Tropenwee
(1904)–Henri van Booven– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
I.ONDER de neerhangende takken van de diepe mango-laan dwaalden in zwarte donkerte de lichtgevende insecten, ze dansten, rukten weg naar alle richtingen, dwarrelden zonderling dooreen, als lichte, windbewogen vonken. Veraf, vanuit het moeras achter de bosschen, steeg wijd, open en heerschend in de stilte, steeg als een vaste massa achter de bosschen op in den hijgenden tropennacht, het geluid van de vorschen en de krekels. Vreemd-onrustig deinde het op en aan, zacht soms, dan harder en uitdagender weer. Een zachte wind duwde het gerucht mee, en waaide het uit in alle richtingen van de ruimte. Breed en ontzaglijk, donker het wild stroomende water van de rivier. Woeste, zwarte plekken tegen den nachthemel, teekenden zich de hooge beboschte oevers van de overzijde en heel ver weg kartelden de rotsen op de eilanden in ‘Stanley-Pool.’ Links van de factorij waar, tusschen de moestuinen, de hutten der negers lagen, flikkerde het schijnsel van de vuren, die rustig knetterend, hel wapperden, uitgevend een roodlichtenden gloed, die maar enkele stappen ver, vagelijk omdeinde de zwarte, gehurkte gestalten en de angstig grijpende takken van roerloos geboomte. Een neger begon, stil in den gloed kijkend, een donker | |
[pagina 137]
| |
gezang. Een ander deunde mee in, toen nog een, en toen weer een ander. Droef klaagde de zang aan, klom weg in den diep ademenden, geheimvol levenden nacht, het geluid beefde en trilde, smartelijk beroerend, dwalend heen door de lage heesters, zwevend tot in de toppen der bloemdragende tulpenboomen, heenweenend over de wildheid van het snel voortschietende water.................................................................................................. Sinds enkele dagen was de witte zijn koorts geheel kwijt, maar daarmee was nog niet geweken, dat weeë, ellendige gonzen in zijn hersens, en nu, de laatste dagen waren er nog veel zwaarder hoofdpijnen bijgekomen die hem tergden tot waanzin. Toch mocht hij ook na het diner nog opzitten onder de verandah, en als hij na den maaltijd de zon achter de bergen had zien dalen, als de avond bloedig gekleurd had het wilde land, dan bleef hij nog zitten staren tot de korte schemer voorbij was en de nacht duisterde over alles. Ook dien avond bleef hij. De anderen, doodvermoeid, de meesten ziek, waren al slapen gegaan, zij hadden hem onverschillig bekeken, zeggend enkele woorden, en waren voorbij geloomd, voortslepend de afgetobde, koortsheete lichamen naar de slaapvertrekken. De witte zat nu, luisterend naar de geluiden, die heen-zwierven in de hevige, geheimzinnige aandoeming van den hoog welvenden nacht. Hij voelde dat de hoofdpijnen erger begonnen te martelen. Heftig pompte het bloed en er kwam een doffe, razend makende dreuning in zijn hersens rond te denderen. De witte stond op en strompelde de kamer binnen waar zijn bed stond. Langzaam deed hij zijn kleëren uit, schoof de moustiquaire uiteen en kroop in het bed. Liggende bedaarden de pijnen wat, maar het bonsde en hamerde nog altijd. Sombere visioenen en herinneringen gleden aan. Hij dacht aan den morgen toen de koorts begonnen was aan boord van het vunze, kleine rivierbootje. | |
[pagina 138]
| |
Bij het opstaan die vreemde duizelingen en die onpasselijkheid, het plotseling als lam geslagen ineenzakken op het dek, en de verdooving die daarna volgde. De vreeslijke koortsdagen in het smoorheete cabientje, terwijl hij geen lid, geen vinger verroeren kon, het langzaam bij den dag afmageren tot hij na vele lange dagen, waarin hij niets gegeten had, uitgemergeld en stervend gedragen was in de factorij, in het bed, waarin hij nu lag. Wild en angstig spookten de sensaties dan droever aan. Die latere dagen van zwaar ziek zijn op de rivier, had hij al maar gedacht aan het ouderhuis, heel wijd weg in zijn land in het Noorden. Het ouderhuis waar zijne moeder met zijne zuster woonde. De verre, verleden tijden op het oude landgoed geleefd, hoe zachtweemoedig hadden ze stil-zoet zijn heele wezen vrede gegeven; was het niet zijn zuster, die lieflijk, jong-vrouwelijk de kalme avonddingen bedreef, glijden latend, innig bezig, haar zachte handen, die zoo goed konden doen als er een troost gevraagd werd. Zijne moeder, heel zelden maar had zij zich hem welgezind getoond. Altijd die strakke, harde trekken om haar fijne lippen als ze met hem sprak; waarom was zijn moeder hem geen moeder geweest, maar altijd de harde, vreemde, stugge vrouw, die haar bloed niet wilde kennen in den stillen, jongen man, die haar eigen kind was? Maar de droeve geheimwade was behouden gebleven over haar onverklaarbare koude handelingen en ver weg, vervaagde de gedachtenis daaraan tot een kilgrauwe somberte. En de koortsdagen hadden zich afgewonden, stervenstraag, hopeloos bang, heenslepend door de evene, diepe lanen van den donkeren, ernstigen tijd...... Hij herinnerde zich de akelige berusting in de verschrikking van dat gruwelijke, al maar moeten luisteren naar het razende kloppen van zijn hart. Dikwijls was het hem geworden als lichtten de aderen in zijn slapen zijn hoofd van de kussens op, telkens en telkens en telkens opnieuw, en weer, en weer, totdat hij razend met zijn hoofd gebonsd had tegen den | |
[pagina 139]
| |
steenen muur, zóó hard dat den Brul die stil in een hoek van de kamer zat te schrijven, van de slagen opgeschrikt werd. Die was haastig naar hem toegeloopen en had hem vastgehouden, hem drukkend neer, in de kussens, met geweld. Verwarder werd zijn herinnering. Zijn denken dwaalde terug tot den dag waarop hij voor het eerst de bergen der Kanarie-groep gezien had. Hij had ze gezien. Ze hadden voor hem opgetoornd, hoog, tot in de wolken, de bergen van Teneriffe en Gran-Canaria. Donkere reuzen, machtig opworstelend in de helle strekking van den vroegen hemel. Onder aan den voet der reuzen, aan de zee, daar lagen de witte huizen van een witte stad. Las Palmas!.... Puerta la luz!.... En hevig, ontzettend, als vuur dat in den hemel komt, daar begonnen ze te gloeien, te gloeien, de toppen der bergen van Gran-Canaria! Op het helgroene der vroege luchten daar lagen toen ontzettende, zware, bonkige blokken rood-gloeiend goud, brand-gloeiende brokken ruw goud, die uitlichtten wijd, wijd weg over de eindelooze grootheid van de morgenzee. Lange schaduwen begonnen te rekken, lichtvonken flitsten op, en tusschen dat lichten door wrongen en beten de schaduw-plekken zich vast, dieper en hechter, altijd vaster, totdat onmerkbaar het gloeigoud geel werd, hel, hel, geel.... want daar was de zon! Groot en goddelijk en heerschend.. Zacht voer de groote boot de baai in, waaraan de witte stad gebouwd was en toen het schip stil lag begon de stoomfluit te loeien, woest bulderden de doffe geluiden tegen de verre, hoog torenende bergen aan, tot vijf malen toe, lang gerekt, en de bergen sloegen het geluid vele malen zeker, met langen nagalm, terug. De obsessie van een langzaam, van heel uit de verte aanrollend brok gloeiend goud, dat al maar grooter en grooter werd, sprong plotseling als een kwelling in zijn bonzende hersens. Grooter werd het stuk, grooter, grooter, grooter, | |
[pagina 140]
| |
totdat het grooter was dan de enge ruimte waarin hij doodkoud van ontzetting, tot roerloosheid gedoemd waarnam. En met een vreeslijk geraas rolde de gloeiende goudklomp nader en nader. In duldelooze vrees begon hij namen te prevelen, die sprongen als duivels in zijn hoofd. Waarom die namen, die aansprongen als booze geesten, en waarom ze te zeggen al maar door, hoe dichter de goudklomp kwam? Las Palmas! Lylanga, Koango, Kissanga, Canaria!.... La Luz! La Luz! La Luz! En het goud was groot als een berg, wit gloeiend, brandend goud, vlak bij hem. Dan begon het weer te wijken tot het heel klein lichtte, als een loerende vonk in de verte, en dan kwam het weer terug als het daar gedreigd had, en dan week het weer en kwam het weer terug.
Een nieuw, afgrijslijk verschrikkingsbeeld huiverde op in zijn getergde koortshersens; de geeseling van den neger Kandoli, die negen olifantstanden gestolen had en die het ivoor tot eigen bate op een Portugeesche factorij, meer stroomafwaarts had verkocht. Het was middag. De zon moordde. Vóór de factorij, die aan den rand van een bosch lag, vlamde het grijze erf. Daarop was de bevolking van het dorp samengeklompt om te zien naar het afstraffen van een der voornaamste bedienden van den chef. Toen Kandoli vastgebonden was aan de groote, doode magnolia, die een eind op het erf staande, dag na dag gebrand werd door de zon, hadden Koanga en Masse de lange, vuilgele stokken van gedroogde rivierpaardenhuid genomen en één na één waren na een lang en wreed zwiepen, de slagen gevallen op het zweetende, zwarte ruggevleesch. De bevolking had gestaard, angstig, doodstil tot stikkens toe den adem houdend, luisterend naar het smart-gesis en het gebrul van den man, die gestraft werd ten bloede, terwijl | |
[pagina 141]
| |
de zon loodrecht neersloeg op hun naakte peeslijven die dicht opeengedrongen, huiverden tegen elkander aan. Maar toen de tiende van de vijftig slagen gevallen was en er al een dun straaltje bloed langs de zware beenen van den neger begon neer te vloeien tot den gebarsten grond, die gierig snel wegslurpte, was hij geroepen naar een andere factorij. Haastig was hij over het erf in het bosch geloopen. In den avond na zonsondergang teruggaand langs de magnolia, waaraan Kandoli door Koanga en Masse gebonden was vóór de geeseling, was hij gestruikeld, en gevallen in den wijden plas geronnen bloed, waarin gekleefd lag het stijve lijf van den zwarten reus, doodgeranseld door zijn makkers, die hem haattén, omdat hij, de sterkste onder hen, misbruik gemaakt had van zijn kracht, en hen met hunne vrouwen in 't geheim bedroog. Rond het erf luisterden de boomen, zij hieven zich naar de stille sterren, boven de eindelooze geweldigheid van het slapende, suisende tropenwoud.... Kandoli! Kandoli! De vermoedelijke daders waren doodgeschoten, van hunne lichamen hadden de vischarenden het vleesch gescheurd, het vreeslijk gemartelde, verwrongen lijk van den dispensero was met eerbied begraven en de priesters van de missie hadden een mis gelezen voor de ziel van Kandoli............................................................ O God! O God!.... Daar lag het in een hoek van de kamer.... het lijk.... het afgrijslijk vertrokken, zwarte gezicht met de doode, open oogen, hij kon de oogen zien!.... Hij zag het! Zag het door de dunne moustiquaire heen, het vel was overal gewond, lange, diepe sneden en daaruit vloeide bloed, traagde stil het bloed, ronnend op den steenen vloer. Het lijk bloedde!! De witte wilde gillen.... maar bij hem in bed, lagen geknield Masse en Koanga, de vingers wringend om zijn keel. Zij wurgden hem met de eene krampende hand, en met | |
[pagina 142]
| |
de andere wezen zij grijnzend naar het doode, gehavende lijf van Kandoli....
Heel aan het einde van een langen tunnel zag hij een klein lichtvlekje; dat moest wel een uitgang, een weg naar de wereld zijn. En hij liep door, altijd door. In den tunnel hing een doode stilte. Hij hoorde zijn voetstappen niet. Soms betastte hij de wanden, want er was zwartste donkerte om en om en hij wist niet of de wanden hoog of laag waren, maar er was oneindige geruchtloosheid en oneindige duisternis. Het begon hem voor te komen, dat het licht niet naderbij kwam maar eerder weg week, hoe langer hij ging en omtastte, en den weg zocht. Verder week het en al maar verder, totdat er eindelijk niets meer van was te zien. Zou hij terugkeeren? Terug, naar het begin van den tunnel? Hoe was hij er in gekomen? Hij wist het niet en hij ging verder; tot opeens.. daar voelde hij hoe de bodem langzaam week, langzaam, langzaam.... Hij daalde. Hij voelde met de handen, overal raakte hij aan ruwe, koudnatte wanden. Hij zonk in een diepe put en overal de duisternis. Hij voelde dan hoe bijna onmerkbaar het dalen ophield; hij greep in het duister niets meer aan, kon bewegen naar voor, naar achter, naar op zij.... Overal, overal in die helsche geruchtloosheid, in dat diepste donker, was niets anders dan de harde, koude, gladde bodem en verder was er niets. Niets. Niets.
De witte ontwaakte, nat van zweet. Hij stikte, kon niet ademen. Neus en keel schenen met een vaste stof toegepropt, alleen door een heel kleine opening kwam nog wat lucht binnen, en het was of er met ijzeren hamers op zijn hoofd werd geslagen. In doodsangst tilde hij het hoofd buiten bed en liet het slap over den rand vallen, terwijl hij poogde te schreeuwen. | |
[pagina 143]
| |
Maar zoodra hing het hoofd, of met geweld spoten hem harde stukken bloed uit neus en keel. Tegelijkertijd hield het hameren op en.... de eerste maal na lange weken, voelde hij weer in zich iets dat geleek op een weldoend behagen. Hij voelde dat hij hevig bloedde uit den neus, maar hij kon ademen en het ontzettend drukkende, benauwende gevoel kwelde niet meer. Het bloeden hield niet op, en hoe langer het duurde, hoe rustiger zijn lijf neerlag, maar ook hoe krachtloozer het hoofd hing. Er kwam in hem op een zacht genot om deze eenvoudige, weldoende gebeurtenis en naardat de druppels sneller weg vielen, werd zijn gevoel van behagen grooter en het kwam hem als het alleraangenaamste voor, zich langs dezen weg seconde bij seconde te voelen wegzwijmen in een lange, diepe rust. Op den harden bodem, langs het dunne mousseline van de moustiquaire neerdruppend, vormde het bloed een groote, ronde, glinsterende massa, het vloeide niet weg, het lag breed neergeplakt hard te worden op de kilte van de roodsteenen tegels...... Als de bliksem daar sprong de gedachte in zijn hersens.... zoo zou hij doodbloeden! Ze zouden hem tegen dat het licht werd dood vinden zooals hij nu lag, het hoofd slap uit bed, op den steenen vloer al dat geronnen bloed! Zijn adem stokte, hij wilde schreeuwen; waar waren zijne krachten? Hij kon niet. Hij kon alleen kreunen; ook het lichaam lag krachteloos als in diepe uitputting, en het hoofd was niet te roeren. Hij voelde dat hij moest blijven liggen zooals hij nu was. In dit half leeggebloede lichaam kwam nu de angst om het naderend einde als een wijde ontzetting optrillen, verschrikkelijk, één vernietiging, en het bloed bleef langzaam en gestadig druppen, drup voor drup, drup na drup, terwijl de witte zachter en zachter kreunde. In die houding neerliggend zag hij op een groot horloge, dat vlak bij het licht tegen den witten muur op de tafel stond, dat het binnen enkele uren dag zou zijn. | |
[pagina 144]
| |
Hij herinnerde zich, dat zoodra de zon over de rivier scheen, 'N Tumba de deur zou openen, dan viel er altijd een wijdheid van vroeg zonlicht binnen in het kleine vertrek, met de weinige meubels van ongeverfd hout. Hoe zou hij zijn als deze ochtend kwam? Als 'N Tumba de deur opende zachtjes, zooals hij altijd deed, om de slapenden niet te vroeg te wekken?
In de aangrenzende kamer hoorde hij veel later opeens een zacht gestommel, iemand stapte diep zuchtend uit bed. Hij hoorde een lucifer aanstrijken en met knarsend geluid de deur openen, zóó, dat het heen en terug galmde over de rust van het wijde erf, toen een paar stappen buiten. Hij zag licht tusschen de reten onder aan de deur, die haastig opengeduwd werd. Een witte figuur kwam toe op zijn bed, maar een luide schreeuw wekte de anderen toen de man in nachtkleeren plotseling uitgleed in het donkere, roode op den grond en half op het bed van den witte neersmakte. Toen kwam er een geweldige opschudding; meer licht werd binnengedragen, de witte werd opgericht in bed. Maar zijn zwaar, slap hoofd vol bloed, slingerde naar voor neer en er kwamen roode vlekken op zijn naakte, witte borst. Hij hoorde nog hoe er om een dokter geroepen werd, een geweld van door tocht dichtslaande deuren ratelde dof door zijn hoofd, maar toen was het of hij doof werd en hij zag of hoorde niets meer........ Buiten begon het snel licht te worden.
Na langen tijd werd hij zich weer bewust. Hij voelde dat het bloeden gestild was, maar hij was nu genoodzaakt door den mond te ademen, want zijn neus was heel vast dichtgestopt, alsof er dikke proppen harde stof in vast lagen, heel achter in. De witte hield de oogen gesloten en lag roerloos, maar hij hoorde en voelde dat er veel menschen stonden rond zijn bed. Ze fluisterden. | |
[pagina 145]
| |
Een hoorde hij zeggen: ‘Hij zal nu geen tien minuten meer leven.’ Een ander zeide: ‘Hij is al dood, kijk maar, zijn mond is wijd open en zijn borst beweegt niet meer.’ Heel zacht fluisterde een: ‘Hij is dood.... we kunnen hem begraven.’ Daar zat de witte met een wanhopige schokking recht overeind in het bed.... Hij sloeg de handen, woest krampend voor zijn gezicht;.... maar dat deed de gazen proppen los gaan, die het bloeden hadden teruggehouden en het donkere, dik-roode spatte met geweld over de borst van den witte en over de bedlakens. Toen was het alsof er iets in zijn hoofd open ging, alsof zijn half-doode lichaam door een golf opgetild werd, verder en verder omhoog geduwd.... Het slappe, bloedoverspoten bovenlijf boog op zij naar buiten het bed. Vóór iemand het verhinderen kon, sloeg het hoofd met doffen smak op de steenen van den grond.... Alleen de beenen bleven, teruggehouden in de dekens, tegen de matras hangen. | |
II.De dokter keek even onderzoekend. Toen zeide hij: ‘Ja ik dacht 't wel, we zijn zoo ver, ik kan 't misschien stuiten, maar hij moet nu toch zoo gauw mogelijk naar de kust, 't is 't begin van dysenterie, hoe eerder hoe beter hier vandaan.’ De inspecteur vloekte: ‘Dat is nou verdomd de vijfde binnen een maand waar we geen bliksem aan hebben, drie dooien, en twee ziek naar huis terug.’ De witte, achterover in zijn bed, terwijl telkens de krampen hem den adem benamen en hem van pijn deden verstijven, zag hoe het gezicht van den inspecteur bleek werd van nijd terwijl hij woedend vervolgde: ‘Als 't dan toch moet, dan maar zoo gauw mogelijk. | |
[pagina 146]
| |
Morgen komt de Lulanga over, en tegen drie kan hij doorgaan. Ik zal Boers in Kinchassa een boodschap zenden, dat hij hem maar dadelijk in een draagmat doorstuurt naar den stationschef in 'N-Dolo, de trein neemt hem overmorgen vroeg mee naar 'N-Tumba, en binnen een paar weken kan hij in Banana zijn. En.... Eh.... Hij kan toch vervoerd worden?’ ‘Ja,’ antwoordde de dokter, ‘voorzichtig, maar zorg vooral dat hij 's nachts behoorlijk rusten kan. Is die stationschef in 'N-Dolo nog al ingericht?’ ‘Ik weet niet beter dan ja!’ Antwoordde de inspecteur nijdig, en terwijl hij met snelle stappen de deur uitging, liep hij den dokter bijna omver.
De witte zag den inspecteur niet meer terug. Den volgenden middag was hij Stanley Pool overgestoken. De dokter had hem opium ingegeven, en de krampen waren niet meer teruggekomen. Maar hij was niet in staat om te loopen, zijne beenen waren nog zoo goed als verlamd, en hoewel de koorts nu al enkele dagen was weggebleven, voelde hij zich hopeloos verzwakt. Het scheen hem toe, dat hij voor langen tijd tot niets meer in staat zou zijn, tot welke bezigheid ook. Zijn krachtig gestel geleek in die lange dagen van altijd nieuwe ziekte volmaakt vernietigd. Dikwijls steeg een stille droefenis en een wanhoop om dit alles, en tranen kwamen hem in de oogen zonder dat hij de kracht had dit tegen te gaan. Onder de verandah van de factorij te Kinchassa wachtte hij nu op de dragers, die hem in een draagmat naar 'N-Dolo zouden brengen en die ook zijn bagage mee zouden nemen. Op den weg bij zijne koffers zag hij Boers staan, uitkijkend, of de zwarten nog niet kwamen opdagen. ‘'t Is zoowat een uur loopen naar 'N Dolo,’ zeide Boers toen hij weer naar de factorij toe kwam. 't Is nu half vijf, je kunt dus nog net voor 't donker bij den stationschef komen. Daar zijn de kerels.’ | |
[pagina 147]
| |
De witte ontwaarde een achttal stevige negers, waarvan er twee hem voorzichtig uit zijn stoel optilden en hem in de draagmat schikten, die twee anderen aan een dik stuk bamboe op hunne schouders droegen. Toen de zwarten hem in de draagmat neerlegden, had hij een gewaarwording alsof hij ging bezwijmen. Hij voelde het bloed uit zijn hersens wegtrekken, zijn voorhoofd werd ijskoud en een grijze nevel doemde om hem aan, terwijl een rilling door hem voer. Hij sloot de oogen en hij zag niet, dat de negers zijn bagage opnamen en ook hoorde hij niet dat Boers afscheid van hem nam. Half bewusteloos wist hij toch dat hij gedragen werd en dat de late zon hem warm bescheen. Hij bleef met gesloten oogen liggen, toen hij heel langzaam zijne krachten voelde terug komen. Zoo lag hij geruimen tijd luisterend naar de geluiden van den laten middag en naar het droeve maatgezang van de dragers. Ver rees en daalde de bodem aan beide zijden van den langen, dorren weg waarop zij voortgingen. Het begon avond te worden, maar de hitte minderde niet. In het westen lagen de mamelons groenbegroeid, vlak daarboven de dalende, purperen zon. Van grijs wit begon de wolkelooze lucht nu blauw te kleuren, in de moerassen vingen meerdere vorschen aan te kwaken, om de lage gewassen hier en daar in de vlakte verspreid wemelden de tierende muskieten, zwaar leefde de stilte van gloeiende rusteloosheid. Soms verwisselden de dragers van plaats, de achtersten gingen dan voor loopen en de voorsten achter of er kwamen anderen die gerust hadden. Dwars door de hellende vlakte kronkelde het snelle riviertje, dat den smallen weg ging kruisen. Het schoot uit een donker, dicht bosch heel in de verte. Al geruimen tijd waren de negers voorbij de plek gegaan, waar de spoorbaan naar 'N Dolo naast den smallen weg lei. Over het riviertje was een stalen brug gebouwd alleen | |
[pagina 148]
| |
voor de treinen; ter zijde van iedere rail een smalle ruimte voor voetgangers; maar verder was het een ijl geraamte van dunne, ijzeren staven, waar tusschendoor, onder het vuil-okere water dreigde. Bij de brug bleven de dragers staan en het krakende geluid van hunne stemmen klonk in de stilte. Dan, voorzichtig, begonnen zij hun gang op het gevaarlijke, smalle pad naast de rail. Maar toen de voorste neger drie treden op de brug had gezet, klonk weer zijn krakerig en sissend orgaan, en hij ging niet verder. De achterste duwde even op, maar de voorste waarschuwde driftig woest. Nu stonden zij besluiteloos. Weer sisten en gorgelden de stemmen der andere zwarten, zij stompten met de vuisten in de lucht, terwijl zij hunne woorden woedender door elkander smeten, hunne oogen rolden, hunne pezige lijven schokten en glommen en hunne armen schudden zij telkens. Toen keek het grauwe gezicht van den witte tusschen de gordijnen van de draagmat uit. De zwarten zwegen, bleven eerst toekijken, maar hielpen dan den witte uit de mat. Hij was lang, breed en blond, maar mager en wat voorovergebukt, een doodzieke. Zijne blauwe oogen staarden hopeloos naar de verre mamelons en naar de dalende zon. Langzaam, moeilijk ging hij over het smalle pad naast de rail, het witte flanel in plooien om het hooge lijf. De negers volgden en nu en dan kraakten en sisten hunne stemmen. Aan de overzijde legden zij den witte voorzichtig in de mat, zij namen de vrachten weder op hunne harde, kaalgeschoren koppen of op hunne schouders, dan ging het verder den weg uit naar de mamelons, en als een vreemde geur hing het eentonige, klagende gezang. Tegen zons-ondergang geraakten zij bij het kleine station van 'N-Dolo. Eenzaam stond het witte gebouwtje aan een verwijding van den weg, grauwe hutten lagen er hier en daar rond om. | |
[pagina 149]
| |
Uit een er van steeg blauwe rook recht de lucht in. Geluiden dwaalden uit de hutten aan. De ruischende stilte van den rooden avond dreigde als een zee. De witte schoof uit de draagmat, liet de koffers op den weg neerzetten voor het gebouwtje en zond de dragers weg; één bleef. Heel moeilijk liep de witte naar het station en ging er binnen. Daar vond hij bij eene negerin aan een gedekte tafel zittend, den chef, die dronken was en zeide niets van zijn komst te weten. De witte kon, als hij wilde, slapen in de loods tegenover het station, de beschonken man gaf hem na eenig zoeken den sleutel. Toen de witte weer buiten kwam, was het al bijna donker, de sterren begonnen aan te lichten. De vorschen kwaakten heftiger en de muskieten tierden hooger, venijniger geruchtjes. Met den zwarte ging de witte nu naar de houten loods tegenover het station, en het geluid van het roestige slot knarste den avond in. De witte ging binnen. De zwarte haalde de koffers en bracht ze in het getimmerte. Op de verandah van het station kwam de dronken stationschef nog even te staan, hij schreeuwde een paar woorden naar den zwarte en maakte een enkel loom gebaar met zijn arm naar het loodsje. Langzaam vervaagde de gestalte van den zwarte nu langs het station in de schemering, en machtig dreigend, ruischte over de dingen de dompig-heete tropennacht. In het houten kamertje drukte nog de hitte van den dag. De witte had een kaars aangestoken en op een van de koffers gezet. Op den houten vloer stond een soort rustbed, het eenige meubel. Hij blies de kaars uit en ging gekleed op het rustbed liggen. De koorts brandde hem het leven uit, het bloed meende hij vuur in zich, zijn hoofd scheen te schroeien, het bonsde in zijn hersens rond. | |
[pagina 150]
| |
Om zijn lijf kwamen nu de muskieten te weenen. Daar waren er heel veel in het kamertje en hij hoorde hun treiter-fijn geluid. Venijnig-voorzichtig, zetten zij zich op het heete koorts-vleesch van den witte en begonnen hun gruwelijk gesar. Al de ellenden van zijn lange reis kwamen den witte nu in de herinnering te staan, en het doemde op als een akelige nachtmerrie, de koortsen, dysenterie, de genezing en nu weer de koortsen. Terwijl in vernietigenden brand zijn lichaam langzaam ging bezwijmen, lag hij op den buik, de armen onder zijn hoofd, en de muskieten altijd door weenden en treiterden om hoofd, nek en handen. Dan scheen traag heel het hopelooze van zijn zware krankte leeg te suizelen in de schroeierige, donkere verlatenheid van het kamertje en het was hem, als werd met lange teugen het leven weggezogen. Buiten hing de tropennacht suizend te droomen.
Er was op de deur gebonsd en drie mannen traden binnen; een droeg een lantaarn. ‘Wij hebben van je gehoord,’ zeide er een. ‘Wij komen je helpen. Heb je geen water? Thé? En kinine?’ De witte schudde het hoofd en staarde in het licht. ‘Je hebt zwaar de koorts,’ zeide er een, die zijn pols gegrepen had. ‘Ik zal thé voor je halen en een paar jongens om bij je te waken. Moet je morgen mee met den trein? Wij zullen je bijtijds wekken. Een schandaal van je huis om je hier als een beest te laten liggen. Ploerten zijn het, die lui van je huis. En je chef uit Brazzaville, die handige schooier, dat is de ergste.’ ‘'t Is een schoft,’ zei er een ander; ‘een verdoemde schurk,’ zei nummer een, ‘vermoorden zouden ze je.’ Een van de mannen ging dan heen en de anderen stonden rond de rustbank den witte te vragen. Nu kwam de man die weggegaan was terug met twee jonge zwarten, die dekens en kussens en een muskietennet droegen. | |
[pagina 151]
| |
De man zelf hield de thé en de kinine vast. ‘Zweet nou maar goed en probeer te slapen; de jongens blijven hier, ze zullen helpen als je wat noodig hebt. Slaap maar gerust door, we zullen je wekken voor den trein morgen vroeg.’ Zij sloten het muskietengordijn en gingen stil het kamertje uit. De witte lag een tijdlang in de spikkelende, wippende kaarsevlammen te staren; soms vlogen er muggen in het vuur en knetterde het even kleintjes. De jongens hadden eerst stil gezeten, poesstil loerend naar den halfdooien witte achter z'n dun gordijn, maar daarna wikkelden zij zich in hunne panos en strekten zich op den planken vloer. Telkens als een muskiet hun ergens stak, sloegen zij nijdig gauw met de platte hand op die plaats, en het kletsen op het glimmend zwarte vleesch was het eenige geluid, dat soms in het kamertje kwam. Traag, loom kropen de uren om. De witte voelde nu het zweet uitbreken en zijn koorts minder worden, het was hem als wilde de slaap komen. Hij legde zich op den rug en besefte stil aan niet meer. Hij lag dan in vervlogen dagen te leven. .... Het was in den winter. Hij reed schaatsen op het ijs met Else: zij waren nog kinderen. Else's goudig glinsterende haren hingen los, alleen maar met een zwarte strik onderaan vast. Zij reden al maar door op een lange baan, al maar door. De witte winter was koning in de velden, en heel diep weg, lag de besneeuwde stad. Hij doorleefde weer de dagen in de stad kort voor zijn reis, het was toen herfst. De oude boomen droegen goud, in den namiddag gleed bedroefde schijn van najaarszon over de vele menschen in de straten. De druk van nieuwe, komende dagen waarde droefgeestig om. Vaag kwam weer de herinnering aan de oude begeerte om verre streken te zien en hij zag de Léopoldville, eeuwig eenzaam op het eindelooze, zonhelle water, de machines stampten rusteloos... Opeens werd hij wakker. Zijn lijf nat van zweet. Een | |
[pagina 152]
| |
beklemmende kramp in de ingewanden, die hem den adem benam, bijkans deed stikken, trok zijne leden door, angst doorschokte zijn wezen. Weer was het dysenterie. Hij moest er uit. De zwarten schoten aan en hielpen hem de houten trap af naar buiten. De pijnen sneden met fel geweld, het was of hij gewurgd werd, zijn bloed scheen weg te vloeien en een weeë zwakte kwam in hem rond te waren. Toen de pijnen een oogenblik minder folterden, sukkelde hij huiverend naar binnen. Maar nauw was het zweet opnieuw uitgebroken, of de pijnen kwamen terug en weer moesten de zwarten hem ondersteunend naar buiten helpen. Vele malen al was het zoo gegaan. Buiten, was de lucht bewolkt geraakt, de warmte hing als onder nauwe, lage ruimte. In het Noorden gromde een tornado. De donder dreunde aan de kimmen, vuur gloeide daar, het droge gras van de vlakte stond in brand. Van verre kwam de donder nu breeder op. Lang duurde de brand niet, want de regen doofde het vuur. Groote regendruppels begonnen kletterend te vallen en het ontzaglijke hemelgeluid schoof nader aan. Plotseling ploften waterstroomen druischend neer. Maar telkens moest de witte naar buiten. Ruwe windstooten begonnen aan het loodsje te rukken, zoodat het kraakte en trilde op den doorweekten grond. Nu barstte de tornado in allergrootste geweldigheid uit, de regen daverde in gudsen omlaag en blauwwit lichtte het water van altijd nieuwe bliksems, de knetterende donders beukten over de vlakte. Nog folterden den witte de krampen en keer op keer droegen de negerknapen hem in den regen. Daar in de plassen, terwijl het lauwe water neerstriemde op zijn zweetend lijf moest hij blijven. Geen vijf schreden ver kon hij den grond zien in den gloed van de bliksems. | |
[pagina 153]
| |
De regen hing overal om, een blauw-zilverige, schitterende mist en donder op donder bonsde neer. Soms dacht hij dat hij achterover ging vallen, en er kwamen akelige oogenblikken, waarin het hem was als ging de bodem hem inzuigen; maar dan strompelde hij steunend terug naar het trapje voor de deur, en uitgeput kroop hij naar het rustbed. Als dan seconden achtereen bliksem na bliksem het kamertje heller belichtten dan klare dag en de donders het gebouwtje schenen te gaan indrukken, vingen de negerknapen aan zacht, eentonig te fluiten; naar hun bijgeloof, want, meenen de negers, fluiten leidt het weerlicht af. Uren lang beukte de tornado de dreunende vlakte en smakten de gudsen regen neer. De witte had zich dan voor de laatste maal op de rustbank gesleurd, want hij voelde zijne beenen en ook zijn gansche, langgemartelde lijf verstijven, terwijl de gedachte rees aan den dood die nu niet meer veraf kon zijn. Maar hij was niet angstig, zoo min als hij angstig geweest was toen hij buiten wijlde in den tornado. In diepe verte als opwellend uit afgronden hoorde hij nog het geluid van het onweder, maar dan zonk bewusteloosheid over hem, zijn laatste gewaarwording was er een van lust. Hij dacht nog een maal, dat het goed en heel niet schriklijk is, in ellende en eenzaamheid te sterven.
Lange, schitterend roode strepen dekten nog den zonsopgang, maar het daagde snel over de vlakte. Boven de mamelons in het oosten gloeide dan ineens een brokje zon, purper en scherp rond, boven de gloeiend roode strepen der laag aan de kim liggende wolken. Bij het station stonden een paar hooge tulpenboomen, daarachter week de vlakte naar het bosch toe en het riviertje deelde de vlakte. Overal rond lagen groote, effen waterplassen. Het houten gebouwtje voor het station was van water omgeven en ook rond het station en langs de rails blonken de plassen. | |
[pagina 154]
| |
Frissche geuren van bloemen dwaalde over de vlakte nabij. Het was nu geheel dag geworden en er kwam wat leven rond de hutten. Op den drempel van de deur voor het loodsje zat de witte en staarde in de rijzende zon. Hij voelde geen koorts meer, hij had enkele uren geslapen en ondanks zijn uitputting kon hij weer staan en zich bewegen. De negerjongens droegen de koffers over de plassen en zetten ze op de verandah rond het station. Daar kwamen op eenmaal drie mannen te voorschijn. Zij wenkten den witte te komen, maar ziende dat hij zich bijna niet roeren kon, waadden zij door de plassen naar hem toe en hielpen hem door het water. Op de verandah gaven zij hem een rieten armstoel. Zij zeiden dat de trein spoedig zou komen en vraagden hem dan of de thé en de kinine goed hadden gedaan. Toen de witte hen bedankt had, begonnen zij over den tornado wat te spreken. Een van hen werd opgebeld door de telefoon, een ander kwam met een kop cacao, wat ham in blik en wat brood aandragen. Hij pakte het blikje en het brood in papier en gaf het den witte in de handen die er als verdwaasd mee bleef zitten. Langzaam dronk hij toen de chocolade, antwoordend de mannen met matte woorden. Heel in de verte gilde de fluit van het treintje. Zoetjes kwam het in de vlakte, uitpuffend witten en zwarten rook. Knarsend remde het stil voor het station. De witte zag toe, hoe z'n bagage werd ingeladen, en de mannen tilden hem in een van de open wagonnetjes die allen leeg waren. De zon was nu recht in den wit-blauwen hemel opgegaan en ving aan te branden. Het treintje geraakte te bewegen, het locomotiefje gilde. De drie mannen op de verandah wuifden en riepen goede reis na. Heel alleen zat de witte in den open wagen, versuft, bewegingloos en als verlamd. Zijne magere, witte handen | |
[pagina 155]
| |
hingen slap langs de stoelleuningen; zijne oogen lagen diep weggezonken en tuurden droef over de vlakte. Een oogenblik kwam er wat leven in zijn wezen, hij rechtte zich even uit zijn verkreukte houding, strekte moeilijk de beenen, schoof zijne handen in de jaszakken en nam er een schrijfboekje uit. Hij bladerde er wat in, maakte een paar aanteekeningen en stak het weer weg. Het treintje knarste voort en geraakte in het bosch. Hij mijmerde over zijn treinreis opweg naar de binnenlanden. Hij was thans de sterke man van toen niet meer, maar een krachtlooze, een wrak, een vernietigde. Hij wachtte angstig af tot de krampen terug zouden komen. De uren vergingen, de trein kronkelde weer knarsend langs de woeste berggezichten en de pijnen bleven weg. Hij strekte nog eens zijn beenen op de zitplaatsen tegenover hem en leunde achterover. Zoo bleef hij heel de lange reis, meestal met gesloten oogen liggen, totdat het treintje in het duister 'N Tumba bereikte.
De ontvangst daar, op de Hollandsche factorij, was even vriendschappelijk als op de heenreis. Na het avondmaal voelde hij zich niet zoo zwak meer. Voor de eerste maal na weken sliep hij in het rustige, moeraslooze 'N Tumba, ongestoord een ganschen nacht. |
|