| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. Hoe de ziekte komt.
BIJ het ontwaken nam hij waar hoe mat zijn lichaam neerlag in de smoorhitte van de kooi. Er bestond een neiging tot toegeven aan een heel ongewone loomheid, het was genoeglijk haast te voelen, dat het heele lijf stellig gestrekt rustte. Hij dacht er nu aan zijn handen eens op te tillen maar tegelijkertijd vond hij dat ze zoo heel bewegingloos daar waren, vlak langs zijn lijf, alsof dit niet alleen goed was, maar ook volstrekt noodzakelijk. Hij bleef stil liggen.
Buiten in de legersteden, riepen de negers elkander uit den slaap met snelle en sissende uitroepen, de lach van vrouwen klonk zoo sterk en helder, hard-krachtig als het opgeruimde, nieuwe morgengeschreeuw van de koddige papegaaien die nu het bosch vulden met schelle weerklinkingen.
Er ontstond gerucht van met elkaar in aanraking komende metalen voorwerpen en weldra dreunden weer de bijlslagen in de omgeving van het ravijn, waar de arbeid van den vorigen avond nog een kwart uur werd voortgezet. Door het riet vlak bij de ‘Holland’ ritselde er iets, hij wist dat waren de kano's vol gedroogde visch, chikwange, vruchten, smalle prauwen, handig bestuurd door de kooplui, forsche prachtkerels, die zonder eenig rumoer te maken door het water konden pagaaien.
Meer geroep en nog grooter bedrijvigheid ging aan, de vrouwen kochten de visch, er werden weer grappige dingen gezegd en opnieuw lachten ze, de vrouwen, met hooge, schelle schateringen.
Hij ving aan te bepeinzen de dingen van den vorigen avond,
| |
| |
en zag zich van boord gaan met Fourneau, zag weer den rossen ongelijkmatigen gloed van de kampvuren, den vetten smook, die in deining zich wikkelde boven om de hooge bladeren van de boomen aan den rivieroever, terwijl het hout knetterde en siste.
De muggen hoorde hij niet meer, die zaten kalmpjes tegen de wanden, er was buiten ook veel te veel rumoer om ze te kunnen hooren....
Het matte gevoel bleef, zijn overgroote loomheid vond hij nu als een hinder bijna, een lichte, krampachtige verstijving, en het deed hem pijn toen hij zijn hoofd even hief. Hij bemerkte dat het tot bloedens toe gekrabde vel in zijn nek aan de kussensloop vastgeronnen was, er tegen kleefde. Voorzichtig bracht hij zijne handen op die plek en begon behoedzaam los te peuteren. Later, geheel wakker, vermocht hij door de tule van de moustiquaire heen het daglicht te zien, dat dan tusschen de spleten van de hut naar binnen te schijnen begon, in den schemer ontwaarde hij zijn koffer, met er boven op de gore waschkom en daarnaast het eindje kaars.
Even steeg weer zijn hevige afkeer om dit gruwelijke van havelooze en armoedige smerigheid, maar nieuw leven buiten deed zijn aandacht verminderen, hij hoorde hoe de loopplank ingetrokken werd, hoe Fourneau's negers vol gerucht plaats zochten in de En-avant, aan de ‘Holland’ vastgemaakt, terwijl de kraakstem van Shaw den machinist bevelen toeriep. Onmiddellijk daarna hervatten de oude, afgetobde, slechte beweegwerktuigen hun sleurigen arbeid, het groote rad achter aan de hopperbarch wentelde een paar trage slagen terug om de boot naar de diepe gedeelten in de rivier te brengen, en na weinige oogenblikken kreunden de machines weer allerdroefgeestigst, terwijl bij iedere omwenteling van het rad het metaal een wijle heel scherp fijn knarste en er een weinig stoom ontsnapte met flauw en triest geblaas.
Hij voelde dat de boot weer dreef, de boschgeruchten kon hij niet meer vernemen. Op zijn horloge dat aan een spijker tegen den wand hing, zag hij dat 't al bij half-zeven was,
| |
| |
het werd tijd om op te staan. Fourneau zou wel gauw aan het ontbijt komen.
Toen hij zich oprichtte, bonsde het in zijn hersens, weer hoofdpijn en nu hinderlijk, dat kon bij groote hitte ondraaglijk worden. Hij nam zich voor alles heel kalm te doen en zich zoo min mogelijk te verroeren. Hij besefte nu ook geen enkelen nacht zoo zwaar te hebben geslapen.
Terwijl hij de moustiquaire losmaakte en bukte om de waschkom buiten te zetten die dadelijk door een neger met geel, troebel rivierwater gevuld werd, kwam een duizeling over hem, alles voelde hij rond zich wentelen en hevige misselijkheid steeg. Hij moest steunen tegen de hutwanden om niet te vallen. Zich vermannend ontdekte hij, dat overvloedig zweet zijn lichaam koud maakte en allerzonderlingst werd dit gewaarworden met de tezelfder tijd komende gedachte aan de ontzettende hitte die toch zeker in de nauwe kooi bestond. Een bitteren smaak proefde hij, hij verwachtte nu zeker te moeten braken; daarom nam hij de gevulde kom op, waschte zich, snel water sprenkelend over zijn geheele lijf en dan, zonder zich te drogen, uit afkeer van den goren handdoek, trok hij hemd en dun flanellen pak aan. Maar hij roerde zich met groote moeite, zijn gewrichten deden zeer en nu het zweeten op hield, was het alsof zijn spieren door schroeiende droogte saamtrokken, zóó pijnlijk krampten. Allengs minderde het gevoel van misselijkheid, maar lichte duizelingen bleven, de hoofdpijnen werden heviger, ondragelijk bijna. Toen hij de deur van de hut opende en buiten stond, deed het licht van den dag hem oneindig pijnlijker aan dan gewoonlijk, in de verte zag hij even de zon blindend schitteren over de rivier. Hij moest tegen de wanden van Fourneau's hut leunen om niet te vallen. Cora liep hem ruw tegen de beenen, zich daarna schuddend dat de ooren haar langs den kop flapten, zij begon Fourneau die in zijn vouwstoel lezend, gemakkelijk op het ontbijt zat te wachten, de handen te likken.
‘Comme vous êtes pâle,’ zeide Fourneau toen hij den witte ontwaarde.
| |
| |
‘Je me sens très indisposé,’ antwoordde de witte, zich het voorhoofd betastend.
‘C'est le climat qui en est la cause,’ hervatte Fourneau, en schertsend ging hij, door: ‘je suis en train de lire quelque chose sur ce sujet. Ecoutez:’
‘.... Tous ceux qui pénètrent dans le centre de l'Afrique, ont tôt ou tard à lui payer leur dette; quelle que forte que soit leur constitution, le climat des tropiques les tuera, ou les stigmatisera gravement pour toute leur vie.’
Maar ziende dat zijn reisgenoot zich met moeite op de been hield, merkte de administrateur wat belangstellender op:
‘En vérité vous ne paraissez pas bien portant, puis-je vous aider en quelque chose?’
‘Non, merci,’ antwoordde de witte dof.
De misselijkheid hinderde weer hevig, de kloppingen in zijn hoofd werden pijnlijker nog, beurtelings voelde hij zijn lichaam brandend-heet en sidderend van koude, terwijl iets hem den adem weg-nam en zijn tanden soms op elkander kletterden zonder dat hij dat wilde. Terwijl hij naar het privaat ging hoorde hij als van achter klank-verhullende bekleedsels dat Fourneau hem nog iets zeide, maar hij keerde zich niet om, en kwam haast, zonder het te weten in het nauwe hokje.
De stank in die akelige nauwte, waar het licht van buiten in schelle strepen door de reten van de planken wanden drong, deed hem dadelijk braken, en terwijl zijn lichaam schokte en een afschuwelijk bitter spuugsel uitstootte, leek het hem als werden er vuren rond hem aangestookt die hem schroeiden, vooral zijn hoofd scheen daarvan het meest te lijden, de pijnen martelden oneindig feller, zijn hersens geleken in zijn schedel te zwellen. Toen hij niet meer braken kon, wilde hij wat stil gaan rusten op het dek, maar een nieuwe duizeling deed hem bijna in de rivier vallen en weer voelde hij ijzige koude rond zich tochten.
Even verstond hij nog de stem van den administrateur:
‘Eh bien! Comment ça va-t-il?’
De witte kon niet antwoorden, alles wankelde en zwierde om hem rond....
| |
| |
Plotseling zonk alle besef uit hem weg, een zwarte ruimte doemde op, waar geen pijn of onbehagen bestond, heel flauw ging de gedachte in hem: ‘Val naar rechts.’ Dat was de plaats waar Fourneau zat, links zou hij overboord geslagen zijn.
Zijn bewusteloosheid duurde heel kort maar, want hij kon voelen dat hij beetgepakt werd en gedragen, ook hoorde hij spreken en hij herkende Fourneau's geluid en de harde kraakstem van Shaw, zonder te begrijpen wat er gezegd werd; hij kon niets verstaan, zijn ooren schenen volgepropt. Hij wilde zich verroeren, maar hij was volkomen onmachtig zelfs om zijn vingers op te tillen. Hij wilde spreken en zijn oogen openen maar ook dat was onmogelijk. Nauwelijks bemerkte hij dat hem zijn kleederen werden afgedaan.
In volkomen berusten begon het hem nu duidelijk te worden dat hij volstrekt verlamd was, gevoelloos bijkans en afhankelijk van de mannen waarmee hij reisde, die meê het binnenland in moesten.
Dan verstond hij Fourneau die hard zeide: ‘Oui, regardez le.... C'est bien ça.... Il paye sa dette à ce pays.’ En later toen hij voelde dat hij weer in zijn bed gelegd werd, hoorde hij den administrateur nog eens: ‘Il n'y a pas de doute, il est très, très malade, il paye sa dette!’
Nu vraagde Fourneau: ‘Pouvez-vous m'entendre?’
‘Oui’ antwoordde de witte, bijna onhoorbaar.
‘Vous êtes très malade, vous avez la fièvre billieuse. N'ayez pas peur, ça passera bien vite, ne craignez rien. Ecoutez: il vaudrait beaucoup mieux que vous retourniez à Brazzaville. La première station est Kwamuth, si nous arrivions là après-demain, nous trouverions la Jeannette, qui part pour Brazzaville. Vous vous embarquerez sur ce bateau, qui vous mènera à Brazzaville en quelques jours. Je vais écrire une lettre à l'inspecteur de votre maison là-bas. Cette lettre je la donnerai à Monsieur Hendrix, le capitaine de la Jeannette, qui la remettra à votre chef....’
Een nieuwe verdooving steeg, een vreemdsoortig getintel rumoerde in zijn hersens om, maar het minderde dadelijk,
| |
| |
het spreekgeluid vaagde weg alsof het neergetrokken werd in een donkere diepte en de witte verstond niets meer. Even voelde hij een stekende pijn in zijn borst en heel zwak nam hij waar dat zijn lichaam schokte, alsof het zich aanhoudend in hevige krampen vertrok, maar dan wist hij niets, hij voelde geen pijn meer, er was niets meer.
Alleen zijn hoofd leefde.
In het dikke, gezwollen, vuurheete, pijnlijke hoofd keerden de weinige gedachten. Dit was dan het dood-gaan, dit was het verwonderlijk-geruste dood-gaan, het veilige en gemakkelijke afscheid. Hij stierf geestdriftig, moederziel alleen, midden in Afrika, doodgaan was schoon van diepe, diepe verlatenheid. Hij zou wel willen weten, of iedereen zoo prettig doodging.
Maar pijnen in, om zijn hoofd sarden soms met de felheid van de ongemakken die bij het leven behooren....
Bij vleugjes soms ook de vrees, de heldere, duidelijke, storende angst, omdat het nu werkelijk heelemaal afgeloopen scheen. Maar als de zekerheid er was, gelukkig voort-durend bijna, dan geleek het dood-gaan heerlijk van kalmte en rust, en in het reuzig groote, nu monsterachtig uitgezwollen hoofd, jingelden de gedachten van tevredenheid.
Zoo vergingen de eerste dagen zijner ziekte.
Den morgen van den derden dag her-kende hij de stem van Fourneau, die naast zijn bed staand hem bij den pols vasthield, kijkend op zijn horloge. Wat later hielp hij den witte bij het innemen van de kinine en liet hem telkens drinken. Het waren afschuwelijk groote tabletten, zoo bitter als gal, eenmaal brak er een stuk, en de scherpe, bijtende nasmaak bleef uren.
De witte voelde nu soms zijn lichaam weer, hij kon met zijne voeten het bed-einde aanraken, zijn rug deed zeer van het altijd in de zelfde houding liggen, hij betastte ook de kooiranden, en de klamme lakens, vochtig door voortdurend hevig zweeten. Die oogenblikken besefte hij opnieuw dat hij
| |
| |
bestond, in zware krankte, en de verlamming zoo merkte hij kalm op, die was nog gebleven. Hij verwachtte niet anders; dit zou blijven, anderen moesten voor hem zorgen, alles voor hem doen, dit was gemakkelijk, het was de onafwendbare beschikking.
Een groote en weldadige onverschilligheid beheerschte zijn weinige denken.
In het duister lag hij wakker en hij hoorde den tropennacht. De daveringen van den nacht drongen hevig van overal aan. Buiten de moustiquaire gonsden de muggen. Cora zuchtte en schrobde, Fourneau lag naast hem in de kooi te vloeken, telkens verschikkend met klaaglijk gesteun: ‘Sacré nom de Dieu! Nom de Dieu! Nom de Dieu!’ Fourneau krabde zich, mieren wellicht, roode kleine mieren ‘Waarvan ik ook zoo'n last gehad heb’ dacht de witte. Hij voelde nu bij zijn weldadige verlamdheid de hitte van de koorts, en het jachtende arbeiden van zijn hart. Wat ging het ontzettend snel, als het nu opeens stil stond. En de huiver om den dood steeg tot angst weer....
De tropennacht suisde, gonsde, sidderde aan.
De ‘Holland’ lag tusschen het riet in het doode water, waar de meeste vorschen kwaakten. Hij beproefde de geluiden van die dieren te onderscheiden. Zooals hij vroeger wel luisterde naar de muggen, aan wier sarrend zeuren hij zich zoo te ergeren had gewend.
Dicht bij de boot zag hij ze de muilen open sperren. Ze zaten eendrachtig overal bij elkander aan den drassigen, grasbegroeiden waterkant, op in elkaar gewarden afval van de boomtakken met bladeren bedekt, daar boven op zaten ze de slijmgladde, tuitige bekken geheven te kwaken! Het waren geweldige, bruingroene vorschen, twee, driemaal zoo groot als die in Holland, waar ze toch niet klein zijn, zware, forsche kikkers, welgezind en opgeruimd met dikke waardig en statig gespreide achtersten, hijgende flanken, dikke kelen als onderkinnen van plompe, behaagzieke,
| |
| |
oude dames, insecten happende nuttige brulkikkers met kromme, zware, waterzuchtige, vleezige voorpooten....
.... Op de dekens van het voeteneinde zaten ze ook.... Daar kwamen telkens meer uit de moustiquaire-plooien, ook de mooie, slanke hagedissen van tusschen de muurspleten der verlaten factorij te Mataddi, en cameleons die schitterden als vlammen van paars en rood en stekend, giftig geel.... En dan zag hij hoe roode insecten zich hechtten, op zijn linker voet, die vurig duister leek door de massa's mieren er tegen vastgebeten....
Ontzettend afgrijzen steeg, hij kon zich niet roeren, alles was verlamd, maar hij voelde óók niets en van nieuws af aan, raasde door zijn heete hoofd het onafwendbare gekwaak van de vorschen, doffen ondertoon van het vlijmende krekel-gesjirp en het heete, dichtbije, doffe muggengezeur buiten tegen de moustiquaire in de cabine.
De morgen kwam, dat, even vóór de ‘Holland’ Kwamuth moest bereiken, de ‘Jeannette’ haar langs boord ging liggen. Op de Jeannette waren nog twee zieken en een dokter. Het overbrengen van den witte was niet gemakkelijk. De beide wrakke booten botsten telkens tegen elkander omdat nog even op stroom gestopt was in water woelig van ergens een draaikolk, ook zag de stroom er troebel geel uit als vuil stroo. Dicht in de buurt loeiden een paar spelende rivierpaarden dat de lucht er van beefde.
De witte die uit een bezwijming wat bijkwam toen ze hem zeiden dat hij zou worden overgebracht op de Jeannette, hoorde al de morgengeruchten wel: het schorre geluid van de stoomtoeters, het verre grommen van den draaikolk, het loeien van de rivierpaarden, en dan het doffe gekraak van de wanden als de booten botsten, het geloop van negers op het dek, nijdige uitroepen en bevelen van Shaw, maar hij kon zijn gedachten niet ordenen. In zijn denken ontstonden beelden en gestalten die naar zonderlingste willekeur versprongen, weer opdoken, hij voelde ook hoe hij in dekens werd gewikkeld; hij zag een man dien hij niet kende, klein
| |
| |
met een rossig baardje en een groote blonde kerel, een witten helm op zijn hoofd. Roerloos het lichaam van den witte, zijn hoofd viel achterover. Even ontbranding van stekend zonlicht buiten, de heete koortsoogen twijfelend om den gelen kleur van 't water, dan neergelaten in een koel en ruimer bed, in een minder hokkerige, minder vuile cabine, en Fourneau Fransch sprekend, hem drukkend een hand, zijn slappe, verlamde rechter hand. De witte genesteld in talrijke dekens, liggend op zijn rug terwijl de rossig gebaarde man hem thé met een medicijn er door ingoot. ‘Hij heeft nog hooge koorts,’ zeide de kleine man tegen Fourneau die een laatste afscheid scheen toe te wenken in het vierkant van de cabinedeur....
De witte had het goed aan boord van de Jeannette. Hij wenschte maar aldoor dat hij verlamd zou mogen blijven: dat was zoo'n gemakkelijk leven, niet te kunnen, daarom niet meer te willen, en alle menschen zachtmoedig en hulpvaardig, de menschen die het moeilijke leven voor hem deden.
Maar toen hij den volgenden morgen heel vroeg bemerkte dat hij een hand kon optillen en dat ook zijn beenen weer bewogen, toen rees in hem de geweldige angst: ‘Zou ik ooit weer loopen, weer beter kunnen worden, en zijn als alle menschen rond mij, die kunnen staan en spreken.’ Als de koorts maar weg was. Hij voelde 't nu, hoe die het leven wegbrandde, daar was niets tegen te doen tegen die felle, wreede, zengende vlam die het hart, het altijd sneller, sneller bonzende, deed ineenkrimpen, verschrompelen, totdat het plotseling zou stil staan onveranderbaar. En hij begon den dood die nu wel heel dicht bij moest zijn, te schuwen.
Het verschrikkelijke en onveranderbare kwam niet, maar omdat het wegbleef steeg de angst tot duldelooze marteling.
Het liefst lag hij op zijn rug, zoo kon hij den snellen harteklop niet hooren, maar daar ontdekte hij plotseling dat hij het kloppen kon voelen in zijn borst, in zijn keel. Als hij zijn leden roerde, deed alles pijn, lichte, maar akelige, weëe krampen.
| |
| |
De koorts duurde ondanks de vele quinine en de medicijn in de heete thé. Al de dagen van zijn ziekte had hij niets willen eten, hij gruwde van alle voedsel, ondraaglijk bleef de gedachte daaraan. Maar zijn dorst was vervaarlijk.
Hij meende dat die hevige dorst nooit zou te stillen zijn, hij zou zijn geheele leven, als het nog voortging, dorst lijden en nimmer genoeg kunnen drinken. De kleine man met het baardje was zijn beul, die liet hem omkomen van dorst, gaf hem geregeld zijn kokende thé met de afschuwelijke, wrange, bittere medicijn, terwijl hij stierf van begeerte naar water, koud, ijskoud, doodgewoon water, waar elk mensch van drinken mocht.
Als de koorts tegen den middag toenam en des avonds de vreeselijke gezichten terug kwamen, de kikkers en de cameleons, de vreemde lijnen, wentelende en verschietende cirkels, de lijkig blauwe rompen met de stengels die wurgend om zijn nek zich dichtsnoerden, dan kwam ook wel visioen van koperen kranen waaruit ruischend water gudste, dat hij dronk, zwolg tot de koelte hem kramp gaf in tong en verhemelte. Bij 't ellendige ontwaken in den stikduisteren nacht folterde de reuzendorst, in zijn mond alles bitter en slijmachtig vastgeplakt.
Hij kon nu ook weer voelen en tasten hoe rondom hem de lakens verfomfaaid lagen, of om zijn lendenen en beenen gewikkeld, ook wel tot een klamme prop heel onder aan het voeteneinde, terwijl zijn huid, nu dadelijk in aanraking met de wollen dekens jeukte door de afschuwelijke, kittelende schroeiing. Zijn kooi was een ruwe houten bak van ongeverfd hout tegen het beschot aangetimmerd, naast de bak een stoel, daarop zijn grof linnen zakje met geld en een revolver, bij de deur de groote koffer die op de ‘Holland’ als waschtafel gediend had, daartegenaan twee geweren. Aan spijkers tegen den wand hing zijn reispak. Het was zoo vreemd dat grijze nuchtere pak te moeten bestaren en dan de altijd weerkomende gedachten: ‘dat had ik dien morgen aan, en, zal ik het weer aanhebben als ik beter ben?’
| |
| |
Al die dingen zag hij in schemering, de cabine werd donker gehouden en zoo koel als 't kon, want de zon gaf ontzaglijke hitte. Als even de deur geopend werd was het den witte alsof hij in een witgloeienden oven keek.
De koorts week niet. Hij had nu, naar zijn berekening, al drie dagen harde koorts, maar hij wist niet dat hij ook dagen lang bewusteloos geweest was.
Hendrix, de Belgische kapitein van de Jeannette kwam geregeld, iederen dag naar hem kijken en beproefde hem met vriendelijk klinkende Vlaamsche woorden wat moed in te spreken, hij verzekerde den witte ook dat hij Fourneau's brief voor den inspecteur bij zich had, en dat er voor zijn koffers, geld en goed was gezorgd. De witte hoorde het aan. Het was alsof men hem toesprak van achter een muur of zeer zware tapijten.
Dikwijls dacht hij aan Hendrix dat hij alleen maar kwam om geld te stelen. De kleine man met de rosse baard kon dat niet doen, die bleef altijd maar zoo kort, even voor de quinine en de thee en dan weg.
Een morgen bereikte de Jeannette Brazzaville.
Toen de boot al een heelen tijd stil gelegen had en het scheen alsof er geen sterveling meer aan boord was, hoorde de witte eindelijk gerucht.
Er kwamen drie lui van het Hollandsche huis binnen. Hij herkende ze alle drie. Het waren Den Brul, Güter en Van Pel.
Güter maakte grapjes: ‘Je heb 't te pakken hè, errug lammenadig?’
‘Hou je bek’ zij Den Brul ‘zie je niet dat de kerel d'r bedonderd an toe is?’ Dan zwegen ze een tijdje en keken wat naar den witte die zich niet verroerde en ook geen antwoord had gegeven.
‘Denk je dat je staan kan?’ vraagde dan Van Pel.
‘Ik denk het niet’ antwoordde de witte, nauw verstaanbaar.
Zij tilden hem in zijn dekens uit bed en lieten hem staan terwijl ze hem vast hielden. Maar ziende dat zijn beenen slap onder hem neer hingen, begrepen zij dat 't ernstiger was dan
| |
| |
zij eerst hadden gemeend. Zij legden hem daarom weer in bed en verlieten de cabine, kwamen later met een paar negers terug die den witte opnamen en op het dek droegen.
Daar was alles van een onbekijkbare, grelle witheid door de zon. De hitte omzengde hem terwijl de zwarten hem voorzichtig en behoedzamer dan hij verwachtte van boord droegen.
Aan wal zag hij een groep menschen staan, armzalige vertooning van witte linnen pakken en witte helmen, wit vlak in de hitte van den pijnlijk laaienden dag.
Zij legden hem in een soort houten bak op rolletjes en schoven die dan naar een plekje schaduw van een banana-plant bij een loods, waaronder stalen bootjes vastgemeerd lagen. Op een na gingen allen weg, omdat de bel geluid werd op de factorij, 't was zeker tijd voor 't middagmaal.
Van Pel zeide nog vóor ze van hem wegliepen:
‘We motte je zoolang hier late, we motte buffele, komme strakkies terug. As je wat noodig heb, seg-ut dan an die fent die we hier late.’
Hij lag nu alleen op zijn rug in de houten bak en hoopte maar dat ze gauw zouden komen, want hij voelde zich opnieuw zoo akelig naar en ellendig worden. 't Was of hij weer moest braken, wat later ging 't over, maar zijn lijf scheen te branden, telkens wist hij enkele oogenblikken niet wat er rond hem omging. Als hij mat de oogen opende, de heete stekende oogen, ontwaarde hij boven zich de reusachtige bladeren heldergroen van de banana, en hij hoorde hoe de neger onverschilig een deuntje stond te fluiten, trommelend voortdurend met zijn harde vingers tegen de bak.
Een vreeselijke hoofdpijn martelde nu den witte, alle geluid hinderde hem, werd kwelling. Maar rondom stond de tropendag, eeuwig gonzend ruw geweld, raadselachtig te daveren van kracht....
Toen zij terug gekomen waren lachend en hard pratend, reden zij het wagentje langs den waterkant tot naar de werf. Daar lag een splinternieuwe groote boot, de Foumentange.
Zij riepen weer negers. Die sjouwden den witte uit de houten bak en droegen hem over de looplank aan boord
| |
| |
van de nieuwe boot in een pas geverfde cabine met tallooze dooie muggen tegen de wanden vastgekleefd.
De witte werd in de dekens geholpen. Zij bekeken hem nog eens oplettend en werden wat minder luidruchtig, gingen eindelijk heen.
Hij lag dan te denken wat er nu moest gaan gebeuren. De ziekte duurde en duurde, er scheen nooit een einde aan de koorts te komen. 't Zou wel nooit beteren, de hoofdpijnen martelden heviger van uur tot uur.
Tegen den avond kwam Van Pel met een dokter. Die onderzocht den witte, legde een koortsthermometer aan, deed een paar vragen. De witte antwoordde met heel zachte, moede stem; hij zag de beide mannen als door een grijzig floers.
‘Wij zullen u een quinine-injectie geven,’ zeide de dokter terwijl hij een naaldachtig spuitje uit een étui nam en het vulde uit een flesch die door Van Pel werd vastgehouden.
De witte lag op den rug en voelde de dekens opslaan.
De dokter duwde het spuitje met korte, wreede stootjes schuin onder het vel in zijn linker zijde.... Als een schok ging het door zijn lijf van de ontzettende pijn. De pijn werd zóo verschrikkelijk, dat hij het wel had kunnen uitgillen.
Terwijl de mannen de cabine uitgingen en de deur achter zich sloten, steunde hij. Het was alsof de linker helft van zijn lichaam in de afschuwelijkste krampen afstierf.
Na een kwartier ongeveer nam de marteling heel langzaam een einde, telkens kwamen de krampen minder hevig terug.
Rillend, toch met gloeiende hersens lag hij neer, brandend heet zijn lijf, een afgebeuld, gruwelijk gefolterd, stervend mensch.
Dan ging dreigend de avond aan en het begon snel donker te worden....
Dien nacht werd hij naar een kamer in de factorij gedragen. Hij kreeg een negerjongen bij zich gestuurd die bij hem waken moest, en hem helpen. Den volgenden ochtend laat werd hij na een langen, diepen slaap zonder koorts wakker.
| |
| |
Hij kon zijn leden weer bewegen, en zich oprichten in bed met veel moeite. Dan liet hij zich in een houten kuip, water brengen, stapte uit bed, maar zou gevallen zijn als de zwarte ‘boy’ hem niet de armen om het lijf had geslagen. Zijne beenen waren nog verlamd.
Al de dagen van zijn ziekte had hij bijna geen voedsel genomen, en na het bad wederom in bed, begon een geweldigen honger hem te kwellen. Hij at alles wat de negerjongen hem bracht en vraagde om meer. Soms kwamen de andere employé's naar hem kijken, Van Pel of Den Brul, ook Güter. Zij zeiden hem dat de hoofdinspecteur hem versche eieren geven zou en champagne. Tegen het avondmaal kreeg hij al die lekkernijen, die hij gretig nam. Maar na negen uur kwam de koorts plotseling terug, met onduldbare hoofdpijnen. Een schriklijke dorst folterde hem, toch mocht hij maar weinig drinken. Ook was het alsof er iets in zijn hoofd rond gonsde en suisde. Tegen zonsopgang sliep hij in en bij het ontwaken waren er de hoofdpijnen weer, maar tevens de onstilbare honger. Intusschen meende hij dat zijne krachten terugkeerden, wanneer hij opzittend in de kussens zijne ledematen weer vrijer roeren kon.
|
|