naar buiten. Onder was het gele water van de kreek, in vriendelijk bewegen, en het land ver weg, met de trillende lucht daarboven; vogels vlogen heel in de verte. Het gerucht van het laden vervulde dreunend het schip, het gerammel van de kettingen raasde rusteloos en domp en als van uit hooge diepten bromden stemgeluiden. Hij stond op van de rustbank en hurkte neer bij den koffer. Hij nam er schoon ondergoed uit, een schoon wit flanellen pak, witte schoenen, een pet, een pijp en een paar boeken. Jules sloot met veel zorg zijn koffer, schoof dien terug onder de rustbank en ging met het schoone goed naar de badkamers. Hij kwam er binnen. Het ronde raampje stond open en over het water heen zag hij ver weg de witte factorijen op het landuitsteeksel. Dat gaf hem een laatste gedachte aan het land en wat hij er geleden had. | |
[pagina 223]
| |
Nergens op de factorijen was er een behoorlijk bad geweest, vele weken lang had hij zijn lichaam niet voldoende kunnen reinigen. Deze kleine kamer, met al dat helder-gerieflijke, kwam hem nu een zaak van zeer groote, allerzindelijkste weelde voor. Hij zou hier zijn afschuwelijke, vuile baard kunnen weg scheren, zijn haren kunnen wasschen en zijn lichaam zou weer rein zijn, in frissche kleederen; een diepe lust gloeide in zijn wezen. Toen hij zich uitgekleed had, bezag hij zich in den langen spiegel. Nog was hij zeer mager, het vel zag bleek en gelig. Diepe holten lagen boven de sleutelbeenderen, de hals scheen, langer, armen en beenen waren zeer dun en het scheen alsof zoo de kracht van het zware skelet meer beteekende dan het weinige vleesch, dat er zwak over heen lag, hij herinnerde zich, dat zijn lichaam vóór de ziekten, forsch en levenskrachtig was. Een oogenblik vond hij zijn toestand verontrustend. Hoe zou dit ooit weer terecht komen? Maar tezelfder tijd bijna dacht hij aan het belofte-vol-heerlijke van de zeereis met de lange rust in de stoelen op het promenade-dek, het goede, overvloedige voedsel, en in blijheid rekte hij zich met wat onbeholpen beweging.... Het zou nu wel alles goed gaan. Hij had het leven gewonnen. Dag na dag voelde hij zich minder zwak. O! God, hij vertrouwde het, alles zou goed gaan. Toen begon hij zich te scheren. Ziekelijk wit kwam het vel op de gereinigde deelen te zien, de bleeke lippen even roze daar midden in. En het bad! Een weldadigheid was het! Een verrukking in weelde, een heele gebeurtenis. O! Het koele, klaterende, leven-brengende water! Hij wist niet ooit grooter genot gekend te hebben dan hij ondervond, toen hij neerlag in het frissche, heldere bad. Hij wentelde zich om en om in het water en plaste en proestte blazend. Hij voelde het, het leven kwam terug, het water bracht het leven! En hij plaste, en wreef zich het magere lijf en wentelde zich om en om. | |
[pagina 224]
| |
Zoo genoot hij een lange poos en lag eindelijk, diep ademend, een tijd lang zonder beweging. Dan kleedde hij zich weer aan. Het was of die korte wijle in het bad hem al meer levenskracht had gegeven, zijn huid tintelde overal en een ruimbehaaglijke aandoening bracht hem altijd nieuwe lust en tevredenheid. Jules ging naar zijn hut terug en zag weer uit het ronde raampje dat nog open stond. Het doffe werkgedreun had opgehouden. Er bestond nu een wat geheimzinnige rust, alleen was er nog druk geloop op het dek, maar van werktuigen die de vrachten naar binnen het schip brachten, werd niets meer gehoord en het geloop op het dek deed het ongewone van de stilte zekerder gevoelen. Toch was het alsof dit nauw vooraf ging aan komende beroering, aan het stampen van de beweeginrichtingen in het diepst van de boot, aan de met luidere kracht opkomende, wentelingen der geduchte machines. Daar, met een schok van blijheid, hoorde hij het al, de ankers werden uit de bedding getrokken. Een hevig, alles overkomend en vervullend gedreun en gerommel gromde nu, sterker en sterker en steeds weer krachtiger.... In den corridor zag hij achter het ijzeren hek het landschap in vreemde schuining draaien.... Jules duizelde een oogenblik, het werd hem even licht en onhelder in het hoofd; dat ging samen met het begrijpen, heerlijk en blijzingend stijgend: nu wendde de boot, om met meer kracht straks tegen den stroom in te komen die haar anders zou terug duwen op de oevers van het landuitsteeksel. En hij voelde de dreuning gaan als een groot leven ruw en sterk door het schip, een willend leven dat zich wakker gemaakt had en nu stug en wil-bewust afging op het verre doel. De trap naar het dek opklimmend voelde hij den warmen tocht van buiten al en hij vermoedde den veel krachtiger | |
[pagina 225]
| |
luchtstroom boven; hij drukte zijn witten helmhoed vaster. Buiten, van af de factorijen hoorde hij verscheurd en ver een paar gongslagen. Een nieuwe, heftige beving voer door de boot. Eerst had het geluid zich niet vastgezet in de stoomtoeters, het schraapte, kraste klaaglijk in boventoon, maar op het oogenblik dat hij op het dek stapte, schudde het doffe kopergebrom zich uitdagend lomp neer op de landen en de zee, achter bij de schroef duwde het snelle ijzer zich af in het geel-borrelende, schuimende water................................................................................................... Jules klom de trap op naar het promenadedek. Alle passagiers stonden daar leunend over de hekken. Zij waren verdiept in het bekijken van de langzaam wegglijdende landgezichten, maar bijna allen keken ze op toen die jonge man in het wit boven aan de trap kwam en een korte poos, diep ademend, leunde tegen de zonnetent. Sommigen nijgden plots de hoofden naar elkander, ernstig, met oogen tastend en vermoedend en wat woorden zeggend daarna. Hij zag tegen de wanden van de verhooging midden op het dek zijn vouwstoel staan, hij herkende dadelijk de zwart ingebrande letters, J. de M. Bavo had den stoel zeker boven gebracht. Nog altijd bekeken hem vele passagiers, maar toen hij den stoel genomen had, tillend dien tot dicht bij de omrastering, was de emotie van het eerste ontmoeten voor hen voorbij en zij zagen weer over het water uit. Jules bleef leunend tegen de omrastering bij zijn stoel staan en zag hoe de boot tegen den stroom begon op te worstelen om niet neergeduwd te worden op de landtong. Op de brug waren de kapitein met de officieren, kijkers voor de oogen, terwijl de loods het roerrad draaide. Het oogenblik dat de boot uit de kreek zou varen, zag hij het woeste geschuim van het snelle water tegen de wanden van de boot, maar reeds was in groote vaart het schip buiten om het land gekomen en in wilde dwarreling dampte het door naar ruimer zee. | |
[pagina 226]
| |
De loods draaide het rad; met wind en stroom achterop ging het voort, uitgelaten dreunend over het strekkende water.... Vele tijden daarna als hij er aan terug dacht, dan was dat wel het gelukkige oogenblik geweest, waarmede hij een van die allerdroefste tijdperken zijns levens afsloot. Dan herinnerde hij zich de eerste kwartieren op het schip onder de witte zontent, het leven brengende van de warme luchtstroomen door de felle blinking van de tropenzon, het kleiner worden van het lage kustlandschap met de nietigheid van de factorijen hier en daar, de deugd van het veilige weeldeschip onder zich, met de heldere, onbezorgde voorgezichten van nieuwe dingen die gezien zouden worden hoe dieper de boot zou doorvaren naar het Noorden. Dan was er weer een gewaarwording van zuiver geluk in hem als toen, toen hij het leven waardeeren mocht zóó blij, zóó vol en heerlijk als een wonder. De boot was wijd in de zee gekomen. Jules was al gewend geraakt aan de voort-durende machinesidderingen die hem eerst zeer onrustig waren geweest en storend. Nu sneed het schip zich recht een weg door de zee, die nog mijlen ver geel gekleurd zou zijn van de groote rivier die er in uitstroomde. Hij had een kleine wandeling gemaakt naar voor, om te zien hoe het water in twee doorschijnende, naar op-zij wegvallende golven verdeeld werd, in V-vorm uitlengend en uitlengend totdat die golven heel ver achter, in zachte, gladde deining zouden komen, die altijd minder zou worden, eindelijk gansch in het zeeoppervlak te niet gegaan. Achter, waar de schroef draaide en draaide, bekeek hij nu het schuimende, in de geeseling vervlakte watergeel; het siste en ruischte daar van al de uitspattende bellen, die na diepen neergang weer dwarrelend naar boven welden en uit kleine kolken weggeslingerd, soms suffig bleven tollen op de breede-platte zogbaan, waar verder weg de zon in scheen. Soms daalde de schroef wat lager neer. Hij kwam zoo dichter | |
[pagina 227]
| |
bij het oppervlak en hoorde het borrelend barsten der waterbellen dan duidelijker. Ook over het dek van de tweede klasse was een wit zeil gespannen. Daar vermaakten de passagiers zich met blauw-gele en grijs-roode groote papegaaien en handige, verstandig doende apen, die zij uit de binnenlanden hadden meegebracht. Er was ook een wilde kat, die naar een dierentuin moest vervoerd worden. Dat dier was opgesloten in een houten kooi met ijzeren tralies, het had nauwelijks ruimte om in te leven. Dikwijls kwam een kleine, jonge man naar de kat toe en plaagde dan met een rietje, de kat blaasde en beet en krabde en de vlokken haar vlogen uit het hok. Ook de papegaaien werden in kooien bewaard, de mannen maakten de kooideurtjes open en de vogels wandelden naar buiten en maakten klein geluid van behagen. In een van de stoelen lag op den rug neer een zeer magere man. Hij had de uniform aan van de Congo-spoor-beambten, het witte pak met de vergulde knoopen. Van de vele menschen, die hij ziek had gezien in de binnenlanden, had geen er zoo hopeloos ziek, zoo lijkig grauw uitgezien als deze mensch. Om het strakke beenhoofd met de half-dichte, flets-groene oogen, lag het aangezichtsvel in smartvertrokken plooien. De handen waren als van een geraamte, grauw, met de aderen er slap-blauw boven op. Onder de uniform vertoonden de skeletvormen zich. Toch wist Jules, dat dit geen stervende was. In dit geraamteachtige, gemartelde lijf zag hij de rust van het aangekomen herstel, de geluksbezwijming van het eerste, zich vrij weten uit de doodsbeklemming. Hij had dat àl gekend. Hij had bijna geleund tegen den dood, één oogenblik in zwartste wanhoop wel gewenscht die andere, donkere wereld te zien, maar misschien was het àl geweest om nu, na de loutering, bevend van zaliger vertrouwen door het leven heen te gaan. | |
[pagina 228]
| |
Het begon warmer en warmer te worden nu de zon welhaast het felst zou schijnen. Hij wandelde weer langs het eerste klasse dek terug. Door de vierkante raampjes kijkend, zag hij de bedienden de tafels dekken in den salon. Een oogenblik leunde hij tegen den wand en zag uit over de zee naar het Oosten. Van de Afrikaansche, lage kusten ontwaarde hij niets meer, de zee was nog altijd oker geel. Volkomen stil gleed de boot voort, en altijd klaterde het in V-vorm verdeelde water wegvallend voor langs den boeg. Dan kwamen er lange mijmeringen en lieve gedachten aan het ouderhuis, waarover de lange winternachten vol sneeuw lagen, en gedachten aan hevige koude die er in het Noorden was, van bevroren water en van het gerucht der scharen op het ijs, van witte, lage landen en ontbladerde stille boomen, tot hij opgeschrikt werd: de bel voor het eten gaf zinderend rumoer over de boot. Dadelijk begon de trek naar de eetzaal, van beneden uit de hutten, van boven van het promenadedek, een paar dienstdoende officieren van de brug, de officier-machinisten van de machineruimen. Jules ging dicht bij den ingang staan, wat nieuwsgierig om de andere passagiers goed van zeer nabij te zien, om af te lezen van hun gezichten wat ze waren en wat ze hadden te verduren gehad. De drie eersten schenen hooge ambtenaren, ze werden met eerbied door de anderen gegroet. De kleinste was wel de gewichtigste, een dik, breed man in witte kleeren met een witte pet. Later wist hij, dat het de gouverneur van den Belgischen Congo-staat was met zijn omgeving van ambtenaren en officieren. De passagiers drongen kalmpjes naar binnen, afnemend de petten als ze langs de trappen in den kajuitbak daalden waar de eettafels bepronkt stonden met spijzen, terwijl in glimmende standaards varens en palmen groeiden. | |
[pagina 229]
| |
Het was er ruim, zeer zindelijk en bijna voornaam gezellig. Jules koos zich een tafel bij een paar officieren, twee van de drie die hij op de brug gezien had. Het bedienen begon. Gelach en gepraat kwam nu de ruimte vullen. De gouverneur vertelde grapjes en de om-zittenden waren in nederbuiging eerbiedig vroolijk en vingen toen ook aan grappig te zijn, bescheiden eerst, maar toen luid-ruchtiger, meer uitgelaten en toen er wat wijn gedronken was, werd de gemeenzaamheid grooter; de gouverneur vond het eindelijk goed iemand op den schouder te kloppen en daarmede was voor de heele verdere reis elk der tafelgenooten goed overtuigd geraakt van zijn veiligheid, er mocht wat gezegd worden, er was gelijkheid en harmonie en de vormen waren een heel eind achterop gezet. Jules dronk geen wijn, hij vond dat het vermogen om scherp waar te nemen er door verzwakt werd en hij wilde van de lange reis alleen de zuiverste indrukken behouden. Maar hij at veel. Als alle van zware ziekten herstellenden had hij een bijna niet te verzadigen lust tot eten en bijna iedere maaltijd werd met grooten honger door hem tegemoet gezien. Dat gaf hem telkens weerkomende, opgeruimde gedachten, want hij wist, zoolang hij honger gevoelde was dat tezelfder tijd een bewijs voor den krachtigen drang zijns lichaams naar genezing. En het voedsel aan boord was overvloedig en frisch, schildpadden en visschen en eenden uit de rivier, alles in ijs bewaard, versche ananassen, mango's, malollen, bananas en meloenen. Er ging Jules een gedachte door het hoofd: zou het passeeren van de evenachtslijn weder op feestelijke wijze gevierd worden, zooals hij dat beleefd had aan boord van de boot, waarmede hij uit Europa weggereisd was. Hij vraagde dat in het Hollandsch aan den officier, die tegenover hem zat. De officier antwoordde hem met sterk Vlaamsch accent: ‘Neen, bij het passeeren niet, er zijn te veel zieken aan boord, wat hier aan tafel zit is maar de helft van wat er is. Je zoudt het niet zeggen, maar de boot is tegen gewoonte | |
[pagina 230]
| |
vol. We hebben wèl een feest met nieuwjaar, een paar dagen vóór Accra, maar dat is eigenlijk een geheim, zeg niemand er iets van.’ ‘Ik zal niemand iets zeggen. Hoe lang zou de gouverneur in Boma geweest zijn?’ ‘Er is me gezegd drie jaar.’ ‘Als de booten in Antwerpen terug komen worden ze dan feestelijk ingehaald? Het zag zwart van menschen toen we indertijd uit Antwerpen weggegaan zijn.’ ‘Neen in alle kalmte komen we altijd binnen, géén soldaten en geen muziek, wel wat menschen, maar een officieel plezier wordt er niet van gemaakt.’ Dat had iets bijna angstig geheimzinnigs voor Jules. Waarom werden de booten, die terugkwamen, niet feestelijk ingehaald en zelfs nu niet, nu de gouverneur-generaal aan boord was? En als donkere uitleg van wat niet te verklaren scheen, rees voor hem een gezicht van de vele ellendig afgeziekte, half-doode menschen aan boord, van de bleeke, magere menschen, die nog juist het bestaan gewonnen hadden in den langen kamp met het vernietigend tropenklimaat, het akelige gevecht om het leven. Jules dacht er lang aan en zeide maar weinig meer. In den hoek bij den gouverneur was luid-ruchtigheid; veel stemmen spraken dooreen, er werd champagne gedronken. Door de lage ruimte van de eet-kajuit, waarin het spreek-geklater nu gestegen was tot een damp, tot een vastheid van dichtopeengezette, heete rumoeren, kwam nu nog de warme, weinig verkoelde tocht uit den dag buiten, uit den fellen dag, die was als hooge fonteinen tot den hemel gestegen, als vele fonteinen van zengend-geschitter over de matelooze zee. Jules begon zich vergeten te voelen; de officieren spraken veel met elkander. De andere tafelaars praatten waarschijnlijk alleen van zich zelf, zij sloegen den tijd dood, voelden zich lekker gezellig, nu zij met-velen-samen-waren. Hij leunde achterover in zijn stoel en liet zich leven, voelend het gedreun | |
[pagina 231]
| |
van de machines en den ongezond-opgemonterden geest der rumoerige gesprekken. Het maakte slaperig. Hij voelde, dat hem de wil begon te ontbreken zijn hoofd overeind te houden en toen de officieren waren weggegaan, dommelde hij over zijn sigaret, door de rookkrinkels, oogen-half-dicht, kijkend naar de menschpoppen, hoorend het slaperig makende, vreemd vlottende gepraat. Een lichte pijn aan de hand maakte hem opeens geheel wakker. Hij sloeg snel op de plaats waar de vingers pijn hadden. Dat slaan was nog oude gewoonte, hij meende zich door een insect gestoken en het was een instinctgebruik om zonder te kijken op het insect te slaan, het zoo te dooden. Jules bemerkte zijn vergissing, het was zijn sigaret die langzaam afsmeulde tot tusschen zijn vingers. Nog zaten de menschen aan de tafels, enkelen waren weggegaan. Toen stond hij ook op. Hij had nu een plannetje, hij zou boven op het promenadedek rusten in zijn stoel, en lezen en een pijp rooken, uitkijken ook over de zee. Dat deed hij. Terugdenkend een oogenblik aan het land, en boven gekomen, voelend dat het heetste uur van den dag nu al voorbij was, kwam een lichte siddering in zijn lijf; op het land, daar moordde het dag-vuur nu in uitbundigheid, daar sloop al wat leven in had nu angstig in de schaduw en lag er stil, gedwee, als geslagen.... Boven vond hij zijn stoel en lei zich er in neer. Een ruim en zalig, veilig genot doorgloeide hem. Hij stak zijn pijp aan en nam zijn boeken op de knieën. Zoo, hullend zich in die intieme zelfzucht die het zuiverste genot geeft dikwijls, proefde hij de oogenblikken één na één. Wat was het warm, zelfs op zee, in de schaduw. Het was of de wind de hitte van een verren brand bracht. Maar hij lag rustig en onbewogen; de warmte hinderde hem niets, deed hem leven. En meegaand luisterend naar het machinewentelen dat | |
[pagina 232]
| |
gelijkmatig, domp was in het drijvende, naar het wegspatten van het verdeelde water, ziend naar de zee die geel nog was maar zonder golven, zóó proefde hij den vrede en de goede genade in àl wat gebeurde.... Jules sliep nu. Overal lagen de passagiers, languit achterover in de stoelen en sliepen. Het was stil op het promenadedek. Soms, voorzichtig ging een steward voorbij. In de dekhut van den kapitein deed een jonge neger zijn werk en zong zacht in weinig en veel herhaalden toon. Uit de hooge, enorm breede, gele schoorsteen puilde dik-ineengedrongen een zwarte walm, die achter het schip in zeer lange wolking hangen bleef.... Het werd drie uur. Toen kwam er weer wat leven. Sommigen geeuwden luid-ruchtig, rekten zich en vielen willoos terug in de stoelen, slaperig en moe kijkend over het water. Jules werd nu ook wakker, hij stond op uit zijn stoel, strekte wijd de armen en drentelde naar de banken langs de verschansingen. Aan een kant langs de omrastering waren nu ook kleine zeilen neergelaten, want de zon was lager gekomen en had fel op het dek geschenen. Hij zat een tijdlang, leunend, half liggend op de bank en de wind waaide hem nu veel minder heet al tegen het gezicht. Over de gladde zee lag in warmen lichtschemer het oudere dagglanzen. Het water, verzadigd van warmte en zon, deinde licht, moe en glad; soms was het als hellende vlakken, die opgingen heel zacht de mateloosheid in, maar veelal lag het geheimzinnig en onwaarschijnlijk als een vaste gepolijste zee-zaal, waarop gespeel zou komen van vreemde, nooit geziene wezens. Dan weer was het als een gele, ijle damp, waarin het | |
[pagina 233]
| |
schip stil zich voortduwde in richtingen waarvan niemand wist, een schip zwevend in ijle nevels, en niemand wist waarheen.... Dan hoorde Jules het ruischen van het water dat schuimde, stuk gesneden door het scherp wringende boegijzer, dat was de werkelijkheid weer. Hij riep een steward om zich thé te laten brengen en ging weer naar zijn stoel terug toen hij nog wat rond geloopen had. Hij vulde een nieuwe pijp en stak die aan. De middag ging wel snel voorbij, nog een paar uren en de zon zou onder de kim zijn. De wind waaide minder sterk, de rook van de tabak bleef in zijn dadelijke omgeving bestaan en de geur er van bedwelmde zacht en zoet, deed alle gedachte vervagen tot een onduidelijkheid van droomachtig genieten. Hij dronk zijn thé en slikte, maar smaakte niets. En zeer langen tijd lag hij neer, zich wel bewust dat er iets buiten-aardsch gebeurende was, zonder te voelen het leven van zijn lijf, niet meer tastend met zijn werkelijk vermogen de materie zooals die gewoonlijk te vatten is. Het was eerst tegen het avondmaal, dat Jules zich ging wegnemen uit dezen staat. De zon ging toen onder. Hij stond weder op en liep naar den anderen kant van de boot, waar alle reizigers zagen naar den wereldbrand. Ha! dat waren de verschijnselen van het schoone, daar was het opnieuw het grootste schoon, de hechte verwantschap met het vreeslijke, met het bange, het stervens-angstige. Maar nu was het grootsch alleen, een hooge verheffing, het was niet meer die akelige bevangenis, hij kon nu in aanbidding huiverend-ontroerd zijn. Het waren figuren weer, hemeljuweelen. Het was een leger van roode mannen die schilden droegen en daarboven een gedaante in lang hangend pracht-gewaad waarop het vonkte van velerlei versiering. En er waren paarden ook, die sloegen met pooten, en ruimte-dronken op stampten, hoog-heffend zich wrongen als | |
[pagina 234]
| |
orkanen, en neerstortten zich langs der hemelen schijnwand in de eeuwige diepten der ruimte. Maar dichte drommen van naar verten verdwijnende, nieuwe, rood opdeinende oorlogsmachten, wuifden met banieren, die bloedig uitscheurden aan flarden over alles en het was of hemelheiren muziek gemaakt hadden, harp-klanken-gewijdheid, tot vreugde en kracht van al wat daar in den hemel bewoog. En de zee waarop geen rimpel ging, gaf alles weer zooals het optrok langs het roode uitspansel. Het wegnijgende, klaterende water, voor bij den boeg, was rood en het glinsterde als spattend vuur, maar het was voller van blij leven dan vuur. De bel begon te luiden voor het eten. Jules hoorde het, het schamele, droge kopergelui, hoe vreemdstar klonk het, zoo klein en nietig en onharmonisch in dat voorname wereldvertoon. Allen daalden opnieuw in de kajuit. Jules zat weer bij de officieren, maar hij zeide niets. Een tijd lang werd er nog met daglicht gegeten. De roode avond scheen vlak naar binnen door de open raampjes en bracht een zeldzame trilling in de lage ruimte. Toen werd het snel donker en de electrische lampen gloeiden aan. Ook de lucht, die naar binnen waaide, begon minder heet te worden, maar het bleef toch alles warm nog, alles voelde warm aan, tot zelfs het metaal waarmee gegeten werd. Toen er wijn gedronken was, begon de luidruchtigheid weer. In den hoek, waar de gouverneur zat met de ambtenaren, steeg het rumoer het eerst en in het kleine licht van de electrische lampen, die slecht brandden dien avond, tuimelden de vroolijkheidsstemmingen dol dooreen en het lachen klonk lallend en uitdagend, het lachen van menschen, die zich moedig voelden en zelfbewust. Achter al dat pleizier vermoedde Jules nu veel duidelijker weer het zieke en onsterke, alsof een bleeke klauw den kleinen hoop staag bedreigde, maar ook in zich zelf voelde hij het, | |
[pagina 235]
| |
dat wèl het doodsgevaar van zijn lijf geweken was, maar dat nog als giftige verborgenheid een voorbeschikking tot nieuwe krankte hem afhankelijk maakte. Toch stellig wetend dat de volkomen genezing niet uit kon blijven, maakte dat vertrouwen hem krachtiger, gaf het heerlijke lichtglans in zijn ziel.... De tijd verging. Er werd na het eten niet lang getalmd en bijna alle passagiers gingen dadelijk naar boven om daar hun sigaren en pijpen te rooken. De gouverneur en de ambtenaren en ook de kapitein bleven nog. Het was Jules als een droom dit nieuwe leven. Rust, diepe rust was de kern er van, en omzwevend alles, een steeds weerkeerende dankbaarheid, een gelukzaligheid tot het weerverworvene, het leven dat in vrede mocht herbegonnen worden na de marteling van een afschuwelijke nachtmerrie. Toen hij buiten de kajuit op het dek gestapt was, stond het duister boven de zee, op de plaats waar de zon verdween scheen even een verre gloed, de zee was onbewogen en de sterren werden er in weergezien. Jules boog zich over de verschansing en zag naar beneden. Het water tegen de wanden van het schip vlamde en vonkte blauwachtig. Het waren blauwe, groene lichten die opkwamen en breed uitplatten als ze kwamen aan het oppervlak. Soms was er een oogenblik niets te zien, maar dan kwam er een zeegedeelte waar het lichten meer werd, het waren sterren en kleine slangen en stralen, alles vreemd en dof verschietend en grillig wemelend dooreen. Dan wandelde hij door naar het achtergedeelte van het schip. De tweede-klasse-passagiers lagen plat op den rug in de vouwstoelen en rookten en praatten. Naderhand begonnen zij liederen te zingen die wonderbaar heen klonken over de zee. Hij stond toen heel achter en keek naar de loglijn die, in lichte buiging, schuin helde het water in. | |
[pagina 236]
| |
Telkens klonk het geting van het belletje in het instrument als er een nieuwe mijl afgelegd was en strak in het ruw opgeslagen water kijkend, dacht hij aan de duizenden van mijlen die nog door te gaan waren. Hoe wonderwijd en eenzaam voer de groote boot door het donker van den stillen oceaan. Hij klom naar boven op het promenadedek. Hij schoof zijn stoel dicht naar de omrastering om beter den hemel te kunnen zien als hij achterover zou liggen. Het was nu windstil; vele passagiers waren al naar hunne cabines gegaan, maar anderen lagen en rookten en praatten weinig, in vol genieten van den tropennacht op zee. Toen hij zich in zijn dekstoel geschikt had, hoorde hij van beneden nog optonen, het zingen van het achterdek, zwakker en zwakker, hij kreeg een zeer schoone gedachte van een vaartuig waardoor niet het doffe razen ging van machines, maar dat met gespannen witte zeilen, eenzaam gleed den zeenacht in, en de wind trilde door de getouwen, en verder was het er stil, stil.... Toen sliep hij in, als van verre even hoorend nog het afslaan van den tijd op de scheepsklok en toen was er niets, een donzige, warme duisternis....
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had toen hij wakker werd. Het kon niet lang zijn. Iets onbekends, iets dat hij nog nimmer ondervond leefde in hem als een gewijdheid. Nog maar enkele mannen in dekens gewikkeld waren op het dek. Er ging geen geluid buiten het ver beneden weerklinkende, ijzeren malen der machines. De sterrebeelden straalden diep. Orion stond ver en heelemaal omgekeerd aan de Noorder-kim, juist in alle stilte opgedoken. De sterren schenen heen over het water en gaven er lange lichtvegen; hij zag niets dan sterren en altijd weer sterren achter sterren, veel dieper weg. Zou hij Orion weer zien als vroeger? Niet meer zoo vreemd, omgekeerd? Dat andere sterrebeeld, juist onder den rand | |
[pagina 237]
| |
van het zon-schutsel, dat zou weggaan, verdwijnen, neerzinken achter de zuider-horizonten, zooals het Zuiderkruis wegzinken zou. En zou hij die sterrenbeelden nooit meer zien?.... Voort ging het schip den nacht door, eenzaam, eenzaam... Hoe volkomen in heerlijk wonder was die groote rust. Hoe vernietigend was boven de zwarte binnenlanden de tropennacht als de tornado's hun gillende bliksems wegsmeten over de sidderende aarde. O! Als de koorts brandde in het zieke lichaam, dat akelig verlaten neerlag, weken lang, in de heete, nauwe kamer van een factorij, als dan de vorschen tierden in de poelen en de lauwe nacht van uur tot uur gestoord werd door het vreeslijke schel fluitende gesjirp van krekels en velerlei insecten, hoe rampzalig, in droeve gelatenheid lijdend, smeekte het gefolterde lichaam om eindelijke verlossing.... Een vredige dankbaarheid lachte in hem. Hoe wonderbaar, en van lavende genade was zijn leven nu, wat was het één met al het omkringende schoon. Was dit dan waarlijk àl vóór hem en òm hem, was dit een teeken? Had hij dit àl verdiend omdat hij zoo geduldig had weten te lijden? In diepe toekomst was het leven donker wel en hij voelde het, voelde het stellig dat er nog veel leed moest komen, maar wáárom was zijn ziel dan nu zóó bandeloos verheugd? En hij dacht: Was het om het leven eigenlijk. Het leven was wel de groote drijfkracht maar het was niet de kern van het geluk, van die hevige, duidelijk ondervonden lust die hem nu tegelijkertijd deed neerzitten in uitbundige verrukking en in hoog, rustig vertrouwen..................................................................... De nacht boog nu diep over de zee. Hij stond op om naar zijn cabine te gaan. Een tijd lang, lustbevangen zag hij leunend over de verschansing uit door den nacht heen. Sterren, altijd sterren, eeuwig sterren. | |
[pagina 238]
| |
De wereld diep, de eeuwige ruimte.... Beneden in het schip waren de lichten al uitgedraaid. Toen vond hij zijn cabine en de slaap kwam, maar zonder droomen. De boot gleed voort door den nacht. Staarde, lichtend, de eeuwigheid........................................................................... | |
II.Om half zes begon het licht te worden en Jules werd wakker. Hij had deze hut alleen. Uit de bovenste ligplaats die hij ingenomen had keek hij door de cabine. Het was er buitengewoon zindelijk. Het stevige koperbeslag van de glad gewreven, bruine deur was blinkend opgepoetst, op den houten vloer was niets onreins te bespeuren. Op de randen van den ventilator lag niet het minste stof, de ventilator zelf was helder wit geschilderd en gevernist. Door het openstaande, ronde venster zag hij de zee. Hij kon nu opmerken hoe buitengewoon weinig beweging er in het water was, want de cirkel van het raampje werd zuiver gehalveerd door de kimlijn en soms maar even zag hij die lijn hooger komen en dan traag weer dalen. Hij bleef liggen en luisterde en voelde het schip-gestamp, altijd ging het voort, altijd door. Jules daalde uit het hooge bed naar beneden. Eerst scheerde hij zich en toen ging hij naar de badkamers. Het water gaf hem weer een ruim genot en het tintelde in hem toen hij de trappen naar het dek opging om daar te wachten, totdat de bel voor de koffie zou luiden. Een zachte, warme Zuid-Oosten wind waaide over de zee. Over de verschansing leunend zag hij iets, dat hem veel vreugde bracht. Het water had niet meer de gele kleur, de boot was buiten de ruimte gekomen waar de uitstrooming van den grooten Congostroom nog merkbaar was. Het was nu helder groen en zeer doorschijnend tot op groote diepte. | |
[pagina 239]
| |
Er ging heerlijk lichtspel overal, de zon stond nog laag en reuzig-rood in het Oosten en de lichten waren van rose in glanzen van parel-moer. Voor op het dek keken een achttal passagiers op het vooronder neer. Een dertigtal negers huisde daar. Het waren mannen met hunne vrouwen uit Accra, die gewerkt hadden bij het laden van booten uit Mataddi, Boma en Banana, crew-boys noemden zij zich, er waren ook zeer lange Senegaleezen met kaalgeschoren, hooge koppen. Overal lagen tegen de verschansingwanden dekens en koffers, men had ook houten schutten getimmerd. Twee Accra-negers waren bezig uit een groote koffer twee valiezen te vullen. Zij namen er kleeren uit, alles nieuw, gele schoenen, hemden, witte pakken met gele en blauw-zijden sjerpen, zijden bretels, sportpetten. Al die kleeren hadden zij gekocht in de winkels van de kustfactorijen, nadat zij eerst maanden lang, naakt gezwoegd hadden voor weinig loon aan de losplaatsen; nu keerden zij naar huis. Er stonden ook nog zeven ossen. Dat was slachtvee, die moesten dienen tot voedsel van de kleine wereld aan boord. De ossen stonden stil, keken in hun etensbakken en loeiden soms. Midden tusschen alles rees hoog een mast. Heel boven in was een man bezig een lantaarn los te maken en beneden hielden mannen touwen vast. De bel begon haar geluid door den morgen te wringen. Druk pratend stapten de passagiers in groepjes naar de eetsalon. Waggelend en blazend kwam de gouverneur de trappen op. Hij had nu niet meer het witte pak met de vergulde knoopen aan, maar een flanellen buisje dat zeer om het dikke lijf spande, alsof het erg gekrompen scheen. ‘Dat smaakt’ hoorde Jules hem zeggen tegen den officier die naast hem ging. Dat waren zeker de cocktails dacht Jules. Terzelfder tijd raakte de gouverneur in een hevige hoestbui, | |
[pagina 240]
| |
die duurde totdat de heele trein binnen de eetzaal was, en ook toen allen aan de tafel zaten ging het gehoest nog door Eindelijk was het gedaan. Dat hoesten kon niet anders dan van een wat te haastig ingeslikten cocktail zijn, al was het nog zoo vroeg in den morgen; den dag te voren had hij er zich wel zes laten brengen voor het eten, allicht dat er ook een in de vroegte genomen werd. Dit was dan de zoogenaamde ‘koffie’ die anderhalf uur voor het ontbijt genomen werd, de tafels waren weer rijkelijk met voedsel bedekt. Glimmend nikkelen koffieketels, schalen vol gebak en kleine broodjes en ronde blokjes boter op kristallen schaaltjes. Boven tegen het plafond wemelde in voortdurend verbuigen de zilveren terug-kaatsing van het zeewater, de weerschijn uit het water van de zonnelichten. Dat lichtgekabbel vervulde de ruimte met heuglijke stemming en dikwijls naderhand verheugde hij er zich bij het opstaan mee, dat hij weer de koffie zou kunnen nemen in de vroolijke eetzaal, waar die vriendelijk-heldere schijn bestond. De koffie was gauw genomen. Velen gingen naar het promenadedek om daar een eigenaardig werpspel te beginnen. Anderen daalden weer naar de hutten. Jules bleef buiten op het dek tegen de wanden van de kajuit leunen en zag uit. Tegen den avond zou Kaap Lopez gepasseerd worden en de boot zou vol in de golf van Guinea zijn; dan nog een paar dagen vóór Accra. De toekomstbeelden stormden aan. Er zou feest zijn den volgenden nacht, het Nieuwjaar-feest. Na Accra zou de boot weer lange dagen langs de kusten varen, langs Kaap Palmas, langs Liberia en Freetown in Sierra-Leona, en dan zou het voortgaan, recht aan op de Kanarische eilanden en verder, verder: de hitte zou minder worden, na Gran Canaria kwam de luchtstreek waar alweer de winter van het Noorden voelbaar was. Maar wat was dat ver weg... zou hij er wel ooit komen? | |
[pagina 241]
| |
Duizenden mijlen.... duizenden van mijlen...... Vliegende visschen wipten op uit de zee, fladderden grijsdicht aan het zeevlak en verdwenen. Heel in de verte sprongen dolfijnen in sierlijk-hoogen boog, kromden de lijven en plasten neer met vroolijk gespat en dartelden voort, altijd springend in grillig gekrom van zware vischlijven, slaand door het water zich, dat het er van te schuimen begon.......... Niets gaf hem teleurstelling, het was alles aan boord nog oneindig veel heerlijker dan hij het ooit gedacht had toen hij weken lang als een ongelukkige gevangene geduldig wachtte den tijd, tot er eindelijk verlossing komen zou. En steeds herhaalde hij het in zich, dat hij nu van oogenblik tot oogenblik de levensverrukking proeven moest, druppel bij druppel moest smaken dit weldadige. En de uren gingen voort, afgeslagen op de scheepsklok, het getoon als wegzingend van een fijn brok geslepen glas, een samenvoeging van geluidtinten die de tijdgedaanten van den dag in steeds rijker schakeeringen kleurden. Dan kwam de avond met roode, stralende hemelverschijnsels, zoo wijd, zoo diep gesteld. Schepen opkomend. Opkomende lichtschepen in rood-bruisende wateren. Het spatte, het water en ziedde neer langs de kimmen en beukte gloeiend tegen de schipflanken. Bezijds sprong het als vuurfonteinen tot diep boven de masten op en spatte hooger nog, hooger...... Er was een bol glanzend rood die alles droeg. Dat was de kern van al, die boorde de lichtschichten diep den hemel door en smeet driest met zware vuurharpoenen die, neergekeild op het zeevlak, alles gingen treffen dat in den weg stond. Zoo hadden dan ook die vuur-harpoenen de groote boot getroffen die brandend tegemoet voer de brandende vloot, waar de vlammen hooger sloegen, hooger, dieper.... En de kern van al zeeg recht achter de zee, die kern zeeg weg en de brand der vloten minderde, een ster glansde aan den top der masten, waar nog vuurdruppelen langs leekten. Een bange afschijn van diepe branden vlaagde angstig in der ruimten duizelverten. Purperen gordijnen werden gezwaaid, | |
[pagina 242]
| |
avondmantelen hulden voorbereidend, dichter beschermend, en de sterreharpen juichten meer en zongen heldere gezangen van nieuwe zege en verwinning. Dan drongen de belklanken op. Aan de zoldering van de groote eetzaal was rosse schaduwing, de avondvroolijkheid verdreef het gladde, rustige gezicht van den warmen dag. Later werden de sigaren opgestoken, velen bleven beneden, maar de anderen gingen naar het promenadedek. Jules had na het eten de omwandeling gedaan, hij had weer gekeken naar de loglijn, en in de smoke-room op de aankondiging gelezen hoeveel mijlen er afgelegd waren, nu stond hij opnieuw leunend over de omrastering te kijken naar het lichten van de stille zee. Het was thans veel sterker dan den vorigen avond. Voor de boot waar het water ruw gescheiden werd en waar de schuimende golving begon die zoo naar achter verliep, gloorde een wit-blauw schijnsel dat wijd weg verflauwde. Zoo gleed het schip dan tusschen glanzende banen heen, en ook heel achter waar de schroef geslagen had, bleven lichtsels wel tot aan het einde van de zeezalen. De sterren sidderden gansch nieuw en veel, met roode en groene, gele, witte en oranje kleuren en teekenden lange figuren van varens en pluimgewassen in de bewogenheid van het nacht-water. Zoo geleek het wel alsof heel diep groote feesten gevierd werden, heel diep feest in de zeewouden. In alle zeegrotten en rotspaleizen, op de bergen en in de dalen diep, was het feest, groot lichtfeest neergedwaald. Achter de sterren torende de violette wereldruimte, lang-bestorven wereldgezicht, roerlooze lach van gelukzaligheid. Hij lei zich weer neer in den stoel. Een groepje passagiers, ook languit liggend, neuriede een liedje, een van hen floot er bij, zacht. Van het voorschip zweefde het spreekgeluid van de negers op. Ergens klonk gezang van matrozen bij het aanbonzen van een gitaar. | |
[pagina 243]
| |
Het was oudejaarsavond. Des middags had het hevig geregend, in den avond was het koel nu en de luchten waren dik vol wolken. In de groote smoke-room waren alle passagiers die niet ziek waren bijeen, ook die van de tweede klasse. Er zou in alle eendracht plechtig feestgevierd worden, dat was zoo de wil geweest van den kapitein. Er zou een officieel en een officieus gedeelte van den avond komen, dat zou zijn vóór twaalf en na twaalf. Anderhalf uur na het eten was het gezelschap bijeen. Er waren nu meer menschen dan Jules tot nog toe gezien had, er was ook een zeer lang man, een reus bijna, uitermate gezond van gezicht. Toch, hoorde Jules, had deze man drie jaren achtereen in Boma gewerkt en hij had van ziekte nooit iets anders gekend dan een gezwollen rechter been, waaraan hij ook lijdende geweest was de laatste dagen voor de inscheping in Boma. Hij was nu genezen en dezen oudejaars-avond was het hem voor het eerst mogelijk te loopen. Die man ging voor de piano zitten en leidde den avond in met Es braust ein Ruf. Dat was ter eere van den kapitein, die een Duitscher was. Toen werd de Brabançonne gespeeld, de Belgen neurieden mee, maar er was overeen gekomen, dat er niet samen gezongen zou worden vóór twaalf uur. Als het twaalf uur sloeg dan, wist iedereen, zou dat mogen gebeuren. De kapitein was op de gedachte gekomen, om op bier en sigaren te trakteeren, verder was er een programma opgemaakt, enkelen zouden zingen bij de piano. Er waren twee rustbanken in de smoke-room gebracht, daarop lagen onder hun reisdekens een paar zieken die den avond mee wilden maken, daarbij merkte Jules ook den jongen man op, die hij den eersten dag dadelijk gezien had, de magere, jonge man met de doodskopachtige trekken. Hij zag er nu al minder ellendig uit. Naast dien zieke lag een zwart gebaard persoon, die het eene oog gesloten hield. Iemand naast hem wist te vertellen, dat die man aan dat oog blind geworden was. Hoewel er een deur openstond en de tabaksrook zoo voort | |
[pagina 244]
| |
durend wegtrekken kon, begon stil aan de grijze walm de kleine ruimte hinderlijk te vullen, maar hoemeer er gerookt werd, en hoemeer flesschen Spaten-Brau opengetrokken werden, zoo veel te meer nam de luide, opgewekte toon onder de feestvierenden toe. De passagiers zaten op de banken tegen den muur en op vouwstoeltjes. Op een divan, onder een vierkanten spiegel, zaten drie missionarissen. Twee Franschen en een Amerikaan. De Amerikaan was zeer mager en bleek, hij had lange haren die langs zijn gezicht neerhingen, zijn gezicht was geheel kaalgeschoren, hij droeg een bruin geruit pak met staanden boord. De Franschen hadden ernstiger uiterlijk, zij waren in wijde en lang hangende, zwarte gewaden, hoog toe aan den hals, hunne haren waren kort geknipt en lange, zwarte baarden bedekten het onderste gedeelte van hunne wat gezwollen, gele gezichten. Het was of hun tegenwoordigheid een vredig karakter aan de bijeenkomst gaf. Zij spraken vertrouwelijk onder elkander en rustig, naast hen zat de kapitein, die veelal tevreden om zich rond keek, voldaan dat er vele menschen door zijn toedoen zich opgeruimd en feestelijk gestemd gevoelden. Er werd gezongen en piano gespeeld, gedronken en gerookt. De feestgeest bedwelmde aangenaam en op eenmaal kwamen door dien invloed weer ongewone gedachten in Jules. Het was ook alles heel ongewoon wat hier gebeurde. Feest aan boord. En ver in het Noorden.... Wat was er in het Noorden? En op de zee, wijd op de zee, het schip alleen door den donkeren nacht, de menschen vasthoudend zich uit gezelligheidszucht aan oud gebruik, hetzelfde toch alles, zooals het gebeurde in de noordelijke landen. Eerst het rijkelijke middagmaal, dan de lange avond bij lampeschijn, de warme dranken dampend in het zilver, de kristallen schalen vol gebak en al de verhelderde, vroolijke gezichten. Wat was dit vreemd en ongewoon, zou hij dit wel ooit meer beleven? Er werd een nieuw stuk begonnen aan de piano, een jonge Belg zou zingen. | |
[pagina 245]
| |
Daverend opgezet ruimden de eerste klanken het lied in, dat vol en machtig inleidend de luisterenden ging beheerschen. Uit donkere klankwellen duwde zich heen door den aandachtigen geest in die kleine muziekruimte, het goede lied. En de Belgen, voelend in zich weer vervoering om eenvoudige schoonheid, neurieden weer mee:.... Je crois en toi, Maître de la Nature, semant partout la vie et la fécondité! Dieu tout puissant qui fis la créature, je crois en ta grandeur, je crois en ta bonté.... Dat lied werd wild toegejuicht en er werd aangedrongen, het moest nog eens, ze riepen, in vervoering: ‘Dat was skoon! Dat was skoon! Nog een maal Rieke! Kom menneke! Kom menneke! Rieke! Rieke! 't Was skoon! Nog een maal!’ En weer begon het, forsch opgezet:..... l'Immensité, les cieux, les monts, la plaine; l'astre du jour qui répand sa chaleur, les sapins verts dont la montagne est pleine, sont ton ouvrage, o divin créateur.... En toen het uit was ging er opnieuw een groot gejuich: ‘Bravo Rieke Haske! Bravo Rieke!’ En voor heel den verderen avond was Rieke de gevierde, omdat hij zoo goed gezongen had. De stemming was nu veel duidelijker feestelijk geworden. De beide zieken geraakten ook onder den invloed en lachten en kregen meer kleur in de pijnlijke gezichten en voordat 't geweten was, daar sloeg er het scheepsglas twaalf uur af. Er was uiterste beroering en nu begreep Jules plotseling sterk ook de groote beteekenis van dit uur. Het oude jaar heen, voor immer heen, de droeve tijden heen en het verbazende, nieuwe leven aan helle kim. En maar een enkel ding mishaagde hem, dat was toen weer het Duitsche volkslied gespeeld werd en toen weer de Brabançonne. En toen de glazen hoog gingen en de gelukwenschen kruisten had hij willen drinken, en schreeuwen hartstochtelijk: ‘Holland!.... Holland!’.... Maar dan dacht hij weer, | |
[pagina 246]
| |
de Belgen waren van zelfden stam en goed bevrind en hij zong mee met geestdrift, in verbroedering. De glazen werden opnieuw gevuld en versche sigaren aan brand gestoken. Het officieuse gedeelte was gekomen en het zuivere karakter van het feest verloren geraakt. Een jonge man begon een schuin liedje te schreeuwen, de missionarissen wenschten toen het gezelschap goedennacht, zij spraken nog een oogenblik met den kapitein en gingen naar hunne cabines. Ook de zieken waren weggedragen en er was nu niets meer dat aan banden hield. Men maakte liederen; er werd ook een lied op den kapitein gemaakt, waarin hem dank gebracht werd voor het vele plezier, dat hij de passagiers had gegeven. Maar de algemeene ontaarding volgde spoedig. Iemand van de tweede klasse had te veel gedronken en legde zich op den grond. Later toen hij weer bij orde kwam wilde hij twist zoeken en hij moest naar zijn cabine gesleept worden. Daarmede was het feest gedaan, want allen hadden veel drank genomen en verlangden naar rust. Een na een slopen ze weg...... Voor hij naar zijn hut ging wandelde Jules nog eenmaal naar achter. De nacht was donker, de lucht nog altijd dik bewolkt, aan den Oostelijken horizont zag hij weerlicht rossig vertintelen tusschen zwarte wolkbanken. De nacht drukte zwaar en in de lucht was geen beroering, Maar waar het water gebruist had daar was weer het blauwige vonken en achter het schip wees een lange, breede streep vaal blauw naar de kimmen. Lichtende banen door het duister van den nacht.
Het Nieuwe jaar werd ingeleid met een paar geweldig heete dagen. Den eersten dag had de thermometer honderdachttien graden aangeduid. Doch den tweeden dag was het kort na twaalf uur tot drie uur toe, alsof de zee laaide, alsof boven de | |
[pagina 247]
| |
volkomen gladde zee vuren brandden, alsof er vuren brandden om en boven alles, het was een hitte die radeloos maakte. Honderddertig graden in de zon. Jules wist niet, dat ook op zee, op het water de hitte zoo hoog kon gaan. Dien dag zou het schip twee uren voor zonsondergang een uur stil liggen voor Accra, waar de crewboys thuis behoorden. Hij had een tijd lang neergekeken op het voordek. Daar zag hij de negers de landing voorbereiden. Zij hadden de koffers midden op de kampplaats in een kring gezet. Alle leven van menschen op het schip scheen door de hitte versmoord te zijn, maar onder de negers was groote drukte en beweging. Zij praatten veel en wild, als lieden die iets zeer aangenaams in uitzicht hebben en die elkander daarvan niet genoeg kunnen verhalen. Daar zaten ze en lagen ze op het heete dek. Iets was er onder hen, dat Jules altijd met verwondering had opgemerkt. Zij bedekten zich het hoofd nooit. De lange, wel-gemaakte, glimmende, kaalgeschoren koppen, daarop scheen dadelijk de felle zon en geen enkel hunner hinderde dat, geen een dacht aan bedekking. Jules herkende in zich de angst van elk blank man voor de tropenzon, hoe ieder zich nooit zonder breede, witte helm buiten wagen zou, uit vrees voor zonnesteek. Hij dacht toen even aan een verhaal, dat de stewart hem gedaan had, van drie mannen in de tweede-klas die coup de chaleur gehad hadden. Een van hen lag bijna voortdurend bewusteloos, een ander was geheel lam geweest, zoo ellendig, dat hij zelfs geen vinger bewegen kon. Toch had hij ook zoo gelegen, toen hij aan boord was van de hopperbarch die hem uit de binnenlanden naar Brazzaville bracht. Tegen half drie was de Accrakust te zien gekomen. Met den kijker gezien waren het lage, witte huizen en witte muren van een Engelsch fort. Hij was juist bezig in zijn dagboek te schrijven toen hij boven de opschudding hoorde, die er altijd gaat aan boord wanneer er na dagen lucht en zee weer land te zien is. | |
[pagina 248]
| |
De crew-boys zouden van boord gaan. Vele passagiers stonden naar hun voorbereidingen te kijken. Onder de negers ging dat wild woeste leven rond dat op te merken is bij een samenscholen van natuurwezens. De koffers stonden open en er was een omwoelen en gegrijp in het nieuwe goed, er werden schoenen en kleederen en bretels opgedoken met veel vaardigheid. Zij slingerden zich de nieuwe kleederen om het lijf en duwden en stompten elkander in drukke beweging. Sommigen wachtten en keken, los op de verschansing zittend, uit naar het land, waar zeer vele kleine visschersbooten, met driekante zeilen als stil op het water stonden. Het land was nu ook zonder hulpmiddel te zien, de boot ging langzamer en langzamer door een groote vloot van de kleine, witgezeilde prauwen heen. De lage kust scheen hooger te komen, alsof het land oprees uit de zee. De negers geleken wel blijde kinderen. Die op de verschansing zaten omdat er nog geen plaats tot kleeden voor hen was, spraken de anderen toe met sissend, afgeknauwd geluid, dikwijls vertrokken ze de gezichten breed in harden lach. De Bruxellesville zou spoedig stil liggen. De Accrakust strekte zich helder en dicht bij in het Noorden, de witte huizen schenen witte vlammen uit te slaan, naar den schaduwloozen hemel toe. Het geraas van de machines had plotseling opgehouden en op het nu stil glijdende schip was het neerratelen van de ankers opeens vreemd-duidelijk uitgehelderd als een nieuw, laatst scheepsgeluid dat kort afsloot de stilte na het gestilde ijzeren gedender. Drie malen gonsde het door de heete lucht. Breede roeibooten kwamen op het schip aangeroeid. Dat waren de booten die de negers zouden halen. Terstond hadden die van de verschansingen gezien, dat de booten aankwamen. Zij sprongen nu toch in de volte van de zwarte drukte der kampplaats, werden weggeduwd en gerukt om hun ruwheid, | |
[pagina 249]
| |
kwamen dan bij hun koffers en begonnen zich onder groot misbaar te kleeden. Er waren er nu veertien die bijna gereed waren. Zij hadden kleine stroohoeden op het hoofd gezet, witte hemden en witte linnen broeken aan met blauwe, roode en gele bretels, ook zware, bruine schoenen. Er waren er bij die te nauwe schoenen gekocht hadden, die bleven op bloote voeten en toen zij de witte jassen ook hadden aangetrokken knoopten zij de vetereinden aaneen en legden zich de schoenen als een keten om den hals. Enkelen hadden blauwe en rood-zijden sjerpen gekocht die zij zich om de heupen strikten. Met een domp geraas was de eerste roeiboot tegen het schip gebonsd en vastgemaakt aan de trap die naar beneden gelaten was. Toen kwam de ontscheping. Iedereen wilde de eerste zijn. In de worsteling ging er al veel van de kleeren-witheid verloren. Een scheurde zijn wat strak sluitende broek. Maar met een vlugheid als van apen hadden de negerlijven zich naar beneden gebracht, de eerste boot werd losgemaakt, en de tweede botste tegen den schipwand. Weer grepen de stugge armen en kromden de wit bekleede lijven zich en sloegen de negers zich vast aan de trap. Een viel er in zee, onder luid gesis en gejoel van de tien laatsten die in de derde en vierde boot moesten komen, maar dadelijk boven water dook hij binnen de boot en was er nog het eerst van al. De derde en de vierde boot waren onmiddellijk bezet, daarin werden ook de koffers neergelaten. De kampplaats was nu leeg en wat rommelig, vol stukken van blauwe en grijze dekens en pano's. De vijf overgebleven Senegaleezen begonnen het dek op te ruimen. Jules zag de vier booten snel weggaan naar de kust over de gladde zee en, als een droomerige terugroep naar de dagen die hij op het land geleefd had, kwamen over het warmtetrillende watervlak nog even de gejaagde, krakerige praatgeluiden, en het weinige mineur-gezang van de roeiers. Een uur lag de boot nog stil en met zonsondergang ging het verder voort langs de kusten. | |
[pagina 250]
| |
Het einde van den langen, warmen dag. Geen wolken waren er in het violetter worden van de voornacht-luchten. In de kimmen waar nu het land weer laag te zien was, ging de zon neer, groot-rood hemelwachter, lillend aan bloedende, ronde uitersten. Aan boord was het stiller en stiller geworden. Op het promenadedek waar anders voor het eten de bitters en de cocktails vreugde brachten, was het nu doodstil. Wijd beenen en armen gespreid om de hitte, sliepen de meesten. Anderen staarden voor zich heen in het scheidende licht. Dan werd de bel voor het eten geluid. De zon was toen juist tot de kim gedaald ellipsvormig. Zij geleek stil te staan.
Met die warme dagen draalden de passagiers na het eten meestal naar de smoke-room waar alle raampjes openstonden, zoodat het er door den tocht wat koeler werd, en voor zooveel er plaats was, legden zij zich languit op de banken. Anderen die de hitte minder hinderde, gingen naar het promenadedek en rookten er in de stoelen, maar gesproken werd er weinig. Jules ging na het diner naar de badkamers, liet zich het lauwe water over het lichaam storten. Dat gaf een gevoel van rustig welbehagen, en dan ging hij naar het promenadedek. Dezen avond had hij zijn vouwstoel tot vlak bij de omrastering geschoven. Er was geen wind meer en de zee was stiller dan ooit. De maan zou zeer laat opkomen en de sterren glansden nog veelvuldig; met diep, klein-bewegend geheimzinnig licht brandden de diepe sterren zonder rust. Hij had opgemerkt hoe de stand der sterrebeelden veranderde hoe meer het schip naar het Noorden kwam. Orion had hij in Banana even aan de kim gezien, gansch omgekeerd en zoo ook de Groote Beer. De sterrebeelden stonden alle omgetuimeld in het Noorden. In het Zuiden stonden er de vreemde die hij nooit gezien had. Iederen nacht waren het gansch onbekende gezichten voor hem geweest; wat was dit alles wonderbaarlijk ongewoon | |
[pagina 251]
| |
en heerlijk, zacht verrukkend om te zien en als muziek van gelukzalige gepeinzen. Diep zag hij de sterren door. Als een kind keek hij en tuurde hij. Altijd kwamen er meer te zien en allen bewogen ze, kleine schitterdieren die, altijd wachtend op de zelfde plaats, in eeuwigen ruimtehonger, zonder rust zich verbrandden. Er waren vlekken ook, witte en gele en groene nevelvlekken, van andere zonnestelsels misschien?.... Hij voelde opeens het dreunen van de boot, voortgaand, altijd door. Het water dat ruischte.... Er was overal lichting. De zee met haar lichtfeesten en de wereld zich voedend met licht en gevend weer het licht. Wonderbaarlijk, eeuwig wonderbaarlijk als het ruimte-dronkene der zonnestelselen, wonderbaarlijk was het leven. Dan sliep hij in en het was of er een geklank zijn wezen nam en hem ganschelijk vertooverde tot licht, bij de eendracht van ijle geruchten.... Zoo sliep hij een paar uren en heel vroeg in den morgen ontwaakte hij. Alle passagiers waren naar hunne cabines en hij was alleen. Hij rekte zich en liep naar het achterste gedeelte van het promenadedek. Aan de Oosterkimmen was juist de maan gerezen, een akelig groot, bloed-rood monstergezicht vol donkere vlekken, over de zee glansde het rood naar de boot toe. Hij leunde nog even dommelend over de omrastering. Half wakker dacht hij er aan dat het binnen een paar uren dag zou zijn. Dan daalde hij de trappen af en dieper nog het schip in naar zijn hut. Hij kleedde zich uit, met een wat loom gevoel in de beenen en was al gauw weer in slaap. Buiten werd het lichtfeest nog altijd gevierd. De roode maan over de lichtzee. De sterrebeelden kantelden.... | |
[pagina 252]
| |
III.De dagen kwamen in groote hitte weer en vergingen. Soms wat wind, maar meest altijd onbewogen luchten, wit en zonder wolken, waren te zien. Er was nu een van de drie weken voorbij gegaan en den middag van den achtsten dag was de boot weer stil geweest voor Monrovia. Den volgenden dag zou het schip vijf uren stil liggen voor Freetown in Sierra Leona. Jules was plotseling onwel geworden. Het loome gevoel in de beenen dat hij waargenomen had was erger geworden en hevige suiselingen in het hoofd benamen hem het zuiver denkvermogen. Hij wist het nu, er was weer ziekte in het vooruitzicht, misschien zware malaria, en dan vijf uren voor Freetown in de nauwe riviermond waar bijna nooit wind kwam, omdat de bergen het land zoo nauw omkringden. Sierra Leona: ‘The white man's grave’ noemden de Engelschen het. Van oogenblik tot oogenblik begon hij zich onbehaaglijker te voelen. Malaria was het weer, de oude kwaal, dat bracht droeve lijfsellende, een dag en nacht koorts kon dagen lang nog gevoeld worden. Tegen vijf was hij zeer onwel geworden. Zijn lijf en handen waren heet en toen begon hij te beven; zijn tanden sidderden tegen elkander, hij voelde zich koud toch in die laaiende warmte, en duizelingen begonnen hem zeer te kwellen. Toen wist hij het weer met een moe gevoel. Het was weer zoo noodig dat er berust werd, hij moest maar gelaten zijn en afwachten de oude ellende. Hij vermoedde dat het niet lang zou duren, maar omdat het zoo kort was, werd het des te erger gevoeld. Rillend ging hij naar zijn cabine. Tegenover de trap, stond achter in den corridor het ijzeren hek open en een heete tocht waaide hem tegemoet. Bevend deed hij zijn kleeren af, schonk zich water in, | |
[pagina 253]
| |
twee, drie glazen, hij stikte van dorst, en toen klom hij moeilijk inhet hooge bed. De eerste oogenblikken waren niet zoo sterk onaangenaam. Over zijn rillend lijf had hij de enkele dunne dekens getrokken en weer kende hij de eerste, rustige minuten van het liggen, met het besloten aanvoelen van de dekking. Hij moest nu weer probeeren te zweeten, met het zweeten zou de koorts weg gaan. Hij lag op zijn rechter zijde. Door een kier van de patrijs-poortgordijntjes die hij gesloten had om het donker in zijn cabine te maken, scheen de dalende zon recht naar binnen. Een roode lichtstreep kwam tegen het wit van den ventilator vlak boven zijn hoofd. Hij wachtte nu, kijkend naar dat roode licht, geduldig beidend totdat het zweet zou gaan uitbreken, dat begon altijd met een klein stekend en prikkelend gevoel midden op den rug. Maar het zweet kwam niet, er welde een zeurige pijn in het hoofd; hij bewoog zich, zijn spieren waren stijf en heet. De lakens begonnen nu ook warm te worden en telkens tastte hij met de beenen naar een koele plek, hoewel zijn bovenlichaam zich toch onbehaaglijk koud voelde. Snel steeg de koorts. Zijn handen waren gezwollen, heet en droog, razend klopte het hart en zijn hoofd werd telkens met kleine schokjes weggelicht van het kussen. Soms vertrok hij ongeduldig het lichaam, inspannend de spieren om toch maar in zweet te komen, maar bij iedere beweging die hij zoo maakte voelde hij iets hevig onaangenaams, iets pijnend schrijnends overal, alsof zijn lichaam een groot vuur was waarin gestooten werd zoodat het vonkte rondom. Het rood van de wegzinkende zon werd minder. Tegen den ventilator scheen het veel zwakker als toen hij zich pas te bed gelegd had. Zou het spoedig weggaan? Dit duurde nog maar enkele oogenblikken, het rood ging toen weg en het werd snel duister in de cabine. Hij keerde zich om, misschien zou hij beter kunnen zweeten op zijn linker zijde. | |
[pagina 254]
| |
Door de kieren van de gordijntjes was een stuk van het hemelgloeien te zien, donkerviolette gloeiing als van glinsterend, stollend bloed. Weer sloot hij de oogen en dan kwamen langzaam de heete zwijmelingen, het harde strijden van het poovere lijf dat zich gedwee gestrekt had, zeer gelaten nu vertrouwend dat er toch wel weer een einde zou komen aan die ellende als het zweet maar uitbrak, als er misschien wat slaap kwam, misschien wel wat bezwijming.... Het was nu geheel donker geworden in de hut, de machine-donderingen doordreunden alles............................................................................ De koortsdroomen waren angstig weer, benauwend en beklemmend.... Nacht op de rivier, en heel ver aan gezichteinders kwam een tornado. De luchten waren groen-zwart boven brandende horizonten want de vlakte stond in hooge vlammen. Reuzengalmen zwaaiden meegesleurd in felle winden over de mijlen breede rivier die geel voortstroomde, vol witgetopte golven. De passagiers stonden wachtend tegen de kajuitwanden, nog werkten er negers in het open ruim en ratelden er kettingen. En een gierende storm rukte en trok toen aan de boot die vast lag aan de ankers. Het schip helde op zij en bleef zoo liggen. De regen stortte neer, geen druppels, gudsen water. Er trilde een wittige schijn op de rivier. Alsof er vlak boven het schip iets vreeslijks gebeurde, een uitbarsting daverend, daar knalden de donders woest los en buitelden de gewelden dollend dooreen. Hij rilde van angst en drukte zich vast tegen den kajuitwand. Dat duurde uren en hij durfde zich niet bewegen, en toch werkten de negers nog door en floten. Uren stroomde er water van den hemel weg, wit-zilverig van de bliksems en de donders die knalden en barstten los overal.... Er zou een afscheidsmaal zijn bij den inspecteur. Er zat een negervrouw in het kamertje rechts. Zij werkte | |
[pagina 255]
| |
aan wit linnen dat op haar schoot lag. Haar pano had ze over de borsten toegemaakt, zij had zeer krachtige, ronde schouders. Op het oogenblik dat hij bij den inspecteur binnen kwam sloeg een pendule. De inspecteur had harde, zwart-wijd-open oogen waarmede hij iemand nooit recht aankeek. Toen Jules binnenkwam schoof hij vlug een stoel naar een kleine, zwarte tafel waaromheen nog twee in het wit gekleede mannen zaten: hij schonk Jules dadelijk een glas jenever in en begon toen met een mesje zijn nagels te bekrassen die er zeer wit en goed onderhouden uitzagen. De kamer was met veel zorg ingericht. Op een bureau stonden vele fotografieën in rood-glimmende lijsten. Aan de witte wanden hingen etsen en teekeningen. De met een schoon laken gedekte tafel scheen wel op gasten te wachten, want er waren al borden en glazen neergezet. Toen gingen zij aan die tafel zitten. De inspecteur zeide weinig, maar lachte dikwijls als de anderen wat zeiden. Zeer vreemd lachte hij. ‘Kijk,’ begon hij onder het eten, en hij wees naar den witten muur naast een venster waar nu een overkapte lamp brandde. ‘Heel nuttige beesten,’ hoorde Jules hem nog zeggen. Hij keek naar de plaats die de inspecteur had aangeduid. Om de lamp kringden insecten en er zaten er zeer veel op den muur. Maar midden tusschen die insecten kroop langzaam langs den wand een afzichtelijk groote, harige spin die telkens met onmerkbaar snelle bewegingen een insect greep en dan even heel stil bleef zitten. ‘Kijk daar heeft hij er weer een,’ zeide de inspecteur en hij lachte. Jules keek nu voortdurend naar den muur en ontwaarde nog meer van die groote spinnen. Er werd veel gegeten en gedronken. Dikwijls hoorde hij het heldere geting van de koperen pendule. Soms riep de inspecteur met harde stem den zwarten bediende terug. | |
[pagina 256]
| |
Na het diner werd er koffie gegeven en sigaren. Hij voelde zich bedwelmd door den wijn. Het was of er een zware damp opkwam in de kamer, maar zeer goed zichtbaar bleef nog het verlichte gedeelte van den muur waar de lamp brandde; tegen den wand zat nu een veel grooter aantal spinnen, die met snelle tastingen de insecten grepen. Dan opeens stond hij buiten, zoekend den weg. Rechts was het pad naar de haven, links de donkere mango-laan. En hij wandelde, wandelde wachtend tot hij aan het einde van de laan zou komen waar de factorij stond, dicht bij den rivieroever.... maar er kwam geen einde aan de laan.... In doodschrik zat hij wakker, overeind. Was hij op het hoofd geslagen? In het donker keek hij rond. De koortsbrand vlamde, schroeide hem het lichaam. Er was niets, alleen het donker, maar toch ook: rosse monsters zweefden omhoog, omlaag, vonken spatten en zwarte, spokige doeken vervormden zich tot wreed loerende dieren. Zijn vingers krampten zich vast in de lakens en hij duizelde in bezwijming terug met een laatste, akelige gewaarwording van radeloos-stomme angst.... De Holland stommelde de rivier op, tegen stroom. Aan beide kanten rondden de mamelons, dicht beboscht. Boomen als torens, vol witte en roode bloemen, groeiden aan de rivierzoomen en stonden dikwijls ten deele in het water. Er werd een landingsplaats gezocht en de boot werd daar naar toe getrokken. In de bosschen tegen de hellingen hakten negers hout, hij hoorde de takken zwaar neerploffen. Hij stond onder in een ravijn, naar het water helde zacht de oever, de bodem was zeer moerassig. Negers daalden de helling af, droegen groote bundels losgehakte takken. Reuzen waren de negers, breed en zwaar en hunne oogen lachglinsterden, maar praten deden ze niet. De vuren werden aangelegd. Het knettervonkte, in de onderste, pluizige, droge stof. | |
[pagina 257]
| |
Geel-blauw, lang vuur, diep verdoken in den witten rook, golfde op. De takken begonnen te branden en dikke vlamlijven drilden sissend los beneden uit de houtwarring. De rook trok dan weg en gele en roode vlamspiralen klommen en verbogen zich en zwaaiden en wrongen zich vechtend de een om de ander en vlochten zich tot aan de spitsen in een en scheurden zich af weer. De vuren brandden tusschen de negers die hurkten en zich neerlegden. Donkerrood glom het vette huid-zwart. De agaven links tegen dorre rotsblokken lagen als groote, groen-roode steekbladrozen te rusten. De boomen overknoopten dicht de kampplaats; diep in duister ravijn waarde de zwarte nacht.... In de nauwe cabine waar hij slapen moest lag de vuile moustiquaire over een spijker in den wand. Dikke torren kropen langs en uit de plankspleten en bewogen de lange voelsprieten. Overal ook zaten, spinnig in elkaar gedoken de muggen, niet groot, smalle, zwarte lijven en pooten als rag. In de hut was het een worgende, ergste ellende. Op den lagen hutkoffer stond de boven-op goor-zwart geworden, groote koffer waarin hij schoon linnen bewaarde dat àl meer vol kleine, roode mieren kwam. Hij had een paar losse kaarsen. Om licht te hebben moest hij eerst kaarsvet laten afdruipen op den bovensten koffer en er dan de kaars in neerzetten, maar het was zoo heet in de hut dat het langen tijd duurde voor de was stolde. Hij wachtte, geduldig neerdrukkend de kaars, en zeer stil staand om zorg te hebben dat de kaars juist rechtop zou blijven. Onderwijl kwamen dan de muggen van de wanden af en prikten zich neer in zijn handen, in zijn nek. Hij hield het uit tot de was stolde, dan met bloedigen wrevel, krabbend zich de jeukende plekken. Naast de kaars stond de waschkom, een tinnen kom vol deuken. Voor een stoel was er geen plaats. Soms steeg zijn wrevel tot stille | |
[pagina 258]
| |
razernij en hij spatte met water tegen de wanden, dan dacht hij uit iets dat naar wraak kon zweemen. Hij stak een tweede kaars aan, sloop tot dicht bij de plankwanden en verbrandde dan heel voorzichtig van onder op de muggen die nog, wippend met de achterpooten, zich koesterden op het warme hout. Snel deed hij zijn kleeren uit, trok de moustiquaire van een. De kaarsen had hij uitgeblazen. Buiten de tule hoorde hij het fijne, tergende zingen van de muggen; door de openstaande hutdeur kwam een luid leven van vorschen, en het wat verdere knetteren en doffe knappen van de vuren. Wijd uit lag hij zoo, maar na een poos begonnen de mieren te plagen. Meestal was hij een tijd lang roerloos geweest en voelde hij opeens een jeuken aan de beenen. Hij was dan al half in slaap. Het jeuken begon aan de armen nu, op den rug, op hals en borst, het was overal en hij krabde zich het lichaam bloedend. Soms stak hij de kaars weer aan en terwijl hij de handen buiten de moustiquaire stak, zetten zich muggen op zijn handen en kwamen zoo in de moustiquaire. Daar weenden en treurden ze rond en in het wippende kaarslicht zag hij ze zoeken naar bloot vleesch en hij zag ze altijd dichter komen bij zijn gezicht, totdat ze er zich op neerzetten. Dan sloeg hij zich op die plaats tegen het hoofd en doodde ze zoo. Maar andere muggen, alsof ze 't wisten dat dat gebeuren kon, zetten zich tegen de tule, wachtend tot het licht gedoofd zou zijn om dan naderhand in het donker rond te zeuren en te weenen binnen de moustiquaire. Krankzinnig gemarteld zocht hij bij het kaarslicht naar de mieren, zijn lakens waren hier en daar licht rood, door het bloed van het krabben. Maar mieren waren er haast niet. Hij strooide poeier over de lakens zoodat die vuiler werden nog, de muggen hadden zich weer op zijn huid gezet. In waanzin dacht hij dan iets uit. Hij brak zich een klein stuk kaars af en nam dit binnen de moustiquaire, daar stak hij het aan. De muggen waren nu opnieuw tegen de tule. | |
[pagina 259]
| |
Hij doodde ze een na een, met kleine zwaaiing van de kaars-vlam onderop tegen de vlijm-venijnige lijven. Als dat gedaan was maakte hij het licht uit en lei zich weer neer. Het strooipoeier raakte de opengekraste huid die zoo begon te steken. Het lichaam was afgefolterd nu en het verzette zich niet meer tegen al die kleine onheilen.... De weg was lang van het station Mataddi naar de nieuwe factorij. Een paar negers gingen voor hem uit, de koffers dragend. Het was warm, maar de hitte hinderde hem niet. Hij liep zeer langzaam want hij voelde zich krachtloos en telkens gonsde het in zijn ooren. Iets hards drukte binnen tegen zijn rechter oor en als hij wat buiten adem raakte van de inspanning voelde hij een sterk geklop in dat oor en kon hij er niet mee hooren. In den trein had hij al gezien dat dit jaar de rivier hooger gekomen was dan anders, vele huizen met de boomen daar rond stonden in het water en voor zoover de huizen nog bewoonbaar waren, bestond er nog verbinding door roeibooten. De negers wezen hem de benedenfactorijen. Drie straten die gansch overstroomd waren. De rivier reikte maar even onder de verandah, als het water nog hooger kwam dan zou de geheele benedenafdeeling verwoest worden. Na het avondmaal ging het de rotsen af naar de landingsplaats, waar de roeiboot lag. Er was plaats voor zeven man in de boot. Een neger droeg hem behoedzaam naar beneden. De inhoekende, uitgeschulpte rotspunten werden rood belicht door de lantaarns, lichtgeel en zwart leken de witte kleeren van de mannen die meê zouden gaan. Hij was gaan zitten en de negers roeiden weg door het gladde water. Hij keek rond. Op de rivier lagen aan de pier de Fransche mail en een groote, Duitsche boot. Hij hoorde opzingen over het water de tingende scheepsklok van de mail en onmiddellijk daarna de wat donkerder klanken van het Duitsche schip. Op beide | |
[pagina 260]
| |
schepen zag hij een lange rij ronde lichten, de vensters van de cabines. In de groote, holle kamer zou hij slapen gaan. De chef had voor een groot bed met een hooge moustiquaire gezorgd. Hij liep, zijn kleeren afdoend, langzaam door de kamer; ging toen, nadat de neger weggegaan was, even naar buiten op de verandah. Hij zag de rivier wegglijden onder de planken, geel-wit was het water, vol kleine takken en bladeren. Hij schepte er een tinnen kom vol van en ging weer naar binnen. Achter het weinige kaarslicht spreidden zijn lijfschaduwen zich tegen den zolder en de wanden en knakten af bij de muurverbindingen en doken naar beneden en spookten zwart in de lage hoeken. In het bed, in zwarte duisternis luisterde hij. Eeuwig, eeuwig het vorschengekwaak en het sjirpen van de insecten, verkrachtend de nachtstilten, makend den nacht, nacht van beroerte en koortsheet geweld. Hij hoorde de rivier gonzen, ver weg, in den Duivelshoek, achter de cataracten en de kokende kolken. Het steeg, het gerucht! Hij hoorde regen stroomen, neer, in de rivier en takken schuren onder langs de balken waarover de planken van de kamer waren gelegd. Het steeg, het geweld, en builde uit en zwol en gierde als een storm. Het geluid van vorschen en insecten bleef er in verloren. De regen stortte met gudsen neer, stroomen regen, stroomen, en een geloei van draaikolken en dolle orkanen patsend en rammeiend..... Een geweldige schok...... water stroomde over de planken in de kamer...... hij worstelde in water...... Jules was wakker geworden. In de gang bestonden helsche gewelden. Stemmen gilden woest. Hij hoorde glazen stuk gooien.... Het geraas kwam dichter bij, en hij meende te verstaan gegil heesch en wild: ‘Où est-il!.... Où est-il!.... Gamin! | |
[pagina 261]
| |
Imbécile! Scélérat!.... Où est le gamin de la maison hollandaise!....’ Het was werkelijk!.... Wat moest hij doen, het was om hem! Ze wilden hem! De koorts vlamde hem in het lijf, hij zweette verschrikkelijk, de bedlakens waren vochtig, droppels zweet voelde hij op zijn gezicht. Dichter bij kwam het getier en opnieuw verstond hij: ‘Où est le gamin de la maison hollandaise!’ Hij hoorde snikken en een zwakke stem smeeken. Muiterij was het! Het geraas was nu twee cabines ver.... Toen hoorde hij dat er vreeslijk geslagen werd, en een gegil dat dadelijk versmoorde. Met een paar bonken tegen de wanden van de gang waarde de wilde opschudding opeens snel heen. Het was weer stil, doodstil, alleen de machines dreunden domp.... Het zweeten bracht de koorts uit hem. Druppels zweet voelde hij afglijden van zijn lijf, zijn gezicht was nat. Hij lag zoo uren lang, in eindeloos lijdzaam verlangen naar nieuwe rust, met den benauwden dwang te letten op zijn hartgepomp en het snelle, heete gaan van zijn adem...... | |
IV.Het was half tien toen Bavo hem wekte. ‘Wel, mijnheer, hoe gaat het? Ge hebt 't te pakken. Wilt ge wat eten hier?’ Jules vraagde: ‘Wat is dat vannacht geweest, dat lawaai? Hebben ze niet iemand afgeranseld? Ik hoorde ze roepen eerst: ‘où est le gamin de la maison hollandaise....’ ‘Dat hebben ze niet geroepen. Ze riepen: “Oh le sale gamin qui n'a pas payé sa dette à la maison hollandaise.” Vijf lui hebben ruzie gekregen met een waarvan ze toevallig weten dat hij zijn rekening niet betaald heeft, in 't Hollandsche huis van Banana waar die drie weken logeerde.’ ‘O, was dat 't.... Wat hebben ze 'm gedaan?’ | |
[pagina 262]
| |
‘Zijn neus stuk geslagen, ook een paar tanden uit den mond. De kapitein heeft nota genomen van alles. Ze weten nog niet of der in Antwerpen werk van mot gemaakt worden... Heere Christus, wat hebt ge gezweeten!’ ‘Ja maar 't gaat over geloof ik. Geef me maar wat thee, slap, met veel melk en een beschuit. Hoe laat zijn we voor Sierra Leona?’ ‘Nog twee uur mijnheer. 't Zal der warm zijn, 't is nauw al weer over de honderd.’ Later nam Jules de thee en de beschuiten. Door het harde zweeten in den nacht was de koorts minder geworden. Het was nu niet meer noodig in bed te blijven. Toen hij zich waschte voor den spiegel zag hij zijn gezicht. Geel was het, met aan de jukbeenderen roode vlekken. Zonder genade was het tropenklimaat voor hem geweest. Bij zijn inscheping in Antwerpen had hij lang, donker haar gehad, nu was er veel grijs en wit tusschen, maar dat zou wel weggaan; zijn tanden die hadden het ergst geleden, daar zou nooit iets meer aan te doen zijn. In de schaduw van het promenadedek rustte hij in zijn stoel. De Afrikaansche kust was dichtbij. Het waren hooge oevers met palmbosschen begroeid. Nog voelde hij de koorts in zich, maar het was nu niet meer brandend, eerder verdoovend of slaapwekkend, vooral voelde hij een groote matheid. Sierra Leona! De Bruxellesville was tot voor de stad de rivier opgestoomd. Hard sloeg de zon over die windlooze streek. De witte huizen lagen, weerspannig wegkaatsend het licht, de hitte te trotsen. De landingsplaats was vlak voor een groot, gelig gebouw, een fabriek; daarnaast zag hij bosch en daarachter kleinere huizen tusschen palmen in. Heel hoog in de bergen lag stil-wit opgeteekend tegen groen het sanatorium en wat lager rechts de muren van het fort. Toen de stoomtoeters drie malen gebromd hadden, kwamen er als met tooverslag vele kleine booten bij den oever op het | |
[pagina 263]
| |
water. Onmiddellijk voer een groote roeiboot met Engelsche vlag een inham uit. Acht negers als Engelsche matrozen gekleed roeiden. Langzaam kwamen de kleine booten dichterbij. Het geleek alsof de Bruxellesville een magneet was die alles aantrok wat er op het water lag. In de bootjes zaten negerkooplui, sommigen naakt, maar de meesten kluchtig, of bespottelijk gekleed in vuil-witte broeken en gescheurde, kleurig gestreepte jasjes. Om het schip heen bleven de bootjes wippen totdat er touwen neergelaten werden, de negers namen dan hun koopwaar over de schouders en trokken zich met stevige rukken naar boven. Het geleek een bestorming. In enkele oogenblikken was het schip vol negers, die vruchten, tabak, inlandsch snijwerk en wapens en papegaaien in kooien te koop boden. Jules bleef langen tijd in gepraat met een Senegalees die wapens bij zich had, maar hij kocht er niet van. De Senegalees werd verdrongen door een neger die een mat sinaasappels droeg. Jules wist dat de koorts gemakkelijker geweerd kon worden wanneer er vruchtensap gedronken werd. Hij had nog altijd veel dorst en kocht een twaalftal van de sinaasappelen die een groene schil hadden. Intusschen hadden alle kooplui hun waar voor een groot deel onder de scheepsbevolking gebracht, zij lieten zich weer langs de touwen neer in hunne kano's en pagaaiden weg van de Bruxellesville. Aan de stadzijde werd nu een roeiboot neergelaten voor de passagiers die een paar uur aan land wilden. Jules schoof zijn stoel op het promenadedek dicht weer naar de omrastering, om meer vreugd te hebben van het wonderschoone gezicht tegen de stad. Hij had nog koorts, maar weinig, en het zou wel weg gaan als de vruchten gegeten waren. Buiten de thé en het beschuit had hij den geheelen dag nog geen voedsel genomen, hij voelde er geen behoefte aan. In zijn stoel achterover bemerkte hij nu eerst de groote | |
[pagina 264]
| |
rust, de diepe, diepe stilte aan boord. De machines werkten niet meer, een groot gedeelte van de passagiers was aan land gegaan. Hij zag rond zich heen. Op een bank lag iemand te slapen. Buiten de boot drilden de zonneflitsen op de aarde aan en gaven zware laaisels in de stille lucht. Over het witte Freetown steeg kronkelend langs de rotsen de hitte en tot boven de bergen leek de lucht nog wel te sidderen. Hij had vage spijt dat hij niet meer aan land had kunnen komen, en tegelijkertijd voelde hij zich met zijn koorts veiliger aan boord, in de stad zou het wellicht gevaarlijker kunnen worden. Tegen den avond werden de ankers getild. De bulderende afscheidsgeluiden werden bang door de bergen teruggesmeten en de eerste ijzeren wentelingen schrikten het schip op uit zijn rust. Het ging nu terug naar volle zee en het zou pas na lange dagen weer werkeloos zijn, voorbij de kraters van Teneriffe, voor het heerlijke Las Palmas, tegen de hooge toppen van Gran Canaria, in de ruime havens van La Luz.
Na Sierra Leona waren de dagen minder warm geworden. Het was niet meer de verschrompelende hitte van de keerkringen en hoe noordelijker de boot kwam, werden ook de zonsondergangen minder geweldig. Nog waren de avonden bloedig rood wel en verstierf de zon in wonderbaar gespeel van kleuren en tinten, maar de violette voornachten waren bleeker en aan hooge kimmen dreigde de koude van den Europeeschen winter met verstijvende bevangenis. Heen zouden gaan de zonneweelden, de helle zonnefeesten in vrije oceaanwijdten. Een namiddag kort voor het avondmaal zag hij neer op het dek waar de zeven ossen gestaan hadden bij de kampplaats van de negers. Het trof hem, er waren er nu nog maar drie, arme, magere, zieke ossen. En het steeg smartelijk in hem, het kroppend gevoel van diepe, diepe deernis met die dieren waarvan er geen enkel zou blijven leven voor Antwerpen bereikt was. | |
[pagina 265]
| |
Daar stonden ze, de koppen nauwelijks meer ophoudend, de bronze huiden slap neerhangend over de afgevleeschde schonken. Een zou er misschien nog moeten mee maken die barre overgang uit de warme streken in het ruwe, gure noordweer en aan dien eenen zou alleen maar gedacht worden als het voorwerp, de stof waarvan gegeten werd en er zou niemand aan boord zijn die 't voelen zou als de hagelstormen gingen neersteenigen het duldende beestlijf dat dagen lang, door kou gepijnigd, zou staan te kleumen, bibberend in ellendige vervuiling en verwaarloozing totdat het vermoord zou worden. Toen steeg als een mare een wijde afschuw om zich zelf in hem, dat hij dag aan dag al genomen had van het vleesch van die ongelukkige beesten en hij nam zich stellig voor niets meer te eten van het gebradene dat iederen middag op tafel gedragen werd, want hij wist te sterk wat er aan de toebereiding voorafgegaan was. Na dien middag at hij niet meer van dat vleesch en voelde hij zich dikwijls laf en zwak, dat hij niet aan de anderen durfde zeggen van wat hij gevoeld had. Dan erger denkend nog kwam hij tot treurige overtuiging: al zou niemand er meer van willen eten dan zouden de beesten daar toch blijven staan, want er was geen stal om hen te bergen, geen voedsel genoeg om hen goed te voeden, zij waren wel degelijk in vooruit-bedachten raad op het schip gebracht. Zeven was genoeg voor drie weken, er zou er geen meer van over zijn het uur van de thuiskomst in Antwerpen. Met den rekkenden opgang van de tijden naar het einde, peinsde hij dikwijls veel over het nieuwe leven dat gekomen was. Dan lag hij in zijn stoel, rookend, met boeken om zich heen en zag uit over de zee. Lang was de Afrikaansche kust verdwenen, nog enkele etmalen en hij zou de bergen van Gran Canaria zien. Er was machtige deining op het water en er waaide een harde, Noordwesten wind. De hemel was nu diep blauw geworden, niet meer het lichtende wit van de keerkring- | |
[pagina 266]
| |
streken maar donker ultramarijn; de zon was elken dag lager aan den hemel te zien. Ook het water was blauw en zeer helder. Als hij over den rand van het schip keek zag hij ver onder in de zee zilverige visschen en het was als schoone droomen, wanneer hij de dolfijnen en bruinvisschen weer zag spelen en vroolijk plassen, krommend zich bij hooge heffing uit het zeevlak als jonge goden van de groote wateren, lustig worstelend hun zeewereld door. Soms zag hij in verbeelding de Afrikaansche binnenlanden van de breedten waar het schip nu voer, dat was zeker het dorre deel van Soedan met de witte Sahara, waar misschien onder het zand bedolven lagen reuzentempels van te gronde gegane, vergeten, zwarte reuzengeslachten, en voelend het rustige stampen van het schip op de blauwe zeeën dacht hij aan gevaarlijke karavaanreizen, een angstig visioen kwam op van een reis uit de equator-regionen over land naar huis, naar het Noorden en hij was dankbaar, innig dankbaar, dat hij veilig voortging op een groote boot, proevend het leven zooals het nog nimmer voor hem was open gegaan. Er begon zich een vreugdig voorgevoel bij hem te bestemmen. Veel dacht hij aan het opvaren van de Schelde met de vlakke boorden van het Zeeuwsche en het Vlaamsche land, en meestal zag hij op het breede water een witte loodsboot liggen. Dat moest de Zeemeeuw zijn, de zeilboot waarvan zijne moeder hem veel gezegd had. Meestal na een uren lang, vast kijken over de zee ontwaarde hij op den lichten achtergrond van zijn nieuw levensbegrijpen, schoone landschappen van het geboorteland. Hij zag witte loodsbooten op den breeden stroom en intens, oog-weldoend groen van vlakke velden en hemels vol zeldzame, witte wolken, groote, prachtige wolken uit het Noord-Oosten komend, overkomend het Hollandsche hemelblauw. Pijn voelde hij als hij dacht aan de mogelijkheid dat het groen besneeuwd kon zijn, dat een grijze lucht en hullende nevels troostlooze oogenblikken zouden geven. Bijna alle zieken waren nu zoo hersteld, dat ze aan dek | |
[pagina 267]
| |
mochten komen. Er waren er bij waaraan men zien kon dat ze nog juist even uit zware ziekte het leven gewonnen hadden, anderen zagen er minder ellendig uit, niet zoo uitgeteerd, maar zonder uitzondering hadden allen een slechte, gelige gelaatskleur en dikwijls grijze haren. Ook in de tweede klasse waren nieuwe gezichten te zien. Het was opmerkelijk dat er juist na Sierra-Leona zoo een algemeene opleving gebeurd was. Naar geruchten die hij wel eens gehoord had was dit echter niets verwonderlijk; volgens overlevering herstelden alle zieken als de havens op de Afrikaansche kust voorbij lagen, waren er dan nog niet hersteld, die moesten dan ziek blijven en hun werd weinig kans op beterschap gegeven. Al klonk dat alles onwaarschijnlijk, aan zich zelf had hij opgemerkt hoe hij ingestort was bij het naderen van een kust die berucht was geworden om hare moordende malaria's en zwartwaterkoortsen, en zonder te willen begon hij te gelooven wat iemand in Brazzaville hem eens gezegd had, dat er zeer dikwijls zeelieden ziek werden vele mijlen in zee, alleen omdat ze te dicht bij de kustinvloeden waren geraakt. Als hij in de nachten uitzag waren de Zuidersterren ondergegaan, het lichten van de zee was schoon nog wel, maar de lichttinten waren niet meer rijk als in Zuidelijker zeeën en hij voelde nieuwen, vagen weemoed, dat het teloor was, dat hij die weelden nimmer weer zou zien. Maar blijder, blijder werd het gelukzalige voorvoelen van het oude verborgene, het in langen tijd gemiste; boven alle heerlijkheden van de aarde bracht de belofte van het zoete weerzien der lang gekende, lief geworden dingen in het vaderland, innige vreugde. Een middag zag Jules de officieren op de brug met kijkers voor de oogen zoekend aan de kimmen in het Noordwesten. Hij had stil gewenscht dat Las Palmas bereikt zou worden in den morgen, zooals dat voorgekomen was in de heenreis; toen lag in nieuwe zon heel Gran Canaria als een immense vracht gloeiend goud, nadat eerst boven de zee de bergtoppen zich getooverd hadden in blindend purperen aureolen. | |
[pagina 268]
| |
Nu was het een teleurstelling. Het liep tegen vier. De Kanarische eilanden waren in het Westen te zien als grijze wolken; het moest dan tegen donker-worden zijn dat de Bruxellesville voor Puerta la Luz zou komen. Nog waren de bergomtrekken niet duidelijk. Het had alles nog het aanzien van een ijle luchtspiegeling, niets lijnde scherp op, het was zeer bedriegelijk, en sommige oogenblikken wilde hij het niet gelooven dat de boot de eilanden werkelijk dichter bij kwam. Aanhoudend werden toch de schaduwen donkerder, nog hooger kwamen die in de lucht en het verschijnsel begon zijn glasachtig voorkomen te verliezen. Een groote boot gleed op enkele mijlen afstand voorbij. Geruimen tijd keek hij naar dat schip, het was nog grooter dan de Bruxellesville en het had vijf masten. Hij zag er naar tot het neerdook aan de Zuiderkimmen. In dien tijd waren de Kanarische eilanden dichter bij gekomen. Hij kon nu de stellige, hard-vaste, groen begroeide bergen zien met de op verren afstand nog geweldig zich in de ruimte neerdrukkende uitsteeksels en de zwarte spleten en scheuren aan de toppen. Spoedig wist hij zich te schikken naar de toevalligheid dat de boot in den nacht haar kolen moest nemen. In ieder geval zou hij aan land gaan. Hij had de stad in den morgen gezien, hij wilde het nu als een voorrecht aannemen, dat hij er ook eenmaal des avonds kon zijn. Zeer begon hij toen te verlangen naar den tijd waarop de Bruxellesville voor het laatst gedurende de reis stil zou liggen. Hij maakte zich kleine voorstellingen van de wijze waarop de avond in de stad zou worden doorgebracht. Hij zou zich aansluiten bij de groepjes passagiers die zich naar het eiland lieten roeien door mannen uit La Luz. In Las Palmas waren er de gidsen, misschien zouden de passagiers zich den weg laten wijzen naar drank- en danshuizen en winkels, en zou er gelegenheid zijn om inkoopen te doen. Een half uur voor het dalen van de zon waren de bergen gansch boven de oceaanvlakten gerezen en begon het omvaren | |
[pagina 269]
| |
van de eilanden aan het Zuid-Oostelijk einde. Toen het donker werd voer de boot de voorhaven in. Er was al licht in de grijs-schemerige huizen van Las Palmas. Donker vlakten de twee torens der kathedraal voor de terrassen der Plaza de Santa Ana, die aan het einde van de Calle de Progreso ligt. Meer lichten toonden op en bij het stijgen van het duister waren in licht de grootste straten van Las Palmas tegen de bergen aangezet, en duidelijk zag hij nu dichter aan de havenoevers, de Pregreso heller nog en de Calle del Obispo Codina, de Major, de San Pedro en de Lentini. Bij de zwarte kolenstations der Elder Dempster Company lag ver boven water een reuzig Engelsch schip. Met de vele ronde oogen van de wandvensters lag het daar loerend dwars in de haven van La Luz, duchtige waker van de zee. Daar was Las Palmas als een sprookjesstad van zuidelijke landen, grijs duisterend de witte huizen tot hoog de bergen in, een stad alleen vol stille lichtharten, die roerloos leefden in stilste vreê. Hij schrikte hevig toen de doffe, scheurende klanken begonnen aan te beuken, dikwijls woedend gierend, maar een kleine voldoening gaf het toen hij de bergen ongestoord en gewillig, als goedige reuzen, het geluid hoorde afschudden als waren ze niets gehinderd in hun rust en geheel klaar om te antwoorden die brutale uitdagingen. De echo's verstierven, tot aan diepe grenzen niets meer van den luiden nagroet te hooren was. Aan het havenhoofd van La Luz werden in de booten al lantaarns aangestoken, zwarte kolenlichters slopen als dieven dichterbij, ze zouden hun inhoud aan het schip geven. In het water van Puerta La Luz was wankelende spiegeling van de lichten uit de stad. Terwijl Jules plaats zocht in de boot die naar de haven zou worden geroeid, dacht hij er opeens aan dat hij nu al onafgebroken twee weken op het schip leefde. Van de heenreis wist hij nog dat het vreemde gewaarwording geeft als het lijf lang gewend aan den onvasten schipbodem, eindelijk wee | |
[pagina 270]
| |
op het land komt. Met hem zaten nog zeven passagiers in de boot, er was afgesproken dat men een wagen zou nemen aan de haven, dan zou er naar de stad gereden worden, naar Quiney's Hotel, de plaats van samenkomst na de wandelingen in Las Palmas. Al gauw schuurde de roeiboot tegen het havenhoofd, aan het einde zag Jules een slecht verlichten weg die voortliep tot aan de bergwanden, waar, bij een hoog electrisch licht, de weg naar links kromde langs de kust. Hij was nu uit de boot gestapt. Het was als een droom alles, zoo vreemd en zoo zeer ongewoon. De pier scheen zacht heen en weer te gaan toen hij er pas op stond en toen hij met de anderen mee naar een tentwagen stapte. Aan het einde van het hoofd was het bij het eerste wat snelle gaan in die breedere ruimte alsof de grond meeveerde, hem opdrukte. De bodem waarin, buiten de pier, de tentwagen wachtte was pulverdroog. In een oogenblik hadden de schoenen een witten tint gekregen en Jules herinnerde zich plotseling de uitdrukking van een Engelsch passagier aan boord: ‘Las Palmas, a very dusty place.’ Zij waren in den wagen geklommen. Vlug was de koetsier op den bok gekomen en driftig klapte hij met de zweep, terwijl het snel voortdraafde op den stoffigen weg naar de stad. Hevig schrikte Jules toen onverwacht de rails van de stoomtram gepasseerd werden en het achterste linker wiel tegen een steen stootte langs den overweg. Hij schudde tegen zijn buurman. Dat was misschien weer een gevaar geweest, die steen aan den overweg, het was gelukkig goed voorbijgegaan. Achter het rijtuig bleef een grijze nevel dwarrelen, de stof hing dicht tegen den wagen als een mist. Links in de haven zag hij de rij ronde lichten van de Bruxellesville en die van de hoogere Engelsche boot. Aan de stofnevels achter het rijtuig kon hij zien dat het windstil was. De lucht was blauw en mild en vol zoete geuren. Rechts van den weg lagen bananaplantages voor de rotsige bergwanden. Tegen het verwaarloosde steenen muurtje dat | |
[pagina 271]
| |
den weg van de plantages scheidde, groeiden cactussen en agaven, soms rees ergens een palmboom hoog en statig. Aan de zijde van het water was de stoomtramrails. De maan begon door te komen achter dunne wolken, vaalblauw, droomig licht heengevend in de ruimte. Blauwige sluiers hingen stil van de bergwanden neer; het was een wonder-onwaarschijnlijk landschap van grijs-blauwe nevelachtige geheimzinnigheden. Vele stemmingen namen hem en brachten vreemde aandrangen naar het te verwachten nieuwe in de stad, brachten onbestemdheden in hem van zich ruim zonder zorg voelen voor wat er in de toekomst nog moest geleefd worden. Zoo liet hij zich gaan op dien stemmingenstroom, liet hij zich leven. De eerste huizen van Las Palmas waren nu voorbij. De wagen ratelde door een verlaten straat over puntige keien. Hol rommelden de wagenratelingen door de smalle ruimten tusschen de lage, bruine en vuil-gele woningen. Dan werd de straat breeder en de huizen hooger, tot opeens, ging het langs een groot park vol tropische planten. Rechts lag de kazerne waarvoor de eenzame schildwachten liepen en toen kwamen aan die zijde de massale, witte huizen die hij al eens gezien had in jong zonnelichten maar nu was het weinige schijnsel van lantaarns tot maar even over de eerste verdiepingen, en dan hooger kwam weer het nevelige maanblauw tooverig uitgezet aan witte muren. De straten waren verlaten al, alleen uit de tienda's brak een stroom van mat-gelig lamplicht en geluiden van Spaansche muziek donkerden voort in de zuiverheid van den bloem-geurenden nacht.... Onder de boomen voor Quiney's Hotel had de wagen stil gehouden en de mannen waren er uitgegaan. Jules bleef op een bank tegen den muur zitten, diep ademend het schoon voor hem. Rondom en over de Plaza de Santa Ana zweefden maanschijnselen ijler nu, wit makend het blauwe, droge hardsteen van de terrassen, lach-trillend in de stille bladeren van | |
[pagina 272]
| |
de nevelboomen daar dicht tegen aan en aandachtig groet brengend aan de witte huisgevelen waarin de open vensters scherp-donker vierkant waren. De toppen der huizen schenen dadelijk tegen den lichtvioletten nachthemel aangelegd, en rondom meer en meer voegden de huisbrokken zich tot zwaar wit-ivoren snoeren aan die reine hemelgedaante. Dan stond hij op en wandelde de Calle del Obispo Codina en de Calle Major, kocht sigaretten en druiven en bananen en wijn, en toen dwaalde hij hooger tegen de bergen de nauwe steegjes in, van waaruit hij toch altijd een punt kon vinden dat hem de Plaza de Santa Ana deed zien en de donkere torens van de kathedraal. Hij kwam aan een lage muur. Daaroverheen kijkend zag hij diep naar beneden langs bergwanden. In nevelige, groene en purperen en blauw-gouden schemerspeelselen lag de hellende aarde onder het maangelicht, met witte droompunten van diepe huizen, en tusschen die nevelweelden klaterde verborgen koelte van een bergstroom, die heel onder te zien kwam als blauwig glinsterend gepolijst glas. Hij was ganschelijk bevangen, alsof tooverkrachten hun wil aan hem deden. Zonder te weten drentelde hij naar beneden en toen hij weer in den wagen zat, terug naar La Luz, betastte hij de rieten mand waar de flesschen Teneriffewijn in lagen en de bananen, de druiven, en de tabak en hij moest veel moeite doen zich te herinneren waar hij dat alles gekocht had; maar stellig bleven voor hem, de rein-stille stadsgezichten, de geheimzinnige sproke van het late Las Palmas.... Aan boord was het laden van de kolen nog niet gedaan. Voor de vensters van de eetsalon hingen linnen bekleedsels om het stof af te houden, op het dek stonden zwart-vuile mannen in lange rij, reikend elkander de zakken brandstof. Overal kraakte het kolengruis. In zijn cabine, door het gesloten patrijspoortje zag hij de stad, wit-blauw onder de maan, die scherp uitgesneden stond in de nu wolklooze lucht.... | |
[pagina 273]
| |
De zonnetent over het promenadedek was weggenomen en daarmee het laatste dadelijk verband met de gedachte aan de tropenzon. Het was nu twee dagen na Las Palmas, en koud en regenachtig weer. De laatste os stond beneden op het dek, mager, zonder beweging zijn hooi te kauwen met hangenden kop. Jules kon er niet naar zien, als de regens, lang neerzwepend in dikke gudsen, dat eene akelig-ongelukkige beest teisterden. Hij had het ook niet gezien, maar aanhoudend met het kouder en kouder worden bij de grijze watervlagen moest hij denken aan dat dier en hij vraagde zich wel eens: waarom nu juist die os, en waarom moest dat zoo en hij zag des middags met een stillen afkeer hoe de menschen aten van het vleesch. Toen was eindelijk ook dat dier vermoord en op de dekplaats waar ze alle zeven gestaan hadden was het ordelijk en zindelijk gemaakt en het geleek of er nooit levende dieren aan boord geweest waren. Dagen lang duurden de regens en het begon altijd kouder te worden. Al geruimen tijd kwam er niemand meer op het tochtige promenadedek en als hij over het schip rondwandelde om wat beweging te hebben kleedde hij zich eerst in een zware, lange jas en deed hij een witten halsdoek om. De groote zaal en de cabines werden door heetwaterbuizen verwarmd, maar heel onvoldoende, en iedereen kleumde van de kou. Een morgen viel er sneeuw, groote, dikke vlokken. Jules lag toen met de knieën op de sofa in zijn hut en keek naar het dartele spel van de sneeuwveeren. Hij dacht eerst aan niets, maar voor hij het wist had hij het kindervertelsel in het hoofd, van het kussen dat door een gelukkige ergens in den hemel opgeschud werd, zoodat het dons rondstoof ‘en de menschen van de aarde dan alleen maar wisten dat het sneeuwde.’ In de groote zaal was het minder koud, daar werd dam en schaak en kaart gespeeld, daar werd gevloekt en gescholden | |
[pagina 274]
| |
op het koude weer door menschen in winterjassen met den kraag in de hoogte, maar anderen zaten vroolijk wijn en cocktail te drinken. De gouverneur nog altijd in zijn witte jasje, misschien goed beschermd door zijn gevulde huid, zat te bostonnen met drie ambtenaren, onderwijl dronken ze champagne en maakten 't zich gezellig zoo goed als het ging. De smoke-room was stampvol, er werd aanhoudend gerookt, gedronken, geschreeuwd en gespeeld, aan versche lucht dacht niemand, alles bleef dicht, het stonk er zuur, het was er giftig. Jules ging terug naar de groote kajuit, gerookt mocht er niet, het was er dan ook niet stinkend als in de smoke-room. Ergens in een hoek ging hij zitten met zijn dagboek om het bij te werken. In het vele stemmengeluid bleek het moeilijk te schrijven en dan liet hij zijn gedachten gaan waarheen ze wilden, ze stormden voort.... Hij zag de weiden van het vaderland, de teer-violette voorjaarsbosschen en den voorjaarshemel. O! Het goede, vlakke land achter den winter teeder herboren! De aarde was als een moeder dan, die de armen breidt, haar kinderen in eindelooze goedigheid ontvangen wil; de wegen bijna droog en soms wat stoffig al, de leeuwerik, de leeuwerik in godenlust hoog, diep de ruimten op en zijn vreugden zingend lief en zacht van aard. De eerste geel-groene kiemen aan de boomen bottend tot vlerkvormige, spitse blaadjes, alsof een ontelbaar getal van kleine, groene vogels ware opgekomen, lust-jubelend door de jong-frissche twijgen. En dan het oud-lieve thuis, met Kris de goeie, dikke, groote kater wijs uit zijn limpide, mystieke oogen kijkend op een stoel bij den haard, waarin het vuur zoo vlammen kon als nergens anders. De bekende huisgeluiden, Griet die in het sousterrein haar werk deed en er wel bij zong, het water dat raasde in den ketel 's avonds en de oude, staande klok in de eetkamer die zoo helder tikte en de uren schoon afsloeg zooals nergens een klok het doen kon. | |
[pagina 275]
| |
De straatgeluiden 's morgens vroeg in de voorlente, de roep van de radijsventers en de kooplui op straat. Hij vermoedde het nieuwe leven heerlijk, als een warmte-verstralend, grensloos geluk, waaraan hij zich zou mogen geven stom van verrukking.... De avond kwam met heldere, stille winterluchten even na het inkomen in de golf van Biskaye. De zon ging onder met weinig vertoon. De luchten schenen bleek over de donkergroene, gladde deiningen, hooge gladde zeedeiningen. Soms, hoog getild boven de ruime, spiegelende toppen, zag hij het matgoudene, evene zonnerond duidelijk; en dan gleed alles af, af naar diepe, donker-groene zeevalleien, zeedalen somber diep onder den bleeken Noord-winteravond. Des nachts begon het te waaien uit het Zuid-Westen. In de Golf werden veel schepen gepasseerd die naar het Zuiden gingen, de groote rustig glijdend, de kleine moeilijk stampend, koppig insnijdend tegen de witte golven in, over het wit-schuimgedekte water, dikwijls het voorschip overstroomd. Er werd verwacht dat even na het ronden van de Fransche kust, bij het ingaan van het Kanaal, dat dan de Léopoldville in het gezicht zou komen, komend van Antwerpen, die weer naar het land ging waar de Bruxellesville geweest was. Ook zou er spoedig een loods aan boord moeten zijn. Een uur voor het Antwerpsche schip te zien kwam, gebeurde er iets heel wreeds. In de tweede klasse waren enkele papegaaien van koude gestorven en nog drie zouden spoedig omkomen. De drie papegaaien waren boven gebracht, ze zouden in zee gegooid worden. Ze lagen met opgetrokken pooten op een bank en een paar mannen stonden er omheen. Nog waren de grijze oogen helder, maar soms sloten ze de oogen en als de grijze, schrompelige leden neerhingen, dan leken de vogels dood. Opeens vatte een van de mannen ze ruw op, liet ze in zee vallen. En toen lagen ze op het water. | |
[pagina 276]
| |
De boot stampte door, snel, verder over de hooger en wilder aanheuvelende deiningen. Twee van de vogels waren al gezonken maar er was er nog een te zien, die met de licht-rose vederen. Een deining als een berg duwde het schip op, hij zag de rose vogel duidelijk, heel beneden onder, er kwam een kleine golf wit schuimend overheen, en het was gedaan. De wind begon harder te waaien achter tegen de boot, de deiningen werden altijd hooger en langer. Zoo was het aangenaam op zee, te voelen den ruk van het water en dan het langzame, zekere op zij nijgen van de boot, het weer overeind komen en het voorwaartsche neerglijden, neer in laagste zeegedeelten. Beneden in den salon zat hij te denken aan de thuiskomst; zonder het te weten was hij heel dicht bij zijn land gekomen, het leek nu alsof veel van het vroegere maar droomen geweest was. De nachten op het dek onder de zonnetent, de bloedende avondhemelen, de sterren en het lichten van de zee, het late Las Palmas, het waren geweest droom vertelsels en sproken en deze koude Noord-winter, de grijze luchten met de dikke, lage wolkspooksels, dit was waarachtig, werkelijk. De thuiskomst, het opvaren van de Schelde. Eens was hij van uit zee die rivier opgekomen. Het was Meimaand. Zeeuwsch-Vlaanderen lag Zuid-Oost, een zwarte draad aan de kim. Vlissingen met zijn roode daken en oud torentje werd in het gladde water teruggezien; later kwam de spoorreis. Het was avond, en levenvolle geuren trokken over het lieve Zeeuwsche land; de vage, toch prikkelende vroeg-jaar-reuk van heidebranden, de zoete balsem van de boombloesems en het vette gras, de vlakke aarde een late jubel. Door boomgaarden vol witte vruchtbloemen ging het langs huisjes waartegen de moerbeiboomen groeiden, de donkere vrouwen, voor de open deuren pratend, gekleed in de schoone, heldere kleeren en de kindertjes spelend achter het huis op het erf bij de gaarden, het lieve, lieve Zeeuwsche land.... | |
[pagina 277]
| |
De Léopoldville was te zien in het Noorden. Alle passagiers stonden in dikke jassen tegen de verschansingen te wachten. De zee was met een wit schuim bedekt. In de verte worstelde de Léopoldville tegen de harde winden, de hooge deiningen en de witte golven op, te voorschijn kwam de boot uit grijze, vochtige nevels als een spookschip. Snel werd alles duidelijker. Jules zag het voorschip hoog in de lucht als het opgetild werd door de deiningen en hoe het neerschoot, water-over-stroomd in een schuim-damp en weer opstampte, koppig, met het water uit de ronde gaten bij de dekkanten ziedend. Het schuim spatte diep op tot half de masten en flatste luchtig tegen de brug waar de kapitein stond met de officieren. Heel op het achterdek, wat buiten den schuimregen, waren de passagiers. Dit was een gebeurtenis. Daar ging de boot voorbij die hem naar de tropen gebracht had. Op diezelfde Léopoldville die nu stuursch tegen de koude, harde winden en zeeën inhouwde, daarop had hij voor het eerst de bergen van Gran Canaria gezien zooals ze waren in den vroegen morgen, levend goud; hij had er de eerste tropennachten gerust op het dek en de Noordersterren zien kantelen, hij had er gesidderd van angst toen de eerste tornado losraasde over de gele rivier. Dat schip had hem gebracht de rivier op tot Mataddi, waar hij een nacht op den grond geslapen had met de kwellende gedachte aan de helder zindelijke cabines en badkamers van het schip, dat hij door de open deur kon zien liggen in de kromming van den stroom bij de pier, met de ronde venstergaten uitgevend zoovele ronde lichten. Tweehonderd menschen waren er aan boord gekomen in Antwerpen en de Bruxellesville die zooveel grooter was, bracht er nog niet de helft naar Europa terug. Hoevele malen zou de boot die daar voorbij ging de reis nog maken? Hoevele honderden zou ze meenemen uit het Noorden en hoeveel twintigtallen zou ze terugbrengen? Hoeveel van de menschen die hij kon hooren juichen, kon zien | |
[pagina 278]
| |
zwaaien met zakdoeken en petten, groetend de passagiers van de Bruxellesville, zouden er terug gaan? En al konden ze door den harden wind niet hooren dat er maar heel weinig teruggeschreeuwd werd naar hun toe met zwakke, uitgeleefde stemmen, konden ze zien dat de boot die naar het Noorden ging zooveel minder bevolkt was dan de hunne? Het was voorbij en weggeneveld in den waterdamp over de zee. Droomerig had Jules nagetuurd, telkens wachtend een hooge golf die wit stuk spatte tegen het ruw geduwde schip. Totdat de hooge deiningen het uitzicht verborgen. Toen voelde hij zich koud en rilde. Hij had te lang in den sterken wind stil gestaan. 's Avonds, beneden in den corridor bij zijn cabine zag hij Bavo. Die zeide: ‘Zal ik voor de koffers zorgen mijnheer, as we in Antwerpen kommen?’ ‘Graag, waarschuw me maar.... Zeg.... heb jij de Léopoldville óók gezien?’ ‘Ja mijnheer; geconfisceerd alles aan boord daar mijnheer; en wat 'n lawaai, hebt ge ze hooren schreeuwen? Ach Heere! Heere! Over 'n paar maanden.... Gij zult ook wel verheugd zijn als ge weer in Antwerpen zijt.’ ‘Dat kan je begrijpen. Ik hoop maar dat 't niet te koud is dan, tenminste geen vorst of sneeuw.’ ‘Der is weinig kans op mijnheer, 't is Zuid-West nauw, zoo snel draait dat niet. Alleen weinig zon.’ Jules slenterde naar zijn cabine en ging er weer op de knieën voor het raampje liggen om uit te kijken. De schemering was begonnen. Het ronde, dikke glas was dadelijk beslagen en hij moest het schoon vegen. Buiten stormden de schemer-flarden al donkerder, zwarter door de dichtgrijze, vochtige dampen boven de zee.... ‘Alleen weinig zon.’ Hij dacht aan wat Bavo gezegd had. Het was buiten koud en dood. Na het ronden van Ouessant was het stormige van de Golf overgegaan, de deiningen | |
[pagina 279]
| |
zwollen nu niet meer tot over het raampje waardoor hij uitkeek, de zee was kalm en somber, een zwarte somberheid onder den vroegen winternacht. Meeuwen vlogen laag aan het water. O, dit gezicht was eindeloos verlaten en als een droeve smachting naar warmte en overvloedig licht. Hij kleedde zich uit. Het was nog vroeg, maar wat kon hij anders doen dan gaan slapen. In bed was het warm. Hij had juist dien middag een paar wollen dekens meer gevraagd, en het pleizier van het rustige liggen in het warme, veilige bed kwam nu als wat helderheid en goeddoening. In bed keek hij over de dekens door het ronde raampje nog. Hij zag weer de vochtige, starre verlatenheid van de zee met den hemel bij de kim wat minder duister, maar daar werd ook altijd donkerder de lucht. Toen kwam heel in de verte een schip gevaren. Eenzaam, eenzaam was het, heel ver weg, met de ronde lichtjes twijfelend langs de kanten.... donkere zwerveling wijd verloren.... Ships that pass in the night.... En hij droomde van de hitte in het diepe, gekende Zuiden, van laaiende zon.
De laatste dag en laatste nacht op zee zouden komen. Jules werd heel vroeg wakker en verwonderde er zich over dat het nog donker was, toen herinnerde hij zich den afgeloopen avond en hij schikte zich onder de warme dekens, de knieën optrekkend en zoo behaaglijk ineengedoken, roerloos liggend. Hij wachtte tot de slaap weer komen zou, maar die kwam niet. Het moest wel heel vroeg geweest zijn dat hij in bed gegaan was. Na eenigen tijd stond hij op. Overal was het koud; in de cabine, in de gangen en de badkamers. Er was ook nog nergens licht. Opeens kwam er leven; hij hoorde, terug in zijn cabine, het gestap op het dek van de matrozen die het reinigingswerk zouden doen, het neerzetten van de emmers met water en het schrobben en plassen. Met jas aan en pet op en een reis- | |
[pagina 280]
| |
deken over de beenen bleef hij geruimen tijd op de kleine sofa zitten. Toen hij de mannen niet meer hoorde werken liep hij de gang door, naar boven het dek. De ochtendschemering begon. Er viel een fijne regen, als een vochtig stof, nevel bijna. Nergens aan de kimmen zag hij iets dat zon vermoeden deed. De hemel was een egaal lood-grijs, even besloten als in het Noorden was dat grijs in het Oosten. Ook de zee was dof en kleurloos en zonder glans door het neerspikkelende regenstof. Er was niemand op het dek, maar op de brug zag hij de officieren heen en weer loopen, stille, zwarte wachtspoken in regenglimmende hulsels. Hij wandelde naar het achterste gedeelte van de boot. Daar hing schuins de loglijn in zee, vast aan het koperen toestel op de verschansing. Hij bekeek het toestel en hoorde dikwijls het tjingen van het belletje daar binnen in. In het opkomende licht werden de cijfers zichtbaar en de Engelsche woorden op de witte plaat onder het glas. Hoevele malen had dat belletje geluid gegeven, hoeveel wentelingen had de loglijn gedaan? Onder zich hoorde hij de schroef grommen, soms heel diep als een deining opkwam en dan weer razend, half uit het water zoodat het schip sidderde. Het witte schuim was verdwenen van de zee, de deiningen waren zeer machtig nog wel, maar lager dan in de Golf en glad onder den bedaarden Zuid-Westen wind. Jules keek achter zich. Nog altijd was er niemand op de vochtige dekplanken te zien, en als klein teeken van leven hoorde hij het afslaan van den tijd. Op de brug stonden, met den rug naar hem toe, de officieren met den loods, een keek er door een kijker naar het Westen. Maar nu was er meer licht gekomen, het was bijna geheel dag. In den westelijken hemel kwam breking, het hield op met regenen. Plotseling. Wat was dat? Het leek tooverij. Er waren ter linker zijde, laag aan de kim, verrassende roode en gele lichtstralen, en opeens daar boven, wit-grijze berggedaanten, als verschijningen; de Engelsche kust | |
[pagina 281]
| |
schuchter uitgeneveld achter de kille zeedampen en de lichten dat waren lichtschepen en vuurtorens. Hij liep toen naar het voorschip links, boog over de verschansing en keek naar beneden. Altijd viel het fel opspattende water neer voor langs den recht deelenden, machtig-ijzeren boeg; een-en-twintig dagen en nachten lang had het daar zonder ophouden bijna geraasd en geschuimd, dat ijzer was gegleden door de vuil-okere rivier, door de tropenzeeën en golven en door Noordelijke regionen en het zou nu eindelijk zijn groote taak gedaan hebben, den eerstvolgenden morgen, in de wijde Vlaamsche stroomen, wanneer het schip vastgemaakt zou worden aan een kleine sleepboot, voortgetrokken als een hulpeloos ding. Wel had het met regenen opgehouden en waren de Engelsche bergen nu wit en duidelijk aangewald tegen het Westen, maar de luchten en de zee bleven grijs, blauwgrijs en strak, den ganschen dag.... En den ganschen dag voelde Jules in zich een vreugde zóó groot en immens dat het bijna pijn deed. Hij had weer lang stil gezeten, wachtend, beidend den langzamen tijd. Toen hij alles in zijn hutkoffer ging schikken dacht hij aan den zonnemorgen in Banana, dien morgen toen hij zijn koffers had zien staan, dom en bot midden in het kamertje op de factorij, en met een huivering van geluk schokte hij telkens terug in de werkelijkheid, in den gelukkigen gedachtenstaat van het blijde dat was en dat komen ging. En toch waren er momenten dat hij angst had voor het oogenblik waarop de boot zou komen voor de ligplaats in de stad, dan vreesde hij een uitbarsting van vreugde die gelijk zou staan aan de felste smart, maar gelukkig wist hij zich te dwingen aan andere dingen te denken, zoodat het jagende vreugdegevoel domper werd en niet zoo pijnend. Zoo ging de avond komen en de nacht. Hij droomde niet, maar dikwijls schrikte hij wakker en keek hij strak in de donkere cabine, totdat er verlangen in hem kwam naar licht; dan drukte hij het koperen knopje van de electrische geleiding aan en hij zag de vaste meubelen van | |
[pagina 282]
| |
de bekende, heldere cabine, het koud glanzende, gepoetste metaal, het gewreven bruine hout van de dichtgeslagen waschtafel met de karaffen en glazen diep vastgezet daarin. Zijn platte, open koffer die zooveel van de wereld gezien had onder de sofa op den grond, terwijl de in schroeven hangende kaarshouders geruischloos heen en weer bewogen, mee met de nijgingen van het schip. Zijn hoofd dat hij steunde in de handen, leunend in de kussens, voelde hij opgetild met iedere dreuning van de boot en altijd kwamen die dreuningen terug, diep, veraf, maar machtig en beheerschend; eindelijk glipten de handen weg, het hoofd lag met gesloten oogen en trage vingers drukten het knopje van het licht neer. Met het donker vond hij den slaap terug en vreemde droomgezichten wisselden in koortsige willekeur.... De morgen. Met een ruk zat Jules overeind. Er was iets gebeurd, hij voelde het duidelijk, er ontbrak iets, er was iets voor altijd weggenomen. Nog niet gansch in het nieuwe ontwaken, staarde hij met oogen stijf van slaap door het ronde raampje en zag hij het licht van den dag. De boot gleed doodstil over de Schelde; gedaan was het met het eeuwige, ijzeren gemaal, het stalen gestoot, het dreunende rommelen van de op en neer donderende, reuzige machinebrokken. Hoe had hij zoo lang kunnen slapen. Het was lang dag, de boot werd al gesleept de rivier op naar de stad. Hij zag de Scheldeboorden langzaam verschuiven, hij haastte zich te kleeden. Wat jammer dat hij zooveel geslapen had. De koffie was al genomen en er werd gedekt voor het ontbijt. Wat wild, wrevelig om het gebeurde, klom hij snel naar boven het dek om dan toch niets te verliezen van het gezicht over Holland en Vlaanderen. Op het dek stonden bijna alle passagiers. De morgen was kil, maar schoon en helder, achter dunne wolken schemerde de zon en over het rimpelige riviervlak | |
[pagina 283]
| |
verschoten en trilden duizenderlei vage lichtgloeisels. Heel ver achter in het Westen drong als een koning de rivier uit, een wit schip met witte ingenomen zeilen, dat was de Zeemeeuw Hoe jammer had hij ook dat gemist. Hij kende veel van de mannen aan boord, bij het langs gaan, had hij ze toe kunnen roepen, kunnen vragen hoe het ging thuis; het had meer blijheid en leven kunnen geven aan dit eerste terugzien van vaderlandsche omgevingen, van dit zeldzame gebeuren. Daar lag Holland links en rechts Vlaanderen. Streng de vlakke strekking van het eindelooze, lage groene land en daarboven kronend de hemel. Ha! Die hemel had hij gewenscht te zien als hij terug zou komen. Wolken die reuzen hadden kunnen zijn, wit met blauwen weerschijn van den diepen hemel in grijze, wollige schaduwing. Schoon geordend kwamen ze opgedreven, prachtige sier over den breeden, lichten horizont, die aan andere horizonten zich koppelde tot grootschen kring. Diep, en 't leek wel of ze dieper nog den bodem lagen ingezonken, waren de dorpen gedrukt in den smaragden grond, boven elk dorp verwaasden de haardstee-dampen ijler en waren de in eendere richting bewogen, blauwe walmen, als vlaggen wonderlijk uitgeslagen. Maar doodrustig buigden stram de vreemde knotwilgen hun gedroom over greppels en slooten en soms, zeer fijn als haar, waasde doorschijnend gewas bij de weiden en stond een donker kreupelbosch laag beidend in de kim.... De bel werd geluid voor den laatsten maaltijd aan boord.. Het einde kwam, bij het ouder worden van den dag. Smaller werden de groene oevers, alsof de rivier dicht-genepen werd. Dichter bij kwamen de Belgische landen met de lange boomerijen over de landwegen, meer schepen, stoombooten en langzame, plompe vaartuigen gleden voorbij en stil, hulpeloos werd de Bruxellesville door de kleine sleepboot naar de stad getrokken. Toen kwam aan een kromming van de rivier Antwerpen | |
[pagina 284]
| |
te zien, in verre zongouden nevels met rook van hooge fabriekschoorsteenen, traag bobbelend en puilend, zich vuil afdoezelend op de hemelreinheid, met drukke bundels lange en korte masten en daartegen in kruisende zeil-balken en schuine touwen van het wantwerk, de rivier glinsterend daar-tusschen. Dichter, altijd dichter beurde zich het gezicht. De kaden kwamen duidelijk te zien. Hij zag Het Steen, aloud slot van woeste Noormannen, bij wankelende huizen en hoogere kerktorens. Hij stond op het promenadedek in hevige ontroering strak-oogend naar de stad, het einde van de reis, waar hij op de kaden de menschen al zien kon, achter de machtige vloot van koopvaardijschepen. Dikwijls kwam de zon vrij tusschen de wolken uit en dan was het alsof de stad naar boven kwam, rijzend op uit de vlakte, in lichte glorie, een machtige koopstad, beschermend de rivier en de landen. De boot gleed de eerste huizen voorbij aan een buiging van de Schelde en voor de eerste maal begon de stoomtoeter dof te bulderen. In razenden wedloop stormden de rauwe alarmgeluiden als zoovele verschrikkelijke angstschreeuwen op de huizen-menigten aan, waar in de eerste rijen de vensters wel moesten rinkelen en barsten van dit uitgelaten gerucht, en als bij het einde van de eerste galmen de echo's nog niet alle waren gehoord, smakte een nieuw getoeter zich ruw neer; zoo ging het vele malen. Hij was nu in een zeldzamen staat geraakt. Dit was verbijsterend van ontzaglijke werkelijkheid. Terug, veilig thuis in het Noordland na lange, lange reizen vol gevaar, na ontzettend lijden teruggebracht aan het leven. De sensaties van diep geluk werden heftiger, intenser. Het leven! Het leven! Te zijn en te Weten. Het leven was een wondere hoogte zoo, het was gansch nieuw en jong als een geheiligde, zonnige hoogte, het was Lust, diepe Lust en er was géén smart, nòch begeerte. | |
[pagina 285]
| |
Op de kaden van de groote koopstad wachtten menschen bij de ligplaats van de boot. Woest-hard bonsde het doffe, beukende geluid van de stoom-toeters, een donder neer tegen de huizen en de torens. Tot eindelijk een laatste echo zich ongehinderd mocht afstooten naar wijd-en-zijd, terug de platte, eindloos diepe Vlaamsche landen in.... En in heldere winterzon bewoog altijd het water van de rivier, gaf het bijna warmende glanzen terug.... O! Wondere, heilige verrukking.... Zijn gezicht was nat van tranen, en hij wist het niet. |
|