Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
IDE Belgische dokter te Mataddi gaf den witte vier dagen na zijn aankomst in die stad een certificaat waarin hem een vertrek naar Europa met de allereerste reisgelegenheid werd voorgeschreven. En weer had hij zijn koffers gepakt, 't goed er maar zoo, onverschillig in-geworpen, uitgeput als hij was van die altijd kwellende, om den anderen dag terugkomende koortsen en het begin van dysenterie, dat na de crisis zoo hevig deed verlangen naar veel, veel rust, veel slaap, en hij stond een oogenblik rechtop, midden in die groote kamer van de benedenste factorij, terwijl pijnlijk, in zijn hoofd, drukte, met lichte klopjes, 't bloed. Hij duizelde even, zag 't donker worden voor z'n oogen als begon er een grauwe aschregen neer te dwarrelen om hem heen. 't Duurde kort gelukkig, 't ging gauw weg, maar een paar seconden glipten er voor zijn kijken fijne lichtpuntjes, ontelbare, vlugge, verglijdende sterretjes, als wit-blauwige en daarna bloedroode vonkjes die een allerfijnst streepje even na lieten glimmen. Dan staarde de witte suffig om zich heen, bleef lang zonder besluit, als een zieke die pas uit bed komt na een zware krankte en die roerloos en hulpeloos maar strak-kijkt voor zich, zonder kracht om te gaan en te lusteloos om te spreken. Buiten hoorde hij geraas, gestommel en gebonk in een schip | |
[pagina 178]
| |
dat gelost werd, de Portugeesche mail den vorigen avond pas aangekomen; die boot had zes lui voor ‘boven’ meegebracht. In een hoek stond het bed met de moustiquaire daaromheen, goor en vettig, een wanstaltige slaapsteê, van planken ruw getimmerd, daarvóór armoedig zijn po, dat ding van slecht email dat hij zelf altijd schoon had moeten spoelen in de rivier omdat Mendelle, z'n boy, 'n lui en onwillig deugnietje, geregeld er geen zin in scheen te hebben. Hij sufte nog wat over Mendelle en zag door de openstaande deur een stuk van de verandah met een streep stekend licht van de zon op de planken, waartoe het water al heel na was gestegen.... Mendelle was een diefachtig, klein, vet negertje, uit Loanda geboortig, dat van zijn bussen met chocolade, van zijn hemden, zakdoeken en sokken, zijn geweerpatronen, zijn zeep en zijn flesschen met ‘fruit-salt’ stal.... ‘Je mot 'm op z'n donder geven,’ zeide Termate altijd, ‘ranselen en trappen mot je'n-'m, anders doet-ie 't telkens weer.’ Maar hij had dat nooit kunnen doen, 't zat niet in 'm, en Mendelle bleef stelen en vrat rijst voor drie, eens kreeg hij erge diarrhée omdat hij ‘fruit-salt’ had genomen.... Mendelle had een glimmende, onwelriekende huid, die naar bedorven Spaansche-peper rook, hij wreef den godganschelijken dag met een stukje hout over zijn tanden en kiezen, van andere boys kreeg hij dikwijls ransel, zoodat hij veeltijds met huilerige oogen liep. Hij had een afschuwelijk grooten navel die als-het-ware een blaas op zijn buik vormde. Als Mendelle noodig was kon niemand hem vinden, maar schuchter kroop Mendelle voor den dag wanneer er niets te doen viel.... De witte stapte zeer langzaam, loom naar de deur, hij opende die en stond nu op de verandah, waar de boy, lekker in elkaar gedoken, tegen de gewitte planken zat te soezen. Hij commandeerde Mendelle te roepen naar de overkant om een boot, want vóór de lunch wilde hij nog wat met Termate praten en bovendien zijn koffers alvast doen bezorgen. | |
[pagina 179]
| |
De jongen stond op, aapachtig vlug, ging leunen tegen de verandahomrastering en hief zijn boven-lijfje, dat, rond-mollig, glom van overvloedige, heete zon; zijn dunne vingers hield hij als een roeper voor zijn dikken kop en hij schreeuwde naar boven, naar de nieuwe factorij, terwijl hij door de inspanning soms op zijn bloote teenen ging wippen en eventjes, behendig tusschen 't schreeuwen door, een slijmpje uitspuwde in het gele water van de rivier vlak voor hem. Boven op de rotsen lag de nieuwe factorij waar Termate chef was. Die factorij stond ongekalkt, het dak alléén pas wit gemaakt, maar het hout van de wanden en van de verandahstutsels kleurde nog hel geel. Lang kon hij niet naar boven zien, 't laaiende hemelwit was te verschrikkelijk, het had hem overdag nimmer de dingen duidelijk doen ontwaren, alles verschrompelde dan altijd voor zijn kijken tot iets onduidelijks: onwaarneembaarheden achter de vreeslijke, overfelle schittering van de lichtlaaiingen des dags. De witte wachtte geruimen tijd, terwijl het zwarte jongetje bedrijvig heen en terug liep over de verandah's, quasi hard in de weer met het schikken van enkele voorwerpen, noodig tot het reinigen van het inwendige der kamers. Eindelijk begon, hoog, naast de boven-factorij, een lange neger woorden te schreeuwen, een bootje werd losgemaakt in de kreek, de lange neger liep behoedzaam de steile rotsen af en stapte bij een ander in het bootje. Samen roeiden zij naar de half-onder-geloopen factorij terwijl Mendelle woorden smoezelde tegen de andere negers en het zich verschrikkelijk druk maakte. Hij hield, lang voor het bootje dicht-bij genoeg was om vastgelegd te worden, zijn glimmenden arm al gestrekt, sloeg zijn linker hand vast om de omrastering en trappelde ongeduldig met zijn bloote voeten op de randen van de verandah. De negers in de boot negeerden hem volkomen, een mepte hem fluks om de ooren zoodra zij op de verandah waren, een ander gaf hem een duwtje juist toen hij, op een been staand, met de andere voet zijn kuit ongemanierd-ijverig aan 't krabben was. Mendelle verloor | |
[pagina 180]
| |
zoo dadelijk het evenwicht en tuimelde onhandig tegen de planken. Toen begon hij te grienen, maar nu riepen de anderen dreigend iets, en kwamen schrikaanjagend-gebarend grijnzend op hem af, terwijl ze felle, harde woorden sisten ook. Mendelle maakte zich ongelooflijk-snel uit de voeten en bleef weg. De koffers waren spoedig in de boot gedragen. De witte keek nog even rond in de kamer om te zien of hij niets vergeten had. Druk pratend wachtten de negers in de boot terwijl zij de riemen kleintjes bewogen, er wat mee speelden, ze dompelend even wat in het water en ze dan heffend weer, zoodat de druppels flitsten als doorzichtigen edelsteen in het over-helle zonlicht. Toen hij zich vergewist had dat er niets in de leege, holle kamer achter-gelaten was, stapte hij behoedzaam in de boot, ging tusschen zijn koffers zitten terwijl de roeiers de naakte negerlijven sterk spanden en taai de riemen trokken dat het klaterend voortschoot, schuin tegen stroom in, naar de hooger gelegen, nieuwe factorij.
Dit was het laatste déjeuner bij Termate op de Hollandsche nederzetting van Mataddi. Hij was er toch nog een week gebleven om te wachten op het gouvernementsbootje l' Hirondelle, dat geregeld tusschen Boma en Mataddi voer. Het was een kleine stoomboot zooals er wel varen in Holland op de rivieren, stoomvaartuigen van geringe grootte voor pleizier-reisjes en passagiersvervoer. Dat bootje was den vorigen dag te Mataddi gekomen, het lag dicht achter de Portugeesche mail, die bij de pier was gemeerd. Met hun tienen zaten ze nu aan tafel. De witte, Termate, de onderchef Ronk met een employé en de zes nieuwelingen. Aan de lunch werd er gegeten: brood, ham, hutspot en ‘beef’ uit blik, gedronken werd er roode Portugeesche wijn en als dessert presenteerde de dispensero onrijpe, harde mangos, groen als gras. Termate zeide aan tafel: ‘Dus je kan terug gaan met de Bruxellesville. Die mot nog | |
[pagina 181]
| |
komme, je weet dat je nog een maand den tijd hebt. Dus je komt in Boma, bij Jenning. Aardige vent en een lief wijf had-ie. Hij nam d'r meê van de kust, uit Loanda, ze was toen dertien. Verleden jaar is ze gestorven; jammer dat hij ook zoo ziek is, en altijd koortsig.’ ‘Och op se tijt hebbe we allechaar de koors’ zei Ronk. ‘Asje maar ni te kouwe koors krijch, das nog feel beroerder. Hè! Hè! Hè! Furleje had ik 'm bijna! Hè! Hè! Maar ik sech je, cheen beter ding dan 'm choet luste, je mot 'm blijve luste, anders bè-je chepiept. Hè! Hè! Hè!.... Enne.... Enne.... dan krijch je de houte pels om. Hè! Hè! Hè!’ De witte zweeg en at zijn zoute hutspot-uit-blik met graagte, want nu de hevigste koortsen met het dagen lange vasten achter den rug waren, had hij altijd veel trek in eten, behalve wanneer de malaria zoo tegen den avond stilletjes aansloop en hem in bed weer deed liggen, rillend met kletterende tanden en negenendertighalf, veertig graden koorts. Hij bleef zwijgen, liet zich een ander bord geven door den dispensero die de hutspotborden wegnam en er, uiterst voorzichtig, schoone voor in de plaats schoof. De employé vraagde den witte: ‘Heb je lang in Brazzaville ziek gelegen?’ ‘Een week koorts, neus-bloedingen en een begin van dysenterie, maar ik had een goeie dokter, hij gaf me eerst zóóveel kinine tot ik die niet meer verdragen kon en de medicijn weer uitbraakte terwijl ik nog altijd even harde koorts had. Toen probeerde hij het met onderhuidsche inspuitingen met kinine, dat deed hij in mijn dij, een beestachtige pijn, 't was alsof 'k ineenschrompelde van de plotselinge krampen. Zóó kreeg ik acht onderhuidsche injecties.... Och laat ik er maar over op houden, ik wordt er nog beroerd van als ik er aan denk.’ ‘Nauw, ga nauw-us door,’ verzocht de employé weer. ‘Toen dan de kóórtsen weg bleven een poosje, had 'k zoo'n vreeslijke hoofdpijn dat ik soms met mijn kop tegen het houten beschot lag te bonzen. Ze moesten me toen vasthouden. Op één nacht werd ik wakker met een gevoel alsof | |
[pagina 182]
| |
ik gewurgd werd. Ik had neus en keel vol geronnen bloed dat mij bijna stikken deed. Ik liet mijn hoofd buiten bed hangen, veel bloed kwam er uit keel en neus. Ik bloedde bijna dood, maar de hoofdpijnen bleven weg. Later, en ook in Kinchassa, op weg naar hier, kreeg ik een begin van dysenterie, maar 't klimaat in 'N-Tumba dat heel droog en hoog is zooals je weet, deed mij opeens heel veel goed. Hier heb ik 't weer met de zelfde beroerdigheid en koortsen te kwaad gehad.’ De nieuwelingen die luidruchtig waren geweest door 't te vele wijn drinken hadden geluisterd. Een merkte op: ‘Ik heb gehoord dat 't altijd goed is wanneer je hier ziek wordt.’ ‘Daar is wel wat van an,’ zeide Termate. ‘'t Is altijd beter om hier wat te krijgen dan op zee, als je terug-gaat, bij Accra, Sierra Leona of Monrovia bijvoorbeeld of thuis in Holland. Ik heb verscheie lui gekend die op zee bij die plaatsen zwaar ziek geworden zijn ineens, terwijl ze hier nooit wat hadden gemankeerd. Neê, 't is veel beter wanneer 't hier uitwerkt. De laatste keer is 't met Rutten gebeurd, die z'n contract in Libreville nog wel met drie jaar had verlengd, nadat hij zijn eersten tijd had laten voorbij gaan. Hij was zóó zes jaren achter elkaar hier geweest, altijd in Libreville, dat toch haast net zoo slecht als Kinchassa is, en nooit had hij iets gemankeerd, ook op reis kreeg-i niks. Maar in Brussel, veertien dagen na z'n aankomst in Antwerpen, ik zeg in Brussel, waar-ie an 't potverteeren was geraakt, werd-ie opeens ziek. Zoo lag-ie een tijdje lang in z'n hotel. Hij werd hoe langer hoe wilder daar. Op een middag kleedde-ie zich an, liep als een gek over straat te zwaaien, bezoop zich bovendien, kreeg ruzie met een paar dienders, die 'm begonnen na te zetten. Hij sprong in 't water, werd met moeite opgevischt en de politie liet 't zaakje maar blauw-blauw, omdat-ie zoo krankzinnig deê en omdat de dokter aan 't bureau vaststelde dat hij 't had gedaan in een.... hoe noemen ze dat ook.... O! Ja! In accès de fièvre chaude. Ze brachten 'm naar zijn hotel terug, maar hij werd daar dadelijk zóó erg, dat de hotelier 't maar beter vond om hem naar een ziekenhuis | |
[pagina 183]
| |
te laten vervoeren. Dat ging nog met heel veel moeite, want hij was zóó razend geworden opeens, dat ze hem een dwangbuis moesten aandoen, ook omdat-ie sloeg en beet en krabde. Hij knauwde een oppasser een vinger af en een ander trapte hij zóó in de buik dat die man er zwaar ziek van werd. Hij was totaal malende geworden en gilde dagen lang. Zij brachten hem toen naar de afdeeling voor de zielszieken, daar raakte hij wat kalmer en twee dagen lang hield-ie zich heelemaal bedaard. Maar een nacht kreeg-ie 'm weer. Hij sprong uit zijn bed, scheurde zich 't nachtgoed van 't lijf, en liep spiernaakt door de zalen. Toen heeft hij een oppasser aangerand die 'm niet an kon. Terwijl die man om hulp schreeuwde, sloeg hij hem bijna dood en hij was bezig hem te wurgen, en te bijten waar hij maar kans zag, toen andere verplegers hem weg-rukten en met geweld weer in zijn bed brachten. Tegen den morgen was-ie 'n lijk.... in zoo'n accès de fièvre chaude gebleven!....’ Terwijl Termate vertelde scheen alle lust tot scherts bij de anderen geweken, de nieuwelingen zeiden ook niets meer, maar Ronk beweerde: ‘Och, dá-mò-je nie-so opfatte, da sijn met rech uitsonderinge. Ik weet toch ook wel van andere lui die hier niks hadde en die d'r ferder en in Europa toch ook wel choet afgekomme sijn. Ik sech, je mot 'm blijve luste, altijd maar blijve luste.’ En na zich te hebben ingeschonken, dronk hij zijn glas wijn leeg, in eens, zette 't ruw weer op het vuile tafellaken. Onbehoorlijk smekkend gerucht voortbrengend tusschen 't beweren door, zwetste hij nog grof: ‘'t Was op jullie chesonthèt, daar is hier maar één ding noodig, da-we-num nog lang magge hebbe, luste sal-wè-chaan! Hè! Hè! Hè!’ Kort daarna liep 't maal ten einde, er werden pijpen en sigaren aan 't dampen gebracht en digereerend, weinig sprekend, rookten ze allemaal. Toen ze opgestaan waren om het middendaagsche rustuur in de slaapkamers door te brengen, hield Termate den witte even staande, dicht bij de omrastering van de verandah. | |
[pagina 184]
| |
De witte rookte z'n pijp, tegen de balustrade leunend en tuurde uit naar de rivier, waarover het gerucht ging uit de schepen, geankerd in het voor Mataddi zeer zich verbreedende gedeelte van den Congo, waarin, even vóór de stad, bij Vivi de cataracten eindigen. ‘'t Spijt me dat je weg gaat,’ begon Termate, ‘je was juist weer zoo best aan 't opkikkere en we hadden misschien heel aardig kunne same werke. 'k Had zoo gedacht: jij hier voor Ronk in de plaats, we kunnen 'n fatsoenlijk persoon best gebruike; Ronk zuipt. Al 'n paar keer heb 'k ook klachten over 'm in moeten dienen omdat-ie den rommel in de war stuurt, van zuiplappen mot 'k niks hebbe.... 't Spijt me!’ De witte antwoordde: ‘Ja, ik vind het ook bizonder onpleizierig. Ik herinner me nog toen we hier een paar nachten gebleven zijn indertijd vóór ik “naar boven” werd doorgestuurd. Jij was hier toen nog niet. Toen heeft die Ronk ons, we waren met ons drieën lui voor “boven,” op een manier ontvangen! Schandalig! 't Waren miserabele nachten. We kregen geen bedden, maar we konden slapen op den vloer zonder matrassen, zonder muggengaas. Muggen waren er gelukkig niet veel, maar toch, je begrijpt wat 'n ellende dát geweest is. Die Morin was heel wat beter, maar Ronk was zoo onbeschaamd en brutaal en Morin zag te veel door de vingers. 't Spijt me ook dat ik nu niet kan blijven, maar er schijnt niets aan te doen.’ ‘Ja! Ja!’ antwoordde Termate. ‘We zullen 'm nou helpen, die schooier van een Ronk, de laan gaat-ie uit.... Toch jammer dat we je niet kunne houwe.’ Beiden zwegen ze een poosje. Dan, opstaand zeide Termate, wat mistroostig: ‘Kom ik ga maar aan 't werk, ik waarschuw je wel tegen kwart over drie, dan wor-je naar de Hirondelle geroeid, dan zullen we afscheid nemen, je hebt nu geloof ik nog anderhalf uur.’ De witte keek op zijn horloge. 't Was nog vóór tweeën. ‘Ja,’ antwoordde hij, als in gedachten nog, terwijl Termate de verandahtrap afging naar zijn kantoor: ‘Ja, nog bijna anderhalf uur, tot straks.’ | |
[pagina 185]
| |
De witte tilde een rieten leunstoel op en zette die in het midden van de verandah, hij nam een paar boeken van de reeds afgenomen tafel, lectuur, daar na het eten altijd door Termate's boy neergelegd, een kleine vriendelijkheid van den chef, wat ontspanning voor den zieke die zich dagen lang niet had mogen verroeren. Ook nu kon hij niet beter doen dan de laatste ure van zijn verblijf in Mataddi maar met lezen doorbrengen. Hij schikte zich gemakkelijk in den stoel en las verder het verhaal uit de factorij-bibliotheek: Dickens' Olivier Twist. Maar tot lezen kwam het niet, hoewel het hoofdstuk heel pakkend was: De vlucht van Bill Sikes. De witte tuurde een tijd lang ingespannen op het papier, droomerig bladerend en bekijkend de plaatjes, bizonder nauwlettend bezag hij het prentje waarop Bill Sikes met zijn hond stond afgebeeld, wanneer hij na de misdaad behoedzaam de kamer uitgaat. Hij vond iets heel merkwaardigs en boeiends in dat prentje en hij wist niet wat schrikwekkender was, het gedwee-sluipende van den hond vlak bij zijn vreeslijken meester, of het wreed-gespannene van diens overkrachtig neergeteekende, schijnbaar staalharde, zwaargespierde moordenaarskuiten. Door het lange staren verloor de voorstelling dan aan somber-griezelige aantrekkelijkheid, hij liet het boek dichtvallen, keek naar den gehavenden omslag, vol vieze vlekken, bladerde onverschillig nog eens, met zijn duim ontsnappen latend, een voor een, de gore, vergeelde bladen. Hij keek eindelijk slaperig naar de rivier, waar hij de Hirondelle onder stoom zag liggen. Ver-weg hoorde hij het woeste gedruisch van de watervallen als een eeuwig-donkere dreiging, aan de over-zijde van den stroom plantten de mamelons zich lomp rondend neer als een vaste, grove muur van stugge onoverkomelijkheden, en ziedend vergleed het gele water der geweldige rivier onder het wit-gloeiende licht van de zon.... Met een zotte kronkelbeweging hupte, van achter een deur naast hem, een dartele, magere, geel-wit-en-zwart geteekende, kleine kat; die loerde wat met de oogen knippend tegen het | |
[pagina 186]
| |
schelle licht, streek met haar schonkige en harde lijfje langs de pooten van zijn stoel, mauwde dwaas, even wijd sperrend den vuil-witten bek en begon zich dan klaar te maken voor een verren sprong naar de verandah-omrastering, waar-onder-vandaan schuchter een schoonkleurig hagedisje kroop, dat uiterst behoedzaam achter een zwarten kever aanging. Het kleine, magere katje kneedde met de voorpooten onrustig, totdat de schonkjes scherp uit het pelsje staken, dan deed ze haar sprong, sloeg het hagedisje bedwelmd zoodat het bleek-groene buikje boven kwam te liggen met de vier pootjes daar stijf en hulpeloos uit opstekend. Het wreede spelletje begon. De witte keek er naar, onverschillig en vermoeid. De kat wierp het diertje in de lucht, ging op haar achterste pooten staan, sloeg de klauwtjes vangend saam, liet het even liggen op de planken, liep er schijnbaar onoplettend even van weg, kwam er bij terug, ging er koddig de ooren bewegend, luchtigjes bij zitten, verschoof het even met gekromd tastend pootje, danste er nog eens verheugd om heen, het telkens weer vattend en schuddend in den bek en begon het dan heel rustig zittend, aandachtig ineengedoken met één gerekt knauwen op te eten, daarbij hield zij den kop beurtelings schuins, naar links of rechts. Na dat maal sloop het magere katje druilerig knipoogend in 't felle licht weer weg naar de schaduwdonkere kamers. De witte soesde nog wat, slaap-bevangen; hij dacht er maar over een beetje onder zeil te gaan, op dit uur sliep alles. Hij keek nog even uit naar de rivier, waar de rook uit de gele schoorsteen van de Hirondelle waarschuwend opsteeg, waar groote booten lagen, log en stom. Verder, den kant van de cataracten uit, ontwaarde hij het spoorweggebouw, met vlak daarbij de witte daken van de Duitsche nederzettingen, en lange rijen wit-overtrokken wagens op de rails, waartusschen traag een locomotief aan 't rangeeren was. Dan sloot hij de oogen om het onaangename, stekend-grelle licht dat hem kwellend vermoeide, en liet zwak en uitgeput reeds van | |
[pagina 187]
| |
dat weinige, intense waarnemen, zijn hoofd rusten tegen de rieten stoelleuning. Even hoorde hij nog gonzen het her-levende gerucht van den tropendag, de brutaal kwakende vorschen, de krekels en zooveel meerdere insecten die reeds weer ontwaakten na hun korte rust, dit uur van allergrootste hitte.
Termate wekte hem. ‘'t Is tijd zeg! Je moet beginnen je klaar te maken’ waarschuwde de chef. ‘Is de boot er al?’ ‘Ja! Ze zijn juist bezig je bagage naar beneden te dragen. Ik heb hier nog een brief voor Jenning, wil je die voor me meenemen, pas er mee op, 't zijn dienstzaken. Wil je?’ ‘Ik zal er goed voor zorgen.’ De witte was met moeite opgestaan en liep langzaam naar den muur waartegen zijn helm hing. Toen hij dien opgezet had, kwam een neger onderdanig naar Termate toe en zeide iets. ‘Alles is klaar zeker?’ vraagde de witte. ‘Ja,’ antwoordde de chef. ‘We nemen maar afscheid, vergeet den brief niet voor Jenning.... En.... Het ga je goed! An de kust zal je wel weer heelemaal opkikkeren.’ Hij drukte den witte de hand en zeide nog eens: ‘Adieu! Het ga je goed! Voorspoedige reis naar Europa!’: De witte met den neger daalde al af het zonhelle voetpad naar de boot in de kreek. Terwijl de boot tusschen de ritselende, breede biezen en het enorme, hooge, ijle riet van de kreek door-schoof, zat de witte naar de stad te kijken. Hij zag Mataddi kleinerworden, al maar kleiner, en de boot, tegen stroom ingeroeid door zes sterke negers, kwam meer naar het midden van de rivier. Vlak bij dook monsterachtig, de kop van een rivierpaard even uit het water op, stootte hoog, met fluitend gierend gerucht heeten adem recht de lucht in uit de geweldige neusgaten. De witte zag even het zonlicht glinsteren op het slijmige, natte vel, dan plompte de kop weer 't water onder, | |
[pagina 188]
| |
dat ruw in beweging bleef boven 't snel wegzwemmende, angstige rivierbeest. Kalmpjes schoof de roeiboot tegen den romp van de Hirondelle, zóó even dat 't maar een heel klein, dof gedreun gaf. Om niet tegen de neergelaten trap te stooten, roerden de negers handig met de riemen in het water; zoo, zoetjes, streek de boot langs de zware-spijkers-beslagen ruige, zwart-ijzeren schipwanden en werd handig vastgelegd, vlak tegen het smalle trapje aan.... De Hirondelle was klein, er was een kajuit, maar de witte mocht er niet in, omdat de vennootschap, zuinig, nooit anders dan tweede klasse billetten voor hare employés wilde betalen. Koppig bleef de witte zitten onder het kleine stukje tent dat hem voor de verschrikkelijke zon beschermde. Toen de kapitein zelf kwam om hem zijn supplement te geven, bedankte hij ironisch: ‘Mais non! Je suis très bien ici!’ Hij schikte zich zoo goed en zoo kwaad als 't ging in de smalle, houten bank onder het gore zeildoek en keek opnieuw naar de stad, die scheen te trillen van de hitte, naar het verre Mataddi, dat als een fel-wit starend spooksel van verschrikkelijke zonne-droefgeestigheid mat neerlag, gloeiend steen, wit opgedolven uit de grauwe, grove mamelons. De kapitein bromde wat, en zocht de schaduw weer op, terwijl de witte luisteren ging naar de vele geluiden die van zoo heel wijd weg aangonsden. Daar waren de doffe suizingen allereerst, die drongen aan van het land, de brul-kikkers, de insecten, en dan het doffe, dreunende gerucht als een hardvochtige dreiging opklimmend zich aanstootend van uit het Noord-Oosten, waar de geelschuimende watervallen somber zongen, een nooit te stillen zwaren zang, waar het troebele, gele, verraste water vallen moest, vallen, schuimen, zieden tot den jongsten dag. Dan onderscheidde hij ook het gerucht van de metaalbewerkers in de werkplaatsen van het spoorwegstation, een locomotief floot en 't was alsof dat fluiten den witten damp veroorzaakte die plotseling boven den schoorsteen dicht-wit begon omhoog | |
[pagina 189]
| |
te dotten. In een prauw roeiden negers koopwaar van den eenen rivieroever naar den anderen, ze roeiden stil en vlijtig, zeer gelijkmatig, alleen bewegend de werkzame, zwarte armen met de pagaaien daarin en de witte hoorde hun huilerig, trillend gezang, een donker lied van enkel klagen. Vast en overheerschend soms het insecten-gerucht, kwam domp geplof, gedreun van heel veel verder weg uit de watervallen aan, grommend zieden van de rivier, die vallen moest eeuwig tusschen de scherpe rotsen bij de stroomversnellingen door.. De witte schrikte op. Vlak bij was de stoomtoeter die plotseling dof-schor te fluiten aanving en dat langgerekt gerucht tot drie malen toe herhaalde. Hij zag ook dat de kapitein die aan het touw getrokken had, spotachtig van terzijde naar hem keek. Die had het dus gezien dat-ie zat te mijmeren, te soezen, had misschien gedacht: ‘eens kijken wat voor gezicht-ie zet, die sufkop.’ Vlak voor hem begon een korte, dikke neger met alléén een lange, blauwe broek aan, touwen los te maken, hij deed het handig en krachtig; zijn dunne, taai-knokige, leerachtige-huid-overtrokken, vettige vingers doken wringend in de kabels, en begonnen het uiteinde, dat nog buiten boord bengelde, dat van de pier losgemaakt was, door een anderen kerel in een bootje, met behendige rukjes naar zich toe te palmen. Hij sprak grijnzend wat met dien vent in het bootje, terwijl hij wijdbeens zijn werk verder afdeed en de rol touw toen ordelijk wegduwde in een hoek bij wat kisten. De machines vingen nu aan te grommen. De Hirondelle zwenkte plotseling en liep al heel gauw weg, mee met den snellen stroom. Daar voer de witte weer, dat was in weken niet gebeurd. De booten van de benedenrivier waren héél wat beter dan die van ‘boven.’ Te drommel wat schoot dat ding er van door met stroom meê, op zoo'n manier konden ze wel vóór zonsondergang in Boma zijn, in ruim twee-en-een half uur, 't was toch bliksems snel. Als spiegelbeelden glipten de riviergezichten langs hem | |
[pagina 190]
| |
weg. De Congo werd hier zeer breed. Het was toch prachtig, hij had niet gedacht nog zóó zuiver te zullen genieten. De witte begon zich blij te voelen, al zat hij ook met pijnlijke leden op het smalle, vuile bankje, onder een nietig reepje schaduw. Blij en licht, opgeruimd bijna begon hij zich te voelen; daar was koelte, daar stond een zeewind pal tegen de boot in, een zuid-westen-wind, die frisch werd door het water en door de snelle, gelukkige vaart. De boot kwam in den gevaarlijken Duivelshoek. Daar juist tegenover de kromming van de rivier, waar de bergen als twee ronde, grove vestingen uit het water bonkten, twee dwingende, ruwe steenen vuisten, daar tegenover lag dat factorijtje van Vivi: 't leek wel een lustprieel, het deed hem denken aan een koepeltje dat hij eens had zien steken uit een rivier in Holland. Het stond op een klein eiland, aan de Vecht was het geweest, meende hij.... Hè! Wat was die koelte zalig! Met vervaarlijke snelheid schoot de Hirondelle tusschen de bakens bij den Duivelshoek door, nu oppassen dat ze niet op de rotsen bij de draaikolken werden gedrukt. Toen keek de witte even achter zich. Hij zag nog juist hoe de twee bergen bij den hoek zich schoven voor het blauwende gezicht van Mataddi dat reeds zoo ver weg lag, zoo wijd verloren. Daar wipte ook de witte, ontruimde factorij al achter donkere rotsen en nu kwam er dadelijk een heel ander landschap. In lichte buigingen, voor hem, ging de nu smaller wordende rivier, de rotsen aan beide kanten staken recht de lucht in. De witte keek uit of er hier of daar nog niet een spoor te zien was van nederzettingen, winkels of negerhutten, maar er was nu niets dan steen, de rotsen met wat uitgedroogd, verschrompeld hout verdwaald tusschen tochtige, ten deele beschaduwde kieren en spleten. O! Die koelte! Die heerlijke koelte! 't Was alsof hij overtogen werd van iets geheel nieuw verrukkends, dat een muziek wel leek, een voort-durende zoeming; van uit alle windstreken aansuizende, heerlijke en verblijdende geruchten, | |
[pagina 191]
| |
die, jubelend gekomen, lange, beloftevolle verhalen deden van veel schoone mogelijkheden. Soms werd de rivier plotseling veel breeder, meer boomen en planten kwamen te zien tusschen de nu ook minder woest en grillig gevormde steile rotsen, die langzaam de gewone gestalte hertoonden van de grove, plompe, afgeknotte bergen. Er rezen palmen, heel enkele maar, uit de ravijnen op, eenzame groepen, statig de stekelige kronen torsend op slanken stam. Een enkele magnolia, een roode, had hij ontwaard, vlak bij een inham, waar de droge rotsgrond zacht hellend neerstreek naar het water. De tijd verging, en lager begon de zon te staan. Met het nu minder felle, helle licht kon hij de boorden van den Congo duidelijker zien, hij zag de bergen lager worden, hoe de oevers werden groen en sappig en hij rook den vreemden, gekruiden, doordringenden geur van veel woest door elkaar groeiende, vruchtbare planten, van tropische boomen, bloemen en vruchten. Toen voelde hij zich op den schouder tikken en een stem zeide: ‘Gaat u ook naar Boma?’ De witte keek op, en zag een jongen man die wel uit de eerste klasse kajuit moest opgekomen zijn, want hij had behalve den kapitein, niemand op het schaduwlooze dek gezien. Toen de witte niet dadelijk antwoord gaf, hervatte de ander: ‘'t Was me te heet beneden, hier is 't waarachtig veel beter, u hebt wel gelijk boven te blijven. Mag ik eens kennis maken?’ Zij maakten kennis en gaven elkander een hand. De witte was verrast geweest, beluisterend het orgaan van den jongen man, en hij zeide: ‘Het lijkt wel of u erge moeite hebt Hollandsch te spreken.’ En de ander antwoordde: ‘Dat heb ik ook, ik werk al sinds langen tijd op de Engelsche factorij in Boma. Ik heb in meer dan een jaar geen Hollandsch gesproken. Ik praatte maar Hollandsch tegen u, omdat ik u uit het Hollandsche huis zag komen.’ ‘Hoe komt u zoo bij de Engelschen te land?’ | |
[pagina 192]
| |
‘Ja.... Dat is een ellendige, een beroerde geschiedenis,’ begon de jonge man. ‘Ik was vroeger met mijn broer bij dezelfde vennootschap als u geëmployeerd, wij kwamen samen op dezelfde factorij, Kwisenka. Mijn broer, die al eerder in Congo zat dan ik, had de opkomst van de factorij meegemaakt. De eerste jaren hielp hij, vooral door zijn werkkracht schatten voor de vennootschap winnen. Dat was toen de stammen in den omtrek nog goedgezind waren. Als chef van Kwisenka verdiende hij al een heel mooi traktement, toen ik, drie jaren nadat hij gekomen was, op zijn aansporen óók naar Afrika ging. Ruim een jaar na mijn komst bleef onze factorij nog onder die huizen, die in het “beneden”-gebied het meeste geld voor de vennootschap inbrachten. Maar alles veranderde later. Er kwamen kapers op de kust, naijverige chefjes van heel kleine, vreemde factorijtjes om Boma en Banana heen. Die probeerden....’ De witte viel den jongen man plotseling in de reden. Hij vond dat zijn reisgezel wat te druk werd, de jonge man scheen hem een wijdloopig verhaal te willen doen en de witte had nu weinig geduld dat alles aan te hooren, het interesseerde hem volstrekt niet. Rond zich heen voelde hij streelen de lavende koelte van den vochtigen zeewind, en het schouwspel van de rivier, van de bosschen langs de oevers en de bergen daarachter, vervulde hem geheel. Wrevelig vraagde hij dan langzaam, wat onverschillig: ‘Kwisenka, dat hebt u toch gezegd? Dat is die factorij half-weg Boma en Banana,’ en, bemerkend dat de jonge man na een haastig hoofdknikken wilde vervolgen, coupeerde de witte opnieuw, een beetje misnoegd: ‘Maar Kwisenka! Kwisenka is toch al lang gesloten! Daar weet ik alles van; heeft de vennootschap niet ruzie gekregen met kwaadwillige negers?’ De verteller bevestigde weer, liet zich niet uit het veld slaan en de witte, wrevelig, hoorde hem aan: De factorij waar de beide mannen jaren lang hadden gewerkt, was door oproerige stammen aangevallen. De | |
[pagina 193]
| |
broeders hadden veel geld verdiend, doordat Kwisenka, dank hun werkkracht, jaar na jaar groote winsten had gegeven. Maar nu de handel in die streken voor de Hollandsche vennootschap plotseling onmogelijk was geworden, werden de jongelieden maar aan den dijk gezet. De directie beweerde eenvoudig dat de catastrophe door hun schuld was aangekomen, hoewel de jonge mannen, die part nog deel aan het ongeluk hadden, door schurkachtige concurrenten waren bedrogen. Omdat de vennootschap begreep dat de broeders, aan hooge traktementen gewend, geen posten voor ‘boven’ op minimum-loon zouden aannemen, werd hun gewezen op een bepaling in het contract, die hen onder deze omstandigheden, eerste klasse, vrije overtocht naar Europa waarborgde. Maar de broeders hadden plaats gevonden op de Engelsche factorij in Boma. Het Hollandsche huis had er geen zij bij gesponnen, onder de leiding der broeders deden de Engelschen de vennootschap steeds bedenkelijker concurrentie aan. ‘Mettertijd hebben ze heelemaal niks meer te vertellen! Ha! Ha!’ Zóó besloot minachtend de jonge man, en hij lachte schamper, bleef dan stil opeens, terwijl hij onrustigsnel de oevers van de rivier eens opnam, waarlangs nu enkel dichte wouden rezen, met, boven de toppen der boomen uit, menigten van ver-af-gelegen mamelons. De witte vraagde onverschillig: ‘En wat zijn nu uwe plannen voor de toekomst? Blijft u hier? Ik zou het niemand ooit raden hier te blijven, wanneer hij het niet heel erg noodig heeft.’ De ander antwoordde: ‘'t Hangt van de persoon af. Ik blijf voorloopig hier, ik geloof dat ik in Europa nooit meer zou kunnen wennen, heel zwaar ziek ben ik hier nog nooit geweest, wel kleine koortsaanvalletjes, maar niets van beteekenis. Neen, ik blijf, ik ben nu goed gewend op het Engelsche huis. We hebben een alleraardigste kerel als chef en de verdere lui zijn ook heel wat geschikter dan die onbeschofte pummels waarmee ik in Kwisenka te doen had. Verder laat ik komen wat komen wil, later, later misschien ga ik eens naar Europa, maar dat alles ligt nog in de toekomst,we zullen zien.’ | |
[pagina 194]
| |
‘Heel mooi en best,’ merkte de witte op, ‘maar beleef eerst maar eens wat mij gepasseerd is, dan praten we nog wel eens over een en ander.’ Langen tijd spraken zij samen, totdat de zon onder begon te gaan....
Toen de Hirondelle nog maar een veertig-tal mijlen van Boma verwijderd was, zagen zij in de verte over de grauwe mamelons, rondom de kleine stad, de inkt-zwarte wolkgevaarten opdoemen, die een naderenden tornado aankondigden. De Congo was nu weer zeer breed, met maar weinig bosch meer aan beide kanten, vooral de Zuid-Westelijke oever was laag, slecht begroeid. Het purperen licht van de snel dalende zon kleurde bloedrood de toppen van de ronde heuvelen, en heel lange schaduwen rekten zich als kwaadaardige dreigingen over de eindeloos woeste en verlaten wijdheid van de golvende vlakten. Rechts, heel aan de kimmen bijna, kwam Boma te zien bij een nieuwen, verren kronkel van de rivier. ‘Kijk,’ zeide de jonge man. ‘Daar heb je ons huis, zie je? dat witte daar, de Engelsche factorij, herinnert u zich?’ Traag antwoordde de witte: ‘Zoo, is dat 't Engelsche huis.’ Hij zeide 't koeltjes en afgetrokken, al zijn oplettendheid had hij voor de dingen om zich heen; de donker-okere rivier, de ronde, rood-omtogen bergen, de zwarte wolken als wreede giganten stapelend zich op en over elkander heen, daar ginds in het Noorden.... Zeer snel gestuwd door den onstuimigen stroom schoot de Hirondelle door het water. Het lichtte en de donder gromde al heel nabij. Meer factorijen kwamen te zien, hij ontwaarde nu achter de Engelsche factorij de Hollandsche nederzettingen, het huis, de winkels, opeens ook de Belgische gouvernements-gebouwen, de groote pakhuizen van Congolia en de Société Anonyme Belge, daar zag hij het kerkje en de kazerne, en hooger nog, veel dieper, ros in het licht van lage zon, de blanke muren van de vestingwerken. | |
[pagina 195]
| |
Kijk, ze schoven waarachtig de Engelsche factorij al voorbij en daar begon de boot in te houden, nog net voor duister waren ze binnen. Dikke regendruppels kletterden neer. De Hirondelle toeterde drie malen en van de rotsen kwamen veel echo's terug. Vaag spiegelend zich in de troebele rivier, rezen laag de handelshuizen vlak aan den oever van de hoog gestegen Congo, en met de ruwe, zwarte dreiging van den tornado langs den hemel opgrommend, was er enkele minuten rossen schemer maar, de zware wolken voltrokken het duister in weinige oogenblikken, en onwaarschijnlijk-gauw kwamen opeens in de huizen de lichten aan-gewipt, veel gele en roode, en kijk, daar werd geheschen, snel naar boven in de eenige, dunne mast van de Hirondelle, een lantaarntje met groene glaasjes, en op de smalle pier waren roode lantaarns aan opeens.... Dáár spatte het brutale bliksemlicht rond, witte, blauwwitte fel plotselinge ontgloeiing, en het zware, knetterende dondergeweld smakte zich met grove bonzingen neer tegen het landschap in duister al.... De heuvels duwden het bange echo-gerucht aarzelend weerom.... De regen begon neer te gudsen, harder, altijd meer en meer.... Toen de witte door-en-door nat met zijn nieuwen vriend op de pier stapte, liepen zij in een blauw-zilverige wade van bliksemlicht-ver-helden, neer-stroomenden regen, een regen, dicht als een mist, gudsen water, geen vijf meter konden zij zien voor zich uit. Woest en zonder poozen knetterden fel dicht-bij de donders los en bralden heen met zóó grove kracht, dat de aarde beefde, dreunde.... | |
II.In den winkel vlak bij het Hollandsche huis ging de witte binnen. De zwarte bedienden hadden zijn koffers in een | |
[pagina 196]
| |
schuurtje gezet, en kwamen nu in den winkel een glas rum drinken. Zij gingen zwijgend wachten, zittend op een paar omgekeerde kisten vlak bij de toonbank. Van hunne naakte, vettige schouders droop de regen. De druppels glinsterden in het licht van een petroleumhanglamp die juist door den chef was aangestoken. De witte had het regenscherm gebruikt dat hij in Mataddi gekocht had, alleen zijne schoenen waren ganschelijk bemodderd. Terwijl de chef de lamp aanstak, loerde hij van op zijde naar den druipend natten witte toen deze binnen kwam en hij zag misschien even den regen, die druischend, en van bliksems blauwachtig verlicht schuins neerschoot. De witte groette. Hij haalde de enveloppe uit zijn zak die Termate hem had meegegeven en legde deze op de toonbank. De chef keek hem met matte oogen aan, toen hij het glas op den brander had gezet, mompelde een groet terug, ging half zitten op den rand van de toonbank, zoodat het licht van de lamp op den brief viel die hij uit de enveloppe had genomen. ‘Mooi zoo’ bromde de chef weer, en aan het bewegen van zijn lippen kon de witte zien, dat hij nog iets zeide, hij hoorde niet wat, want tusschen de kieren van de luiken voor de vensters schitterden blauw helle strepen bliksemlicht en zware donderslagen dreunden; het huis geleek te wankelen. De chef schonk twee glazen rum in voor de negers, en de bruine, gerimpelde, lange vingers legden een klein stapeltje doorboorde koperen munten op de toonbank. Zij dronken smekkend met kleine slokjes de rum, klapten nog eens zeer luid met de tong en trokken leelijke gezichten. Een breede grijns voer over het gelaat, vol putjes, van den een en de ander verwrong op zotte wijs zijne vleezige, blauwe lippen, terwijl hij de knieën tegen elkander kletste. Zij vraagden toen in het Engelsch aan den chef of zij nog zoolang mochten schuilen tot het onweer wat bedaarde. De chef antwoordde hen dat zij maar buiten moesten gaan, naar het schuurtje naast den winkel, waar de koffers stonden. Fluitend gingen zij naar buiten en het oogenblik dat zij de deur openden, | |
[pagina 197]
| |
laaide het licht van de bliksem als een vlam, alles binnen het vertrek was een oogwenk witachtig blauw ontgloeid. De bedienden hadden even geaarzeld voor zij naar buiten stapten in de plassen waarop de waterbellen bobbelden, zij deden de deur achter zich dicht, terwijl de aarde trilde van den donder en het roffelend geraas van den regen op het dak nog scheen toe te nemen. De chef ging weer op de toonbank zitten om den brief verder te lezen onder het lamplicht, de witte staarde door den rossen schemer. In open kasten langs alle vier de wanden stonden en lagen allerlei voorwerpen. Daar was een groot vak vol met flesschen, wijn en rum, cognac, ook kruiken jenever, brandewijn, Spaansche wijnen en Italiaansche in flacons, waar riet omheen gevlochten was. Een ander vak daarnaast stond beladen met allerlei pannen, geëmailleerde meest, maar ook van blik, aarden schotels en potten, stapels wollen stoffen, katoentjes en dekens, regenjassen, witte pakken, schoenen en hooge laarzen. In een hoek ontwaarde hij lansen, oude geweren, een afgodsbeeld met grimmige, lange tanden uit een opengesperden muil; een rood pluchen jasje had het beeld aan met vergulde knoopjes en versierselen van stoffige roode veeren hier en daar, ook boven op den starenden, steenrood gekalkten, gruwelijk-potsierlijken kop, waarin kralen oogen glommen. ‘Een teetje?’ vraagde de chef, even opkijkend uit zijn brief. De witte dankte. ‘Een glas port dan misschien?’ ‘Ja, dat graag.’ ‘Wacht dan een oogenblikje, even dit nog lezen; maar ga toch zitten.’ In den brief kijkend schoof de chef nu een rieten stoel naar den witte toe, wat later vouwde hij het papier, stak het in zijn zak, trommelde even met de vingers op de toonbank, starend op de enveloppe, die nog voor hem lag. Nieuwe donders knetterden neer, een waterval scheen neer te tuimelen op het dak, rondom het huis suisde de regen. ‘En nauw de port,’ zeide de chef, ‘dan rake we num nog | |
[pagina 198]
| |
eens even. De dokter heeft me de jenever verboden, m'n lever is wat van streek moet u weten, beroerd geval, maar wat zal je d'r aan doen. Diëet houden, geen sterke drank, altijd wijn met water, maar daar ben ìk niet van gediend, dan maar een paar jaartjes vroeger de houten jas aan.’ Hij maakte van de enveloppe een prop en kijlde die naar den fetisch toe, van achter de toonbank nam hij een trapje met drie treden weg, stapte er op en greep een aangetrokken flesch uit een der vakken, ook een paar glazen. Hij schoof een stoel naast dien van den witte, schonk voorzichtig de glazen vol. ‘Wilt u rooken?’ vraagde de chef. Graag,’ antwoordde de witte, maar zeide dat wat afgetrokken, want hij luisterde naar het geweld van het onweer, en hij vond het vreemd dat de chef er heel niets van scheen te bemerken. De chef gaf sigaretten en lucifers, tikte met zijn glas het glas van den witte aan en begon: ‘Tsjin, tsjin, op uw verder gelukkig herstel dan maar, u bent er beter afgekomen dan die arme, ongelukkige bliksem van een Alberti.’ ‘Alberti?’ vraagde de witte. ‘Weet u dan niet, dat die al een paar weken dood en begraven is?’ ‘De witte zat ganschelijk verslagen voor zich te kijken. Die jongen dood. Wat was er al gebeurd de weken van zijn tocht op den boven Congo, hij zelf nog ellendig zwak van zijn zware ziekten, Van Dalen in Kinchassa gebleven, ook al omdat hij ziek geworden was.... ‘U schijnt u dat erg aan te trekken van dien Alberti, hebt u Van Dalen ook nog goed gekend?’ ‘Ik heb Alberti hier in Boma aan boord voor het eerst gezien, we zijn samen op dat eiland hier tegenover de stad nog uit jagen geweest. God! Is die jongen dood!’ Hij begreep het niet waarom Boers hem dien avond van zijn vertrek in de draagmat naar 'N Dolo dat niet reeds gezegd had, werd het leven van de menschen hier dan zoo weinig | |
[pagina 199]
| |
geteld, dat enkele weken na hun sterven niemand meer aan hen dacht. De chef vervolgde: ‘Ja Alberti is in Kinchassa, na drie dagen aan galkoortsen te hebben gelegen gestorven. Een Maandagochtend werd hij plotseling ziek, even na het ontbijt zakte hij in elkander. Wilt u precies weten, hoe 't ging: Ik heb hier den brief nog van een vriend van me, die bij de missie is, we schrijven mekaar nogal geregeld. Wacht hier is-ie, die brief.’ Een negerjongen kwam even in de deur achter in den winkel staan en zeide in het Hollandsch: ‘Mijnheer alles is klaar.’ ‘Dek voor twee Karel,’ antwoordde de chef en tegen den witte ging hij door te spreken, terwijl hij uit zijn glas dronk. ‘Ik zal u even voorlezen. Hier.... neê, dit interesseert u niet, wacht, dit....:
.... ‘Er is hier pas een in de buurt overleden, een zekere Alberti van het Hollandsche huis, juist een week zoowat nadat hij daar aangekomen was van de kust. Boers had hem noodig voor het een of ander en daarom bleef hij in Kinchassa, ofschoon hij eigenlijk voor “boven” bestemd was. Boers vertelde mij Maandagochtend, dat er een ziek was geworden, een nieuweling, die was een uur voor ik kwam na het ontbijt in elkaar gezakt en dadelijk op bed gebracht, want hij bleef bewusteloos. Ik heb een boodschap naar huis laten sturen, dat ik voorloopig niet terug zou komen, want Boers wilde bepaald dat ik dien jongen verplegen zou, hij had 'm erg noodig beweerde hij. De zieke is echter niet meer tot bewustzijn gekomen. Wij hebben al het mogelijke gedaan, quinine ingegeven, ook onderhuidsche inspuitingen, die jongen bleef totaal gevoelloos en buiten kennis. Den derden dag is hij tegen zonsondergang gestorven. Dat gebeurde een oogenblik dat ik zelf, half dood van uitputting, want ik had in die drie nachten nagenoeg | |
[pagina 200]
| |
niet gerust, in slaap was gevallen. Boers kwam binnen met den jongen die mijn eten bracht en het spuitje voor de onderhuidsche injecties. Wij dachten allebei, toen wij de dekens opsloegen, dat Alberti sliep en dat hij een crisis te boven was, want hij scheen zoo rustig en zijn voorhoofd voelde niet meer zoo verhit aan, maar bijna dadelijk daarna vermoedde ik al, dat hij dood was, en toen we het licht opgestoken hadden, zag ik zijn opengevallen mond en doffe oogen....’
‘Wat hebt u!’ riep de chef plotseling opstaand, verschrikt. Nog altijd duurde het onweder en de gudsende regen druischte. De witte lag half bewusteloos achterover in zijn stoel, een aanval van zwakte na de vermoeienissen van dien middag. Het verhaal van Alberti's dood had hem heftig ontroerd, en weer bij kennis komend, voelde hij opnieuw die machteloosheid, zijn ziekelijke onvermogen om zijn bewogenheid meester te blijven en zijne tranen in te houden. Hij snikte. ‘Kom! Kom!’ zeide de chef. ‘U moet niet zoo overgevoelig zijn. Wees blij dat u 't er beter afgebracht hebt, u kikkert wel weer op, u gaat gauw terug, want an de kust kunne ze geen mensche meer gebruike, en wie eenmaal hier is, die is gedekt hoor.’ Hij klopte den witte, die nu beproefde met geweld zijn ontroering terug te houden op den rug en vervolgde, terwijl hij hem nogmaals van den portwijn schonk: ‘Drink nog eens leeg, dan gaat 't wel weer. Verdomd houdt die tornado dan nooit op, 't lijkt me toch al iets te minderen.’ Hij vulde zijn eigen glas nog eens, dronk het in een teug leeg. De negerjongen kwam weer waarschuwen voor het eten. ‘Kom, dán maar aan tafel, mag ik u voorgaan?’ De negerjongen hield de deur van een aangrenzend vertrek voor hen open. ‘Eerst nog wat muziek,’ zeide de chef, hij haalde van onder | |
[pagina 201]
| |
de toonbank een speeldoos en zette die in de andere kamer op een stoel neer. Metalig tikkelde het binnen in de doos toen hij het speelwerk opwond. ‘Ik heb altijd veel van muziek gehouden,’ zeide de chef, zoo'n doos is nog het eenige waar je wat afleiding aan hebt in de eenzaamheid.’ Zij gingen toen in de nagenoeg leege kamer aan de gedekte tafel zitten, waarop een lamp stond met matglazen ballon. De negerjongen bediende handig en vlug, schonk den rooden Portugeeschen wijn. Door de vensters van de gesloten deuren, waarin de ruiten kletterden als de donder neerbonsde, zag hij den van bliksemgloed blauwachtig wit fonkelenden regen, die nu wat minderde. De chef verplaatste een pennetje aan de doos, ging weer zitten, en terwijl zij de soep aten en de negerjongen in een hoek van de kamer het verst van de buitendeuren af stond te wachten, begon de speeldoos te spelen. Het was een droefgeestig wijsje dat hij niet kende, een menuet. De klanken waarden zoo zangerig en duidelijk van de kale wanden terug klinkend, door het lage vertrek, dat het als een wonderlijke opwekking was, om over oude, langgeleden dingen te peinzen. Hij voelde, terwijl hij dacht aan zijn donkere jeugd en het lichtlooze van stille dagen op een eenzaam landhuis binnen den kring van hooge boomen, zich wederom niet bij machte om zijn ontroering te bedwingen. Hij doorleefde toen van nieuws af aan de ellende der verlatenheid in de groote kamer van het huis in Banana, waar ook uit een speeldoos zoo fijne wijsjes waren aangegaan, hij dacht aan zijne ziekten, aan de duizenden nieuw geziene dingen, aan het beklemmende van een verblijf in deze wreede tropen van Afrika. De chef had niet gesproken terwijl de geluidjes uit de speeldoos voortjingelden, toen het drijfwerk afgeloopen was, wond hij dit niet meer op, maar riep den negerjongen om de doos weg te zetten. Hij zeide terwijl zij nu alleen zaten een wijle: ‘'t Houdt waarachtig op met donderen, kijk het licht ook niet meer zoo, en de regen mindert, da's vlug.’ | |
[pagina 202]
| |
Het onweer scheen snel weg te drijven. Toen de negerjongen eenigen tijd in de kamer terug was regende het bijna niet meer. Nu en dan zag de witte achter aan een donker erf het natte gebladert van hooge boomen fonkelen in den bleeken, plotselingen gloed van verre bliksems. Hij vraagde den chef, die zich dikwijls van den rooden wijn liet schenken: ‘Uw bediende spreekt goed Hollandsch heb ik gemerkt.’ ‘Ja dat doet-ie waarachtig, zijne moeder is uit Loanda, maar zijn vader is een Hollander, van Loo heet-ie, kapitein op een der zeilbooten van “het huis” in Banana. Dit jong leert voor kok, en waarachtig hij doet 't best, ik ben best over 'm tevreden, 't is een goed jong. Hij brengt u straks naar uw slaapkamer, een eindje hier van daan aan de rivier. Schenk jij me nog maar eens in Karel, dat was een best soepie wat je ons daar gegeven hebt. Schenk meneer ook maar eens in.’ De chef werd aldoor gemoedelijker naarmate hij meer van den wijn dronk, maar toen mango's en schijven ananas gepresenteerd werden, zat hij als in gedachten, bot voor zich uit te kijken, en scheen van zijn omgeving weinig meer te bemerken. Hij geeuwde en zeide traag: ‘U kunt morgen middag tegen drie uur al door naar Banana met de Engelsche mail, maar dan moet ge nog wel een week of drie wachten, voor er een gelegenheid komt om naar Europa te gaan, want de Engelsche mail gaat om de zuid. Laat eens kijken, morgen hebben we den Engelschman, overmorgen de Fransche mail uit Mataddi, die blijft nog twee dagen hier, ja, maar da's waar, die gaat ook al naar de Kaap.... wat zit ik toch.... Karel, 't wordt geloof ik tijd dat je meneer naar hiernaast gaat brengen. Ja, och natuurlijk, ik had toch gelijk over drie weken zoowat komt de Bruxellesville de rivier af naar de kust.... Hallo Karel! Zet de deuren eens even open, dan komt er wat frisschigheid binnen, 't schijnt droog te zijn.’ De bediende liep vlug naar de glazen deuren, en terwijl hij dit deed ontwaarde de witte, dat de jongen schoenen droeg en niet liep als alle andere negers op bloote voeten. | |
[pagina 203]
| |
De deuren stonden nu open en al dadelijk vlogen een paar groote kevers binnen, recht op de lamp af, het leek alsof ze de ballon te barsten stootten, met zooveel geweld botsten ze daar tegen aan. De chef, was plotseling stil geworden, had zijn stoel wat naar de open deur gezet, en terwijl hij zijn sigarettenkoker uit zijn zak nam en zwijgend presenteerde bemerkte de witte dat de chef weer als een stompzinnige voor zich uit staarde, schijnbaar versuft, norsch en onvriendelijk zooals hij er uit gezien had, toen de witte den winkel was binnengekomen. Onderwijl nam Karel vlug de tafel af, nadat hij eerst, zonder dat er hem om gevraagd werd, een lucifer had afgestreken voor de sigaretten. Hij liep naar de verandah met het tafellaken, schudde het over de balustrade uit, vouwde het op, en ging er mee uit de kamer. De chef geeuwde nu dikwijls en zeide eindelijk: ‘Ik heb koppijn, ik ga naar m'n nest.’ Hij stond op, leunde op de leuning van zijn stoel, in het lamplicht starend met troebele oogen. Nogmaals geeuwde hij, zoodat al zijn brokkelige, zwarte tanden te zijn kwamen, en zeide: ‘Karel breng mijnheer maar weg, 't is alweer zoo ver, wij gaan naar bed, fluit die twee kerels in het schuurtje even, dan kunnen ze de koffers meenemen.’ De chef stak een kaars aan, gaf deze den dispensero, bracht den witte tot aan de deur van den winkel en wenschte goeden nacht. Zij stonden buiten op den modderigen weg, terwijl het licht van de lantaarn breed over de groote plassen scheen. ‘Is het ver?’ vraagde de witte, terwijl hij achter den dispensero door den modder voortging over een heel smal pad, waar op sommige plaatsen het water van de hoog gestegen rivier over heen gestroomd was. ‘Neen mijnheer,’ antwoordde de dispensero, ‘een paar minuten maar.’ In de verte, in het Zuid-Westen zag hij onophoudelijk de snelle bliksems door de wegtrekkende, zwarte wolken warrelen en dof dreunde wijd weg nog de donder, de rivier | |
[pagina 204]
| |
kaatste dan de gloeden van den hemel terug. Maar boven hunne hoofden stonden de sterren wederom, en de stille nacht was koel, vol van kruidachtige geuren en vage geruchten. Weldra kwamen zij voor de palissaden van een factorij. Tusschen de omrastering en de wrakke verandah van het huis groeiden hoog allerlei planten waardoor het licht van de lantaarn snel verroerende schaduwen liet glijden, naast het huis rees de zwarte massa van een hoogen boom. Zij liepen over de krakende verandah naar de deur die door Van Loo knarsend open gedraaid werd, en gingen binnen. De dispensero stak een kaars aan die hij naast het bed op den grond zette en zeide nog: ‘Ik zal zorgen dat het ontbijt om zeven uur klaar staat. U kunt de deur van binnen grendelen.’ Hij sloot de deur en de witte deed er de grendels op. Het was hier als overal op de factorijen, een bed van ruwe planken, onzindelijke lakens, de kleine, roode miertjes, waarvan hij de venijnige beetjes des nachts niet eens meer voelde, gewitte wanden, verder niets. De witte dacht er nu op eenmaal aan, dat de negers met zijn bagage hen niet gevolgd waren, maar hij hoorde plotseling geluid van voetstappen, en in een aangrenzend vertrek werden de koffers met een bons neergezet. Het weeke geluid van schreden op bloote voeten der bedienden en de gelaarsde stappen van den dispensero, verklonk dan langs de wanden der verandah. Even hoorde hij de zwarten praten, het hek in de palissaden sloeg toen dicht en hij was alleen. Hij voelde nu van nieuws af aan zijn zwakte en een onverschilligheid om alles wat er gebeurde. Door zijn hoofd ruischte het rond, in zijne beenen pijnde een gevoel alsof hij uren en uren achtereen geloopen had. Te afgemat voelde hij zich bijkans om zich te ontkleeden, hij begeerde maar aan zijn ziekelijke loomheid toe te geven, deed toch uit gewoonte zijn kleeren af en zijn schoenen. Onderwijl zag hij naar het wilde waren van de schaduwen achter het licht van de | |
[pagina 205]
| |
kaars die op den planken vloer stond te knetteren. Hij blies dat licht uit en ging boven op het dek liggen, want er waren maar weinig muggen in dit vertrek, dat blijkbaar lang gesloten was geweest. Dra sliep hij in, in die duffe bedomptheid, nadat hij nog even de beten der insecten voelde, zonder dat dit hem dwong lang wakker te blijven.
Hij wachtte den middag van den volgenden dag in die zelfde kamer, totdat de negers zouden komen om zijne koffers aan boord van de Engelsche mail te brengen. Hij had afscheid genomen van den chef die klaagde over koortsigheid maar die toch al omstreeks tien uur in den morgen met een kano stroomopwaarts was gegaan voor zaken naar een dichtbije Portugeesche factorij. Van Loo paste nu op den gesloten winkel en praatte met den witte over zijn chef. ‘Het is een goede man mijnheer, maar hij is erg ziek en dat maakt hem soms driftig en onrechtvaardig. Hij had gisteren juist zoo'n driftbui gehad, kort voor u met het donker aan kwam. Hij is heel erg ziek mijnheer, de dokter heeft een paar maanden geleden eens gezegd dat hij geen jaar meer heeft te leven, nieren en lever zijn allebei ziek. Hij houdt veel van een borrel mijnheer en van goed eten. Ik heb medelijden met hem, en maak maar goede kost klaar voor hem. Ja! Ja! Er gaan hier veel menschen. Van de Belgen die hier een paar maanden geleden gekomen zijn met de Léopoldville zijn er al vier dood, twee zijn aan galkoorts gestorven vlak na elkander, een is er verdronken in de rivier, en de ander heeft zich doodgeschoten; hij was ambtenaar bij de post, hij deed het op het telegraafkantoor, ze zeggen dat hij op eens gek geworden was.’ De dispensero had het alles wat bedrukt en met een zwaarmoedig gezicht gezegd. De witte vraagde: ‘Hoe zag hij er zoowat uit?’ ‘Een klein, mager mannetje, ze zeiden van hem, dat hij een mooie stem had.’ De witte begreep dat Van Loo dezelfde persoon bedoelde, die den avond voor het Neptunusfeest aan boord van de | |
[pagina 206]
| |
Léopoldville bij de piano had gezongen, en die het zingen had moeten staken omdat hij heesch geworden was. Beiden zwegen nu. Van Loo, gereed met het opmaken van het bed, keek nog altijd ernstig naar den witte, die wat afgeleid was geworden door een zeer groote vlinder met schitterend gekleurde vleugels, buiten in de zon heen en weer wapperend voor de open deur van de kamer. Op dat oogenblik trok trillend heen deinend over de rivier, het schorre getoeter van de Engelsche mailboot. ‘U doet het best om maar dadelijk aan boord te gaan mijnheer,’ zeide van Loo. ‘Wacht u maar zoo lang hier, ik zal de bedienden met de kano laten komen.’ Van Loo liep haastig de krakende verandah op en floot herhaalde malen tusschen zijne vingers. Na eenig wachten kwamen de bedienden. Zij droegen de bagage weer op hunne hoofden uit de achterkamer, trokken een kano die voor het huis vastgemeerd lag wat dichter naar de factorij toe, en plaatsten de koffers daarin. De witte nam afscheid van den dispensero en een der negers nam hem op en zette hem in de smalle prauw, dan hielp de een den ander behendig binnen het vaartuigje opdat dit niet om zou slaan. ‘Gaat u er zoo diep mogelijk in liggen mijnheer!’, riep van Loo den witte toe, anders duikelt-ie-om. De witte deed wat hem geraden was. Terwijl de zwarten rad spraken met harde, schraperige keelgeluiden en sissende tanden, voelde hij hoe de kano over het slib van den oever verder de rivier in geschoven werd, hij hoorde hoe de bestuurder voorzichtig door het doode water voortpagaaide en dat de kano zachtjes wiegelde, weinig scheen er maar noodig om het evenwicht te breken. Langzaam vorderden zij tot langs de stalen wanden van de Engelsche boot en het kostte nog heel wat beleid en inspanning om op het trapje te komen. Kort na zijn aankomst op de Engelsche mail verliet die boot Boma. Het was een snelle vaart mee met den stroom. De stad trok gauw uit het gezicht. Terwijl hij boven op het dek in een vouwstoel onder de tent het uitgestrekte landschap | |
[pagina 207]
| |
vlakker en vlakker zag worden en diep in het Oosten de mamelons nog zichtbaar bleven, besefte hij dat dit een afscheid van het bergland was voor altijd. Hij mijmerde over de toekomst. In de diepe vlakten hieven zich wederom tusschen poelen en rietbosschen, hooge, statige mangroves en vlak aan de oevers van de rivier waren palmen en dicht geboomte, door de slingerplanten aaneen verbonden, als groene guirlanden, waaruit de sterke, zoete geuren van de tropenbloemen voortgingen over den gelen stroom. Hij herinnerde zich den middag dat hij voor de eerste maal die wonderen der Congo-oevers ontwarend en de bloemgeuren ademend die aandwaalden van de boorden dezer rivier, dat hij toen begeerd had midden in de bosschen langs den waterkant te dolen en al dat schoons van heel dicht bij te zien. Hij voelde zich thans diep verslagen, wanneer hij er aan dacht, hoe al zijn geestkracht, durf en ondernemingszin door zware, noodlottige krankten met één ruwe stoot volkomen vernietigd waren, dat hij na lange weken van bijna onafgebroken ziek-zijn, als een hopeloos wrak terug moest naar het Noorden. Zoo scheen dan niemand binnen dit land te kunnen gaan, deze ontzaglijke wonderen van de tropen te zien, zonder er een offer te brengen. En weer tuurde hij over dit wreede tropenland dat zich daar strekte onder den heeten, witten hemel. De wind die uit het Zuid-Westen waaide, maakte deze vaart tusschen de groen beboschte en bloem bevrachte eilanden tot iets wonderlijks van zorgeloosheid, maar hij voelde en hij wist wel stellig, dat straks aan wal ziekte niet uit kon blijven, weer zouden er koortsen, zou er nieuw gesar van ongedierte en insecten komen in de rekkende uren van suiselende nachten, drie lange, lange weken op de doodsche benedenfactorijen bij het lage strand en de dichtbije, regelmatig neer-ploffende golven van de zee. Over den Oceaan trok de koele avondwind als een verkwikking aan, toen de boot in de kreek de ankers vallen liet. In den schemer zag hij terwijl hij met het bootje den | |
[pagina 208]
| |
steiger naderde een paar witte gedaanten, employés van het huis. Terwijl hij op den steiger klom, spraken zij hem aan, en vertelden hem, drentelend op het pad onder de acacias, dat de hoofdinspecteur voor zaken naar Loanda was gegaan, zij wisten dat de witte naar Europa terug moest, hij zou den inspecteur niet meer zien, deze bleef nog wel ruim een maand weg en over drie weken zou de Bruxellesville komen. Zij brachten hem naar zijn kamer in de grootste factorij die aan het huis van den inspecteur grensde en zeiden dat de plaatsvervanger van den inspecteur na het eten met hem wilde spreken. Zij vraagden hem verder of hij wist dat Alberti en van Dalen gestorven waren. De witte antwoordde dat hij het wist dat Alberti dood was, maar van Van Dalen had hij niets gehoord. Ja, Van Dalen dan, had een zonnesteek gekregen en een soort beroerte met totale verlamming, ‘en twee dagen nadien, konden ze num de houte jas antrekke.’ Dan sloeg er een neger op de gong en door het duister liepen de mannen over de verandah, langs de lange reeks kamers naar het huis van den hoofdinspecteur, waar altijd de tafels gedekt werden. ‘Kom na het eten even onder de verandah, hij wacht daar,’ en spottend riepen de mannen den witte nog toe: ‘Trek je er maar niks van an, van wat-ie zegt, hij heeft 'm weer aardig om!’ De witte trad binnen de duistere kamer en zocht naar lucifers. Hij bonsde tegen zijne koffers, voelde in een hoek van het vertrek een bed, waarover een muggennet gespannen was, daarnaast betastte hij een waschtafel, verder was er niets in de kamer. Hij voelde zich uitgeput, hij duizelde, zocht den grooten koffer en ging daarop zitten. Hij luisterde naar de geruchten die van buiten kwamen. Heel in de verte, klagend-eentonig zongen de negers, de golven druischten op het strand. Over het water van de kreek begon de wassende maan te schijnen, die als een vreeslijk stille, een roode bedreiging | |
[pagina 209]
| |
staag hooger klom voor het gele gebladerte der acacias. Hij hoorde de geniepige geluidjes van een zwerm muggen, die boven den ingang van de deur onder de verandah op en neder dansten, blauw-grijze nevels stegen over de poelen en de vlakten, het water van de kreek, en breidden zich tot onder de boomen uit, drongen kil door de open deur van het duistere vertrek. De witte bleef zitten mijmeren. De gestalten van zijn gestorven reisgenooten geleken uit den nevel op hem toe te komen.... Dan schokte het door zijn afgematte lijf. De koorts sloot hem als in een cel van ijs, hij huiverde, zijne tanden kletterden en hij trad naar buiten, want het was nu gewis reeds lang tijd om naar het andere huis te gaan. Hij tastte het trapje af en bij iedere stap die hij door het duister op het pad onder de boomen deed, voelde hij zich ellendiger, zieker. Bij het huis van den inspecteur stond een negerjongen zachtjes, geheimzinnig te fluiten. Hij waarschuwde den jongen en deze ging naar binnen. Onder de verandah was de tafel juist afgenomen. De witte wachtte langen tijd, maar de ambtenaar van het huis kwam niet. Eindelijk hoorde hij een deur dichtslaan en voetstappen klonken op den kalen, planken vloer. Onder het licht van een hangende lamp op de verandah, waar tallooze motten en torren omheen zwierden, kwam een lange man te staan die hij niet kende. Die man begon te schelden en te tieren op de zwakkelingen, die òf dadelijk dood gingen, òf de vennootschap op onkosten joegen zoodra ze maar eventjes een koortsje hadden. De witte behoorde ook tot die kerels, die zoo allerbenauwdst voor hun hachje waren, zulke futlooze, ziekelijke mispunten konden ze ten slotte toch best missen, hij was blij dat over een paar weken de witte weg kon met de Bruxellesville. Wat donder, de vennootschap had bepaald een vervloekte tegenspoed zooveel als er de laatste maanden stierven of met een koortsje van niks de vlucht namen, terug naar 't lieve vaderland. Had hij ook niet twee keer op den dood gelegen, en was hij tòch niet gebleven? Maar hij dronk op tijd wat hem toekwam. Ha! Ha! | |
[pagina 210]
| |
En al die misbakken nieuwelingen, Ha! Die waren er vies van, en dat ‘wat je toekwam,’ dát was toch 't eenige? Het Eénige! Verdomme!....
De witte vermoedde wel dat de man dronken was en toen deze een bediende riep om hem naar zijn kamer terug te laten brengen en de man hem nog eens schamper toeschreeuwde dat hij blij zou zijn als de Bruxellesville weer een troep doodvreters mee nam, antwoordde de witte met geen enkel woord en langzaam volgde hij den neger op het smalle pad. De maan scheen helder tusschen de takken der acacias door, de zeewind, die opnieuw opgestoken was, had de nevels weggedreven en veelvuldiger sloeg de branding met doffe smakken op den landtong neer. De fijne bladeren der zoet geurende acacias ritselden..... Na dien ellendigen eersten nacht in Banana bleven de koortsen weg. De dokter, een Belg, die in het Fransche huis woonde, kwam hem de eerste week nog geregeld elken dag bezoeken en gaf hem raad; hij moest zooveel mogelijk languit bewegingloos liggen en mocht geen voedsel uit de blikken eten. Heel langzaam voelde de witte toen zijne krachten terug komen, en de derde week mocht hij na het dag aan dag rusten onder de verandah een kleine wandeling maken naar den Belgischen winkel. En toen hij langs het heel smalle strand, waarop de vuile, bruine golven van het Congo water aandruischten, naar huis keerde, bleef hij een wijle uitkijken over het gele water van den Oceaan. Heel aan de kim van het glinsterende zeevlak schoof langzaam een groote boot Noordwaarts, en een heftig verlangen alreeds op zee te zijn, heen te varen, weg, duizenden mijlen ver weg, steeg tot duldelooze kwelling bijkans. Maar terug op de factorij wist hij nu wel stellig, dat thans het einde van alle verschrikking niet ver meer kon zijn. Sinds enkele dagen had hij zijn eigen zelf terug gevonden. De vage vrees en de beklemdheid, de wurgende nacht- | |
[pagina 211]
| |
merrie van dit noodlottige verblijf in de Afrikaansche tropen die hem als in een afschuwelijke bevangenis hadden vast gehouden, die hoonende kwaadwillige spooksels bestonden niet meer en zouden nimmer keeren. Met folterend ongeduld beidde hij het uur van een volmaakter verlossing, die een vroegen ochtend komen moest, als de groote zeeboot hem mee zou nemen naar het Noorden. |
|